De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.2.3:18.2.3 Art. 3:324 lid 4 BW
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.2.3
18.2.3 Art. 3:324 lid 4 BW
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS381558:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Een en ander uiteraard behoudens stuiting of verlenging; in het eerste geval moet - wanneer de crediteur van de overtreding op de hoogte is - op de dag van verbeurte direct een mededeling als bedoeld in art. 3:316 BW worden uitgebracht. Het lijkt me niet denkbeeldig dat de crediteur deze verplichting in voorkomend geval over het hoofd ziet.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Mijn conclusie in de vorige paragraaf wordt bovendien ondersteund door de omstandigheid dat de wetgever er bij de redactie van het vierde lid van art. 3:324 BW klaarblijkelijk vanuit is gegaan dat voor de verjaring van dwangsommen een andere termijn geldt dan voor verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling. Het vierde lid van art. 3:324 BW bepaalt immers dat voor (...) dwangsommen (...) de verjaring, behoudens stuiting of verlenging, niet later intreedt dan de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling.
Gezien hetgeen ik in de vorige paragraaf overwoog, is het in geval van een veroordeling die tot een dulden of niet doen verplicht op basis van de tekst van art. 3:324 BW niet eenvoudig te bepalen wanneer de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling verjaart. De verjaringstermijn van twintig jaar gaat immers op grond van dit artikel pas lopen vanaf het eerste gedrag in strijd met de hoofdveroordeling, maar die termijn ziet volgens de Toelichting alleen op de verjaring met betrekking tot de tenuitvoerlegging ter zake van die bepaalde overtreding. Aldus gaat per overtreding van de hoofdveroordeling steeds een nieuwe termijn lopen, maar nooit een verjaringstermijn die op de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de hoofd- of dwangsomveroordeling in het algemeen ziet.
Wat hiervan ook zij, zelfs wanneer we in staat zouden zijn de verjaringstermijn met betrekking tot de hoofdveroordeling in alle gevallen probleemloos vast te stellen, lijkt het bepaalde in art. 3:324 lid 4 Rv ten aanzien van de verjaring van dwangsommen mij niet redelijk. De bepaling staat er bijvoorbeeld praktisch gezien aan in de weg, dat iemand een dwangsom executeert die verbeurd is op de laatste dag van de verjaringstermijn met betrekking tot de hoofdveroordeling.1 Meer in het algemeen wordt naarmate het tijdstip van verbeurte het einde van de verjaringstermijn met betrekking tot de hoofdveroordeling nadert, de verjaringstermijn van de dwangsom steeds korter. Naar mijn idee is dit niet wenselijk, in de eerste plaats niet omdat een bekorting van de termijn uit art. 611g Rv in strijd is met het Beneluxrecht. Ook afgezien daarvan zullen naar mijn opvatting zeer dringende redenen moeten bestaan voor beperking van een termijn, die in vergelijking met de overige verjaringstermijnen in ons burgerlijk recht al zo kort is. Die dringende redenen zijn er niet; volgens mij bestaat voor het bepaalde in art. 3:324 lid 4 BW dan ook onvoldoende rechtvaardiging. De wetgever miskent mijns inziens dat door verbeurte van een dwangsom een zelfstandige vermogensrechtelijke verplichting ontstaat, die - in beginsel - vanaf dat moment van het al dan niet naleven van de hoofdveroordeling los moet worden gezien.
De dringende reden voor verkorting van de halfjaarstermijn kan evenmin in de Toelichting bij art. 3:324 lid 4 BW worden gevonden. In die Toelichting wordt voor wat betreft de ratio van de bepaling verwezen naar de Toelichting bij art. 3:312 BW. Dit artikel bepaalt ten opzichte van 'rechtsvorderingen ter zake van een tekortkoming in de nakoming, alsmede die tot betaling van wettelijke of bedongen rente en die tot afgifte van vruchten', dat deze behoudens stuiting of verlenging niet later verjaren dan de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting. De Toelichting rechtvaardigt de gelijkschakeling van de respectieve verjaringstermijnen met het argument dat de gedaagde na verloop van geruime tijd niet meer behoort te kunnen worden gedwongen tot een debat over het ontstaan zijn of nog voortbestaan van de door eiser gestelde verplichting waarvan deze nakoming vordert.
Genoemde ratio gaat in het geval van de dwangsom niet op. Ten eerste vindt het bedoelde debat in dit geval niet na verloop van geruime tijd plaats: art. 3:324 lid 4 BW kan uitsluitend betrekking hebben op dwangsommen die een half jaar of korter vóór het verstrijken van de verjaringstermijn van de hoofdveroordeling zijn verbeurd. Zonder het bepaalde in art. 3:324 lid 4 BW beslaat het maximale verloop van tijd (behoudens stuiting) slechts zes maanden. Het lijkt me van de dwangsomdebiteur niet te veel gevraagd om, wanneer hij een door de rechter gegeven veroordeling mogelijk heeft overtreden, eventuele gegevens in verband daarmee zes maanden te bewaren, ook niet als verbeurte in het laatste half jaar van de verjaringstermijn van de hoofdveroordeling plaatsvindt.
Voorts is de aard van het debat naar mijn idee wezenlijk anders, gezien het feit dat art. 3:324 lid 4 BW ziet op dwangsommen in verband met een weliswaar verjaarde, maar wel door de rechter al vastgestelde verplichting, terwijl in het geval van art. 3:312 BW de vordering tot nakoming van de hoofdverplichting niet door een rechter is vastgesteld. Aldus vervult art. 3:312 BW de belangrijke functie dat het voorkomt dat bij een debat over de vaststelling van de verplichting tot betaling van bijvoorbeeld - rente, ook alsnog het debat met betrekking tot het al dan niet bestaan van de hoofdverplichting moet worden gevoerd. Dit debat behoeft de debiteur van de beweerde hoofdverplichting op dat moment niet meer te verwachten gezien het feit dat de verjaringstermijn met betrekking tot die hoofdverplichting inmiddels is voltooid.
Art. 3:324 lid 4 BW vervult geen vergelijkbare functie met betrekking tot de dwangsom: de rechter heeft de verplichting tot nakoming van de hoofdveroordeling immers vastgesteld en een eventuele rechterlijke procedure met betrekking tot het al dan niet bestaan van de verplichting om dwangsommen te betalen betekent dus niet een heropening van het debat met betrekking tot het al dan niet bestaan van de hoofdverplichting.
Een essentieel verschil met de in art. 3:312 BW genoemde nevenvorderingen is ten slotte gelegen in het feit dat de dwangsom het door de rechter aan de hoofdveroordeling verbonden executiemiddel is. Dit executiemiddel moet zijn werking ten volle behouden gedurende de gehele termijn waarbinnen de wetgever tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling toestaat, dus gedurende de gehele twintigjaarstermijn uit art. 3:324 lid 1 BW.