Hof Den Haag, 22-12-2017, nr. BK-17/00426, nr. BK-17/00427
ECLI:NL:GHDHA:2017:4295
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-12-2017
- Zaaknummer
BK-17/00426
BK-17/00427
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:4295, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑12‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2020/3
Uitspraak 22‑12‑2017
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-17/00426 en BK-17/00427
Uitspraak van 22 december 2017
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
en
de algemeen directeur Douane, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 maart 2017, nummers SGR 15/7280 en SGR 15/7281.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende zijn met betrekking tot tijdvakken in de jaren 2010 en 2011 een naheffingsaanslag in de accijns van "overige alcoholhoudende produkten" van € 307.281,71 en bij beschikking een boete van € 4.920 opgelegd en is bij beschikking € 28.622 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 331 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 501 is geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 3 november 2017. Partijen zijn verschenen.
1.8.
Met partijen zijn ter zitting afspraken gemaakt. In een proces-verbaal, dat op 7 november 2017 aan partijen is gezonden, zijn de afspraken vervat. Ter uitvoering van de afspraken heeft na de zitting tussen partijen en het Hof een briefwisseling plaatsgehad. Bij brief van 16 november 2017 heeft de Inspecteur de in het proces-verbaal bedoelde informatie verstrekt. Bij brief van 1 december 2017 met 16 producties heeft belanghebbende (na door het Hof verleend uitstel van in totaal twee weken) de in het proces-verbaal bedoelde informatie verstrekt en gereageerd op de brief van 16 november 2017 van de Inspecteur. Bij brief van 11 december 2017 heeft de Inspecteur gereageerd op de brief (met bijlagen) van 1 december 2017 van belanghebbende. Daarna heeft het Hof, overeenkomstig de ter zitting met partijen gemaakte afspraken, zoals die in het proces-verbaal zijn vastgelegd, het onderzoek gesloten, omdat het zich voldoende geïnformeerd acht en besloten zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak te doen.
1.9.
Op 18 december 2017 is van de zijde van belanghebbende nog het verzoek binnengekomen te mogen reageren op de laatste brief van de Inspecteur. Het Hof heeft, in het licht van de ter zitting gemaakte afspraken en omdat het zich voldoende geïnformeerd acht, in het verzoek geen reden gezien het onderzoek te heropenen. De griffier heeft dat op 19 december 2017 telefonisch aan elk van de partijen meegedeeld. In de telefoongesprekken heeft de griffier ook meegedeeld dat de schriftelijke uitspraak niet, zoals het voornemen was, is gedaan op 15 december 2017, omdat de briefwisseling langer heeft geduurd dan is voorzien, en dat de uitspraak een week later is te verwachten.
Feiten
Met inachtneming van wat de Rechtbank heeft vastgesteld is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:
2.1.
De activiteiten van belanghebbende zijn in het handelsregister omschreven als: "SBI-code: 52291 - Expediteurs, cargadoors, bevrachters en andere tussenpersonen in het goederenvervoer, Expeditie-, op- en overslagbedrijf". Belanghebbende verleent diensten op het gebied van expeditie-, op- en overslag van alcoholhoudende producten. Zij beschikt over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats en over een douane-entrepot Type C vergunning.
2.2.
Belanghebbende beschikt sinds 2 oktober 2012 ook over de vergunning Authorised Economic Operator, die slechts wordt verleend wanneer de aanvrager in de visie van de Belastingdienst/Douane geldt als betrouwbare partij. Een Authorised Economic Operator is een geautoriseerde marktdeelnemer die zich in het kader van zijn bedrijf bezighoudt met activiteiten waarop de douanewetgeving betrekking heeft.
2.3.
Belanghebbende heeft in de periode maart 2010 tot en met september 2011 voor [A] , handelend onder de naam [B] , en voor [C] B.V., handelend onder de naam [D] , partijen gedistilleerde drank ingeslagen in haar AGP. Met betrekking tot die partijen drank heeft belanghebbende op grond van artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de accijns (WA) namens onderscheidenlijk [A] en [C] verzocht om teruggaaf van accijns. [A] is tevens de bestuurder van [C] .
2.4.
De verzoeken om teruggaaf zijn gebaseerd op zes facturen van de eenmanszaak [E] van [F] en een factuur van [D] . De door belanghebbende terugontvangen accijns is, onder aftrek van de in rekening gebrachte behandelkosten, uitbetaald op naam en rekening van [A] .
2.5.
In het kader van een onderzoek naar de drankenhandelsactiviteiten van [A] heeft de Inspecteur een derdenonderzoek ingesteld bij belanghebbende en bij [F] .
2.6.
Tegen [A] is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD), omdat hij werd verdacht van het valselijk opmaken of vervalsen van facturen van [E] . Het rapport van het onderzoek is vrijgegeven voor fiscale doeleinden en behoort tot de gedingstukken.
2.7.
Bij brief van 5 augustus 2014 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag aangekondigd. De Inspecteur schrijft:
"Naar aanleiding van een controle op de handelsactiviteiten van de heer [A] , handelend onder de namen [B] en [G] , heb ik geconstateerd dat [X] B.V. te [Z] (hierna [X] ) accijnsaangiften voor de heer [A] heeft afgewikkeld. Op basis van de door mij uitgevoerde controle kom ik tot de conclusie dat [X] ten onrechte teruggaaf accijns heeft gevraagd ten aanzien van de door [X] , ten behoeve van [B] dan wel [G] behandelde, partijen gedistilleerde drank. Naar aanleiding van de door mij uitgevoerde controle ben ik voornemens [X] een naheffing van € 307.218,71 op te leggen.
(…)
Reden
Bij de behandeling van onder anderen partijen Whisky en Absint ten behoeve van de heer [A] , in casu [B] en [G] , heeft [X] teruggaaf accijns gevraagd op de partijen behorend bij de inslagdossiers van [X] . Op de volgende bladzijde is een overzicht opgenomen van de dossiers die door mij zijn onderzocht. De reden voor het verzoek was dat op partijen waarvoor accijns is voldaan onder voorwaarden bij inslag in een accijnsgoederenplaats (hierna AGP) de accijns teruggevraagd kan worden. De teruggaaf is middels de maandaangifte van [X] geëffectueerd op basis van facturen van [E] . De ontvangen accijns is, onder aftrek van door [X] aan [B] en [G] in rekening gebrachte behandelingskosten ten aanzien van de betreffende partijen, uitbetaald op naam en rekening van de heer [A] . De teruggaaf heeft echter plaats gevonden met gebruikmaking van facturen die niet van de op de facturen genoemde leverancier [E] afkomstig waren. De gang van zaken met betrekking tot het gebruik van facturen van [E] door [B] in casu de heer [A] is onderwerp van onderzoek geweest door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst, de resultaten van dit onderzoek zijn onlangs fiscaal vrijgegeven. Op basis van onze controlebevindingen en de uitkomst van het onderzoek door de FIOD kom ik tot de conclusie dat onterecht teruggaaf van accijns is gevraagd en verleend. Op grond van overtreding van artikel 20 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en artikel 71 lid 1 letter d van de Wet op de accijns ben ik voornemens u, als aangever, een naheffing van € 307.218,71 op te leggen voor het doen van een onjuist verzoek tot teruggaaf.
Berekening
De berekening van het nog verschuldigde bedrag wordt hieronder aangegeven. In de eerste kolom is het nummer van het dossier gegeven dat betrekking heeft op de behandeling van de betreffende partij. In de kolom Creditnota [X] wordt het nummer van de creditnota van [X] aan [B] / [G] , in casu [A] , weergegeven en in de laatste kolom het accijnsbelang.
Inslagdossier [X] | Creditnota [X] | Accijnsbedrag | ||
307144 | [B] | 63343 | € | 54.071,00 |
312428 | [B] | 72026 | € | 70.748,00 |
313451 | [B] | 74789 | € | 64.380,83 |
314936 | [B] | 77060 | € | 8.829,00 |
316164 | [B] | 80789 | € | 24.545,28 |
316166 | [B] | 78724 | € | 40.427,00 |
320538 | [G] | 88428 | € | 44.217,60 |
Totaal | € | 307.218,71 |
Het genoemde bedrag is exclusief heffings- en belastingrente van artikel 30f Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en artikel 30h Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
(…)"
De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
10. Artikel 71 van de WA luidt als volgt:
'1. Onder algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen wordt op verzoek teruggaaf van accijns verleend voor accijnsgoederen die:
a (…)
b. (…)
c. (…)
d. zijn gebracht binnen een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen;
e. (…)
f. (…)
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.'
11. Artikel 31 van het Uitvoeringsbesluit accijns (UB) luidt:
'1. Teruggaaf van accijns voor accijnsgoederen die zijn gebracht binnen een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen, wordt verleend aan de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats waarnaar de goederen zijn overgebracht indien uit de administratie blijkt dat de goederen in zijn accijnsgoederenplaats zijn opgenomen.
2. De vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats brengt het bedrag waarvoor aanspraak op teruggaaf wordt gemaakt in mindering op het bedrag dat hij ingevolge artikel 53 van de wet op aangifte moet voldoen over het tijdvak waarin de desbetreffende accijnsgoederen binnen zijn accijnsgoederenplaats zijn gebracht.'
12. Op [belanghebbende] rust de last om te bewijzen dat recht bestaat op de door haar gevraagde teruggaven. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet in geslaagd. De rechtbank overweegt als volgt.
13. Voorwaarde voor de teruggaaf die is voorzien in artikel 71, lid 1, van de WA, is dat op enig moment de accijns is betaald en dat deze accijns niet reeds is teruggegeven, zodat hij nog op de gedistilleerde drank drukt op het moment van inslag in de AGP. Op grond van de controlebevindingen van [de Inspecteur] en de uitkomst van het onderzoek door de FIOD moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat hiervan bij de partijen drank geen sprake is. Reeds om die reden heeft de naheffing van de teruggegeven bedragen terecht plaatsgevonden. [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de controlebevindingen en de uitkomst van het onderzoek door de FIOD. Dat volgens [belanghebbende] geen sprake is van valse facturen en dat ten onrechte geloof is gehecht aan de verklaringen van de eigenaar van [E] [ [E] ], is daarvoor onvoldoende. Ook indien [belanghebbende] op dit punt zou worden gevolgd, is daarmee namelijk niet aannemelijk geworden dat over de partijen drank voorafgaand aan de inslag in de AGP van [belanghebbende] accijns is voldaan.
14. De stelling van [belanghebbende] dat zij uit mocht gaan van de juistheid van de facturen volgt de rechtbank evenmin. Uit de stukken komt naar voren dat [ [A] ] een nieuwe klant was voor [belanghebbende]. De door [ [A] ] overgelegde facturen bevatten voorts een dermate lage prijsstelling van de drank dat [belanghebbende] niet zonder meer had mogen aannemen dat daarin accijns was begrepen. De rechtbank is van oordeel dat gegeven deze omstandigheden bij [belanghebbende] gerede twijfel had moeten ontstaan die aanleiding had moeten zijn om nader onderzoek te doen. Dat, zoals [belanghebbende] ter zitting heeft gesteld, voor de onderhavige prijsstelling een plausibele verklaring kan bestaan, ontslaat [belanghebbende] niet van haar onderzoekplicht in deze. In het door [belanghebbende] aangehaalde SPMR-arrest heeft het HvJ voor recht verklaard dat sprake is van overmacht indien zich abnormale en onvoorziene omstandigheden voordoen buiten toedoen van de entrepothouder en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Gezien het voorgaande heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van overmacht als bedoeld in het SPMR-arrest.
14. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat het feit dat [de Inspecteur] op basis van artikel 20, lid 2, tweede volzin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) ook aan [ [A] ] een naheffingsaanslag heeft opgelegd, niet leidt tot het oordeel dat de aanslag aan [belanghebbende] ten onrechte is opgelegd.
Boete
15. Ingevolge het bepaalde in artikel 67c van de Awr is aan [belanghebbende] een verzuimboete opgelegd van € 4.920. Nu vaststaat dat aan [belanghebbende] ten onrechte teruggaven zijn verleend, is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboete terecht is opgelegd. Bij het opleggen van een verzuimboete wordt geen onderscheid gemaakt naar de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij de afwezigheid van alle schuld het opleggen ervan achterwege behoort te blijven. Dat [belanghebbende], naar zij stelt, niet kon weten dat de facturen vals zijn, is daarvoor onvoldoende. Andere omstandigheden zijn door [belanghebbende] niet aangevoerd. De rechtbank acht de boete passend en uit een oogpunt van normhandhaving geboden.
Belastingrente
16. Tegen de belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"
Geschil en standpunten
4.1.
In hoger beroep houdt partijen in het bijzonder het antwoord op de vraag verdeeld, net als voor de Rechtbank, of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Beoordeling
5.1.
Het Hof komt tot een andere afweging dan de Rechtbank. Anders dan de Rechtbank komt het Hof aan de hand van het geheel van beschikbare gegevens, de over en weer ingebrachte zienswijzen en argumenten afwegend, tot het oordeel dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. Het Hof neemt in aanmerking:
5.1.1.
Belanghebbende is douane-entrepothouder Type C, vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats (AGP) en beschikt over de certificering Authorised Economic Operator (AEO) met de bijbehorende douanevergunningen, welke kwalificatie op aanvraag van de betrokken ondernemer slechts wordt verleend wanneer de ondernemer in de visie van de Belastingdienst/Douane heeft te gelden heeft als solide en betrouwbaar, welke status wordt afgemeten aan duurzaam goede ervaringen in het verleden en de wijze waarop de ondernemer de actuele logistiek heeft georganiseerd, veiligheidsprocedures heeft geborgd en ketenverantwoordelijkheden heeft belegd. Aan de inrichting van de onderneming, de bedrijfsmatige processen en de administratie worden zware eisen gesteld. Bij belanghebbende, de AEO-status sinds 2 oktober 2012 voerend, zijn deze kernelementen geïntegreerd in de bedrijfsprocessen en de administratieve organisatie en worden ze structureel nageleefd en periodiek geëvalueerd. Onder het regime van de AEO-certificering, dat belanghebbende extra verplichtingen heeft gebracht en het bedrijf van belanghebbende tot een voorbeeldonderneming heeft gemaakt, zijn belanghebbende en de Belastingdienst/Douane, aldus de Inspecteur, sparring partners. Belanghebbende voert een ondernemingsbeleid dat is gebaseerd op wederzijds georganiseerd vertrouwen en waarmee wordt beoogd strikt te voldoen aan alle wettelijke verplichtingen, geheel conform de AEO-certificering. Het moet dan ook ervoor worden gehouden dat bij belanghebbende de bedrijfsvoering voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit de AEO-certificering voor het in stand houden van de vergunningen, te meer nu de Inspecteur in dit geding geen dan wel als onvoldoende te kwalificeren aanwijzingen voor het tegendeel heeft gesteld. De maandaangiften voor de accijns controleert de Inspecteur vijfjaarlijks.
5.1.2.
Belanghebbende kent de logistieke installaties en dito omgevingen van de plaatsen waarnaartoe en waarvandaan goederen waarvoor belanghebbende verantwoordelijkheden draagt, worden overgebracht. Nieuwe handelspartners identificeert belanghebbende aan de hand van een "klant acceptatie protocol" op bekendheid, bedrijfsomvang, identiteitsbewijs, uittreksel Kamer van Koophandel, door bedrijfsinformatie te vergaren en het doen van navraag in beschikbare bronnen over en de gegoedheid in de relevante markt, persoonlijke gesprekken, referenties, controle BTW-identificatienummer en doordat de directeur van belanghebbende zich ter plaatse begeeft van nog onbekende logistieke installaties en dito omgevingen en die aldaar zelf observeert en fotografeert ter beperking van fiscale risico’s, in welk kader belanghebbende afhaaltransacties mijdt door de inzet van eigen vervoerders onder contract. Deze met betrekking tot de door belanghebbende telkens met diverse, ook nieuwe klanten gevolgde handelwijzen, die juist erop zijn gericht fiscale problemen te voorkomen, zijn conform de AEO-normen verricht en worden door de Belastingdienst/Douane in het kader van het horizontaal toezicht zeer geapprecieerd.
5.1.3.
Belanghebbende heeft een interne procedure voor het indienen van teruggaven accijns op basis van artikel 71, eerste lid, onderdeel d, WA. De praktijk bij de inslag van veraccijnsde accijnsgoederen is dat in de regel teruggaaf wordt gevraagd en verleend met als enig bewijs de aankoopfacturen. Teruggaaf van accijns wegens inslag van veraccijnsde accijnsgoederen wordt niet gevraagd dan na verificatie van de klant en de aankoopfacturen. De accijnsgoederen zelf worden at random gecontroleerd. Gegevens worden gerapporteerd aan de klant en aan de Belastingdienst/Douane. Belanghebbende heeft alles gedaan wat redelijkerwijs van haar kan worden verlangd om ervoor te hoeden dat te sluiten handelstransacties geen onderdeel vormen van een fraudeketen, ongeacht of het accijnsfraude dan wel andere vormen van fraude betreft, en om te kunnen vertrouwen op de rechtsgeldigheid van de transacties zonder fiscale risico’s te lopen. Zij mocht dan ook erop vertrouwen dat zij zich met de vereiste mate van zorgvuldigheid heeft gekweten van de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van genoemde douanevergunningen, AGP-vergunning en AEO-certificaat. Daarbij komt dat zich bij belanghebbende nimmer een probleem als het onderhavige heeft voorgedaan.
5.1.4.
Zoals belanghebbende haar nieuwe handelspartners identificeert, zo heeft zij in 2010 identieke handelwijzen toegepast bij de klantacceptatie van [A] en daarbij geen negatieve bemerkingen geconstateerd. [A] was een bekende in de branche, deed zaken met een officiële agent van [H] en was al eerder klant bij belanghebbende. De gangbare gegevens en bescheiden ter identificatie van zowel [A] als klant als [A] handelend onder de naam [B] als ten aanzien van [G] , tevens handelend onder de naam [C] , zijn opgevraagd en verkregen. Uit de aankoopfacturen die ten grondslag liggen aan de accijnsteruggaafverzoeken is voor belanghebbende af te leiden dat de op die facturen genoemde goederen zijn veraccijnsd. Op de momenten waarop aan belanghebbende de aankoopfacturen zijn overhandigd en waarop aan de hand van de facturen de teruggaafverzoeken zijn opgesteld kon belanghebbende, in weerwil van alle procedurele voorzorgen, de valselijke opmaak niet gewaarworden. Belanghebbende heeft, zoals zij ook gedurende de eerdere klantperiode van [A] heeft gedaan, erop mogen vertrouwen dat de facturen juist waren, ook nu geen in het oog springende malversaties zijn geconstateerd en de zendingen accijnsgoederen die fysiek ter inslag zijn aangeboden, correspondeerden met de op de facturen vermelde goederen. Belanghebbende heeft met wat zij heeft aangevoerd en ter zitting toegelicht (onder andere dat het op facturen altijd wordt vermeld als sprake is van onveraccijnsde dranken en dat die vermelding niet stond op de in geding zijnde facturen) voldoende aannemelijk gemaakt dat uit de prijsstellingen op de facturen als zodanig niet zonder meer is af te leiden dat sprake is van niet als betrouwbaar te kwalificeren facturen: prijsdrukkend zijn schades zoals beschadigingen aan de buitenste dozen van een zending en extra handelingen die aan een zending moeten worden verricht zoals het verwijderen van Franse accijnszegels. Bovendien blijkt uit het FIOD-onderzoek (Proces-Verbaal, dossiernummer 52445, bladzijde 16): "(…) [A] heeft bovengenoemde facturen vermoedelijk valselijk opgemaakt. Die valse facturen zijn vervolgens overgelegd bij inslagen van drank, in het AGP van [X] B.V. [belanghebbende]. Op basis van die facturen was het voor [X] B.V. aannemelijk dat de accijns in Nederland over de ingeslagen drank was betaald. (…)"
5.1.5.
Hoewel de Inspecteur enige op- en aanmerkingen heeft over de wijze van vastlegging van bedrijfsprocessuele gebeurtenissen door belanghebbende, trekt hij de betrouwbaarheid van belanghebbende als AEO-certificaathouder en AGP-houder niet in twijfel. Het staat bovendien vast dat belanghebbende part noch deel heeft gehad aan de door [A] gepleegde fraude en van die fraude ook geen enkel voordeel heeft genoten. Dat laatste blijkt ook diverse keren uit het FIOD-onderzoek (Proces-Verbaal, dossiernummer 52445, bijvoorbeeld bladzijde 33): "(…) Voor zover wij hebben kunnen vaststellen heeft [A] [] als enige financieel gewin uit de vermoedelijk valselijk opgemaakte facturen gehaald. (…)" De handelingen die belanghebbende heeft verricht ter realisering van de inslag van de goederen in haar accijnsgoederenplaats zijn niet verricht in het kader van de accijnsfraude door [A] , doch vormen geheel conform de accijnswet- en -regelgeving en belanghebbendes eigen bedrijfsprocessen handelingen in het kader waarvan zendingen accijnsgoederen successievelijk zijn gebracht binnen de AGP van belanghebbende die voor dat soort accijnsgoederen als zodanig is aangewezen, onafhankelijk van de frauduleuze aard - waarvan belanghebbende geen weet had en geen weet kon hebben - van een andere handeling uit de keten van overbrengingen, die vooraf is gegaan of is gevolgd op de door belanghebbende verrichte handelingen. De naheffingsaanslag zou zijn achterwege gebleven, gelijk de Inspecteur ter zitting bevestigde, zonder het FIOD-onderzoek met betrekking tot het daderschap van [A] .
5.2.
Dat alles voert het Hof tot de conclusie: 1) dat belanghebbende met betrekking tot de in geding zijnde facturen de gebruikelijke, dat wil zeggen de door de Belastingdienst/Douane akkoord bevonden, handelwijze heeft gevolgd, 2) dat belanghebbende met betrekking tot de overbrengingen van de zendingen accijnsgoederen en de inslag in haar AGP niet wist en niet had kunnen weten dat de overbrengingen en de ten behoeve van [A] verrichte teruggaafverzoeken deel uitmaakten van accijnsfraude en 3) dat belanghebbende de teruggaafverzoeken te goeder trouw heeft verricht. Onder de gegeven omstandigheden stond het de Inspecteur daarom niet vrij (ook) aan belanghebbende een naheffingsaanslag op te leggen.
5.3.
Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Haar overige stellingen hoeven geen behandeling.
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Proceskosten en griffierechten
6.1.
Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De kosten stelt het Hof vast op in totaal € 4.455 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep: 4,5 punt à € 495 x 2 (gewicht). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2.
De Inspecteur dient de griffierechten van in totaal € 832 (€ 331 plus € 501) aan belanghebbende te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- vernietigt de boetebeschikking;
- vernietigt de beschikking belastingrente;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.455; en
- gelast de Inspecteur belanghebbende € 832 aan griffierechten te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, W.M.G. Visser en P.M. Verhagen in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 22 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen; de uitspraak is voor hem ondertekend door raadsheer Visser.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.