Rb. Oost-Brabant, 16-04-2020, nr. 8108599
ECLI:NL:RBOBR:2020:2249
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
16-04-2020
- Zaaknummer
8108599
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2020:2249, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 16‑04‑2020; (Op tegenspraak)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-0464
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0464
Uitspraak 16‑04‑2020
Inhoudsindicatie
chauffeur heeft recht op betaling van de vergoeding van overuren als onderdeel van het loon tijdens vakantie
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer : 8108599
Rolnummer : 19-9844
Uitspraak : 16 april 2020
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam, in de persoon van mr. E. van Roosmalen,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde] Transport B.V.,
gevestigd te Someren,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. Egberts te Tilburg.
Partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
- -
het tussenvonnis van 19 december 2019, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
- -
de mondelinge behandeling (hierna ook: de zitting), gehouden op 4 maart 2020.
[eiser] heeft bij brief van 17 februari 2020 spreekaantekeningen en een productie 16 overgelegd. [gedaagde] heeft op de zitting spreeknotities overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder op de zitting is besproken.
1.2.
Tot slot is opnieuw vonnis bepaald.
2. Inleiding en enkele, relevante feiten
2.1.
In deze zaak gaat het over de vraag of een werknemer recht heeft op betaling van de vergoeding van overuren als onderdeel van het loon dat hij ontving voor opgenomen vakantieverlof in de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2019.
2.2.
In dat kader staat tussen partijen als niet dan wel onvoldoende weersproken, en voor zover voor de beoordeling van belang, het volgende vast.
2.3.
[eiser] is op 28 mei 2001 bij [gedaagde] in dienst getreden als (internationaal) chauffeur voor 40 uren per week.
2.4.
Op de arbeidsovereenkomst is de algemeen verbindend verklaarde cao voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de cao) van toepassing verklaard.
2.5.
De cao is met ingang van 1 januari 2019 tussentijds gewijzigd, onder andere wat betreft de berekening van de waarde van een vakantiedag per 1 januari 2019: werknemers krijgen tijdens vakantie recht op doorbetaling van een deel van de gemiddeld verdiende toeslagen tijdens de periode daarvoor. In de cao is verder opgenomen dat werkgevers aan werknemers die aan bepaalde voorwaarden voldoen een schikkingsvoorstel zullen doen voor de periode vóór 1 januari 2019.
2.6.
Conform het bepaalde in artikel 67a lid 9 sub 2 van de cao heeft [gedaagde] haar werknemers aangeboden om in ruil voor een eenmalige uitkering van € 750,00 bruto af te zien van mogelijke aanspraken wegens onvoldoende vergoeding over de genoten vakantie-dagen over de periode tot 1 januari 2019.
2.7.
In een brief van 27 maart 2019 heeft [eiser] dit aanbod geweigerd en aanspraak gemaakt op het achterstallig salaris over de opgenomen vakantiedagen in de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2019.
2.8.
[eiser] heeft berekend dat hij over de betreffende periode nog recht heeft op € 10.145,01 bruto. Bij brief van 19 augustus 2019 heeft hij [gedaagde] verzocht dit bedrag aan hem te betalen.
2.9.
In een brief aan [eiser] van 30 augustus 2019 schrijft [gedaagde] dat zij geen onderscheid wil maken tussen de medewerkers die akkoord zijn gegaan met het aanbod van € 750,00 en de medewerkers die (nog) niet akkoord zijn gegaan. [gedaagde] heeft het verzochte bedrag niet betaald.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis op zitting, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan hem te betalen:
- a.
€ 571,40 bruto als achterstallig loon 2014, met wettelijke rente vanaf 1 januari 2015;
- b.
€ 1.752,31 bruto als achterstallig loon 2015, met wettelijke rente vanaf 1 januari 2016;
- c.
€ 2.783,56 bruto als achterstallig loon 2016, met wettelijke rente vanaf 1 januari 2017;
- d.
€ 2.426,24 bruto als achterstallig loon 2017, met wettelijke rente vanaf 1 januari 2018;
- e.
€ 2.611,50 bruto als achterstallig loon 2018, met wettelijke rente vanaf 1 januari 2019;
- f.
€ 5.072,51 bruto als wettelijke verhoging over het onder a. tot en met e. gevorderde;
- g.
€ 927,18 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
- h.
de proceskosten, met wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen, kort weergegeven, het volgende ten grondslag.
In artikel 7:639 BW is bepaald dat hij recht op loon houdt gedurende zijn vakantie. Dit volgt ook uit Richtlijn 2003/88. Het vakantieloon heeft tot doel om de werknemer tijdens vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens gewerkte periodes. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) heeft in het arrest Williams/British Airways uitgemaakt dat tijdens vakantie niet alleen het basissalaris moet worden doorbetaald, maar ook alle componenten die intrinsiek samenhangen met de taken die de werknemer in zijn arbeidsovereenkomst zijn opgedragen en waarvoor hij een financiële vergoeding ontvangt (HvJ EU 15 september 2011, JAR 2011/279). Die ruime uitleg van het loonbegrip geldt vanwege de vereiste richtlijnconforme uitleg ook voor artikel 7:639 BW. In het arrest Lock/British Gas werd al geoordeeld dat een werknemer door het opnemen van vakantie geen financieel nadeel mag ondervinden (HvJ EG 16 maart 2006, JAR 2006/84).
Tijdens vakantie heeft hij dus recht op een loon wat gelijk is aan het loon wat hij had verdiend als hij wel had gewerkt. [gedaagde] heeft over de periode 1 januari 2014 tot 1 januari 2019 tijdens een vrije dag alleen het basisloon doorbetaald en geen rekening gehouden met de toeslagen die hij zou hebben verdiend als hij geen vrije dag had genoten. Er wordt daarom nabetaling gevorderd van het loon dat hij in die periode te weinig heeft ontvangen.
3.3.
[gedaagde] betwist dat [eiser] recht op nabetaling heeft en concludeert bij antwoord:
I. primair – tot afwijzing van het gevorderde;
subsidiair – tot gedeeltelijke toewijzing van maximaal € 1.375,41 bruto;
meer subsidiair – tot gedeeltelijke toewijzing van maximaal € 1.705,29 bruto;
II. tot afwijzing van de wettelijke verhoging en wettelijke rente, althans toewijzing tot een in goede justitie nader te bepalen bedrag;
III. tot afwijzing van de buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente,
IV. tot veroordeling van [eiser] in de proceskosten, inclusief de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, ingegaan.
4. De beoordeling
Maken overuren deel uit van het recht op loon tijdens vakantie?
4.1.
De vordering van [eiser] gaat over de vraag of hij recht heeft op nabetaling van de toeslag voor gemaakte overuren als onderdeel van het loon dat hij ontving voor opgenomen vakantieverlof.
4.2.
In artikel 1 van de cao staat dat de bepalingen in de cao een standaardkarakter hebben, tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven. Dit betekent dat, tenzij in een bepaling anders is vermeld, de werkgever niet mag afwijken van de bepalingen in de cao.
4.3.
De cao is algemeen verbindend verklaard en moet dus worden aangemerkt als wet in materiële zin. Bepalingen uit een wet in materiële zin, mogen niet in strijd zijn met een wet in formele zin, zoals bijvoorbeeld het Burgerlijk Wetboek.
4.4.
In artikel 7:639 BW is geregeld dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt. Hiervan kan niet in het nadeel van de werknemer worden afgeweken (artikel 7:645 BW).
4.5.
Het recht op loon tijdens vakantie is (onder meer) geregeld in artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (hierna: de Richtlijn).
4.6.
Artikel 7 van de Richtlijn heeft als opschrift ‘Jaarlijkse vakantie’ en luidt voor zover relevant als volgt:
‘1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.’
4.7.
Het HvJ EU heeft uitgelegd hoe dit artikel begrepen moet worden. In het arrest van
15 september 2011 (Williams/British Airways, ECLI:EU:C:2011:588) is onder 20 overwogen: ‘het vereiste van betaling van vakantieloon heeft tot doel, de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes.’ Dit heeft geleid tot de beslissing dat de lijnpiloot die de zaak had aangespannen ‘tijdens zijn jaarlijkse vakantie niet alleen recht heeft op behoud van zijn basissalaris maar ook op alle componenten die intrinsiek samenhangen met de taken die hem in zijn arbeidsovereenkomst zijn opgedragen en waarvoor hij in het kader van zijn globale beloning een financiële vergoeding ontvangt (…).’ In een arrest van 22 mei 2014 is dit doel van de loonbetaling tijdens verlof herhaald (ECLI:EU:C:2014:351).
Uit het arrest van 13 december 2018 (Hein/Holzkamm, ECLI:EU:C:2018:1018) volgt dat als voorwaarde voor vergoeding van overuren tijdens vakantie geldt dat sprake moet zijn van ‘47 (…) uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van de werknemer [die] vergen dat hij op regelmatige basis overuren maakt, en de vergoeding daarvan een belangrijk onderdeel vormt van de totale vergoeding die hij voor zijn beroepsactiviteit ontvangt (…)’ De ratio van deze uitspraken is steeds dat voorkomen moet worden dat een werknemer zijn jaarlijks betaalde verlof niet opneemt, omdat hij daarvan financieel nadeel zou kunnen ondervinden.
4.8.
De vraag wat onder loon tijdens vakantie moet worden verstaan, zoals bedoeld in artikel 7:639 BW, moet door de nationale rechter worden beantwoord op basis van de in de rechtspraak van het HvJ EU geformuleerde regels en criteria en in het licht van het met artikel 7 van de Richtlijn nagestreefde doel.
4.9.
De gevorderde nabetaling heeft betrekking op de toeslag voor reguliere overuren (30%) en de toeslag voor het werken op zaterdag (50%) en zon- en feestdagen (100%).
4.9.1.a. [gedaagde] heeft niet weersproken dat het maken van reguliere overuren intrinsiek samenhangt met de taken die [eiser] als chauffeur zijn opgedragen en als zodanig verplicht uit de arbeidsovereenkomst voortvloeien. Dit staat dus vast.
4.9.1.b. Wat betreft de reguliere overuren is niet in geschil dat [eiser] in de periode van
1 januari 2014 tot 1 januari 2019 structureel, op regelmatige basis, overuren heeft gemaakt. Uit de overgelegde salarisspecificaties blijkt, en dit is ook niet weersproken, dat de vergoeding hiervan een wezenlijk onderdeel van het maandsalaris van [eiser] is. In lijn met het door het HvJ EU geformuleerde doel van loonbetaling tijdens verlof, zoals hiervoor onder 4.7 beschreven, kan dan ook niet anders worden geconcludeerd dan dat de in de cao opgenomen vergoeding van de reguliere overuren deel moet uitmaken van het loon waarop [eiser] recht heeft voor opgenomen vakantieverlof in de betreffende periode.
4.9.2.a. Ook wat betreft het werken op zaterdag en zondag staat als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat dit intrinsiek samenhangt met de taken die [eiser] uit hoofde van de arbeidsovereenkomst zijn opgedragen. Dat het werken op deze dagen slechts sporadisch voorkomt, zoals [gedaagde] aanvoert, sluit immers niet uit dat dit intrinsiek samenhangt met de aan [eiser] opgedragen taken.
4.9.2.b. [gedaagde] heeft weersproken dat het werken op zaterdag en zondag verplicht uit de arbeidsovereenkomst voortvloeit. Wanneer op vrijdag een opdracht wordt gegeven en door omstandigheden, waaronder bijvoorbeeld de verplichtingen uit de Rijtijdenwet, de rit pas op zaterdag kan worden afgemaakt dan is volgens haar geen sprake van een opdracht om op zaterdag die rit af te maken. Dit standpunt wordt niet gevolgd. In artikel 6 van de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat de arbeidstijden na onderling overleg door de werkgever worden vastgesteld en dat de zaterdagen en zondag gelden als werkdagen in verband met de aard van de werkzaamheden (productie 1 van [eiser] ). Daarmee staat vast dat het werken in het weekend verplicht uit de arbeidsovereenkomst voortvloeit. [gedaagde] maakt het rooster en de ritplanning, zodat in haar invloedssfeer ligt of een rit op vrijdag kan worden afgemaakt of dat de verplichtingen uit de Rijtijdenwet met zich brengen dat dit pas op zaterdag kan. Dat geldt ook voor de ritten waarbij was ingepland dat op zondag al moest worden vertrokken.
4.9.2.c. Of wat betreft het werken op zaterdag en zondag ook aan de laatste voorwaarde voor vergoeding tijdens vakantie is voldaan, namelijk dat op regelmatige basis op die dagen is gewerkt, zal bij de behandeling van de hoogte van de vordering per kalenderjaar worden beoordeeld. [gedaagde] heeft dit namelijk betwist.
4.10.
Dat, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, de cao een standaardkarakter heeft en dat bij de definitie van het brutoloon in artikel 3 noch elders in de cao rekening wordt gehouden met overwerk, kan er niet toe leiden dat een beperkter loonbegrip wordt gehanteerd dan dwingendrechtelijk geldt.
4.11.
Artikel 7 van de Richtlijn beperkt zich tot een aanspraak op vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken per jaar: de wettelijke vakantiedagen. Artikel 15 van de Richtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om gunstiger bepalingen voor werknemers vast te stellen. In zo’n geval, zoals hier aan de orde, worden die bovenwettelijke vakantiedagen niet door de Richtlijn geregeld, maar door het nationale recht (HvJ EU 13 december 2018, Hein/Holzkamm, ECLI:EU:C:2018:1018).
4.12.
In artikel 7:639 BW wordt geen onderscheid gemaakt tussen het recht op loon voor wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen. Dit artikel is van dwingend recht. Hiervan mag niet in het nadeel van de werkgever worden afgeweken (artikel 7:645 BW). Het recht op loon voor wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen is dus gelijk. In artikel 7:639 lid 2 BW wordt weliswaar ruimte geboden om bij cao af te wijken van de manier waarop een werkgever aan die loonbetalingsverplichting voldoet, maar daarmee blijft het recht op loon tijdens vakantie volledig in stand. De overwerkvergoeding is dus ook over de bovenwette-lijke vakantiedagen verschuldigd.
4.13.
Dat in de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag (WML) tot 1 januari 2018 verdiensten uit overwerk expliciet zijn uitgezonderd van het begrip loon, betekent niet dat de vordering van [eiser] , zoals [gedaagde] kennelijk aanvoert, vóór 1 januari 2018 sowieso niet toewijsbaar is. Nog daargelaten dat het loonbegrip van de WML niet gelijk is aan het loonbegrip zoals dit geldt in het Burgerlijk Wetboek, kan voor de uitleg van het loonbegrip van de WML – waarbij dus het minimumloon wordt gedefinieerd – niet worden voorbijgegaan aan het doel van deze wet. Dit doel is enerzijds het verzekeren van een minimumloon en minimumvakantiebijslag die gelet op de algehele welvaartssituatie als een aanvaardbare tegenprestatie voor de in dienstverband verrichte arbeid kan worden beschouwd en anderzijds het tegengaan van oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden en verdringing (Kamerstukken II, 2016-2017, 34573, nr. 3, o.a. pagina 21). Uitgangspunt bij het loonbegrip van artikel 6 (oud) WML was dat een werknemer het minimumloon moest kunnen verdienen bij een normaal aantal uren dat in overeenkomstige arbeidsverhoudingen als voltijd geldt. Door verdiensten uit overwerk van het loonbegrip uit te sluiten, is dus beoogd de werknemer te beschermen tegen overtreding van deze norm.
4.14.
De slotsom van wat hiervoor staat is dat in ieder geval de reguliere overuren deel uitmaken van het recht op loon tijdens vakantie, waarbij geen onderscheid mag worden gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen.
Redelijkheid en billijkheid
4.15.
Volgens [gedaagde] hebben de meeste werknemers het afkoopvoorstel aanvaard. Zij wil en kan geen onderscheid maken tussen haar (ex)-werknemers, omdat dit voor veel onrust op de werkvloer zal zorgen. Bovendien zal toekenning van de vordering tot veel onrust en een grote financiële strop in de transportsector lijden. Hoewel voor dit standpunt van [gedaagde] begrip valt op te brengen, kan dit niet tot gevolg hebben dat op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. Bij de toepassing daarvan moet de nodige terughoudendheid worden betracht en de omstandigheden van het geval rechtvaardigen niet dat met een beroep hierop inbreuk wordt gemaakt op de wettelijke rechten van [eiser] . Daarbij is ook betrokken dat uit het onderhandelingsresultaat (productie 1 van [gedaagde] ) al blijkt dat cao-partijen, waaronder de vervoersbedrijven, zich hebben gerealiseerd dat niet iedere werknemer het afkoopvoorstel zou accepteren. Om in aanmerking te komen voor het afkoopbedrag is immers als voorwaarde opgenomen dat ‘de werknemer afstand doet van zijn rechten aangaande de vergoeding van de structurele toeslagen over de genoten vakantiedagen in de jaren 2014-2018.’ [gedaagde] heeft het cao-akkoord in een vaststellingsovereenkomst met datum 29 maart 2019 aan [eiser] voorgelegd. Hij is gevraagd voor akkoord dan wel niet akkoord te ondertekenen (productie 3 van [eiser] ). Hieruit volgt dat zowel door de transportsector als door [gedaagde] onder ogen is gezien, althans dat men zich had kunnen realiseren, dat werknemers de afkoopregeling zouden kunnen afwijzen met alle (financiële) gevolgen van dien. Door [gedaagde] is niet met stukken onderbouwd dat haar financiële positie met zich brengt dat toewijzing van het gevorderde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid faalt.
De hoogte van de vordering
4.16.
[eiser] heeft per kalenderjaar steeds de gemiddelde ontvangen toeslag per gewerkte dag berekend. Door dit bedrag te vermenigvuldigen met het aantal genoten verlofdagen in dat kalenderjaar, heeft hij de hoogte van de gevorderde nabetaling berekend (productie 16).
4.17.
[gedaagde] betwist de juistheid van die berekening. Op zitting heeft zij haar berekening toegelicht aan de hand van het voorbeeld van juni 2017. In die maand heeft [eiser] 40 vakantieuren opgenomen. De hoogte van de nabetaling over die 40 vakantieuren is door [gedaagde] als volgt becijferd:
- -
allereerst wordt het uitbetaalde loon inclusief overwerkvergoeding in het jaar voorafgaand aan het verlof vastgesteld. In de periode van juni 2016 tot en met mei 2017 bedroeg het uitbetaalde loon inclusief overwerkvergoeding € 50.655,88;
- -
vervolgens wordt het aantal overeengekomen arbeidsuren (173,33 uur per maand) en het aantal overuren over diezelfde periode vastgesteld. In de periode van juni 2016 tot en met mei 2017 bedroeg de totale overeengekomen arbeidsomvang 2.080 uren en was sprake van 1.147,34 overuren: 3.227,34 uur in totaal;
- -
dit betekent dat het gemiddeld ontvangen uurloon in de periode van juni 2016 tot en met mei 2017 € 15,70 bedroeg (€ 50.655,88 / 3.227,34);
- -
[eiser] heeft in juni 2017 over de door hem opgenomen vakantieuren € 556,40 uitbetaald gekregen: 40 vakantieuren x het reguliere uurloon van € 13,91;
- -
op basis van het gemiddelde ontvangen uurloon in de periode van een jaar voorafgaand aan het opgenomen verlof in juni 2017, hiervoor vastgesteld op € 15,70 per uur, had hij echter recht op € 627,84 aan loon over de door hem opgenomen vakantieuren (€ 15,70 x 40 vakantieuren);
- -
[eiser] heeft voor de opgenomen vakantieuren in juni 2017 nog aanspraak op het verschil van € 71,44 (€ 627,84 -/- € 556,40).
Bovenstaande rekenmethode heeft [gedaagde] gehanteerd voor iedere keer dat verlof is opgenomen. [gedaagde] voert verder aan dat roostervrije dagen en/of ATV-dagen geen vakantiedagen zijn en uitbetaling daarvan geen onderdeel vormt van deze procedure.
4.18.
Overwogen wordt als volgt.
4.19.
Uitgangspunt van de jurisprudentie van het HvJ EU is dat het loon tijdens vakantie vergelijkbaar moet zijn met het loon tijdens gewerkte periodes. [eiser] is daar in zijn berekening bij aangesloten door te berekenen hoeveel toeslag voor overwerk hij gemiddeld per gewerkte dag in een kalenderjaar heeft ontvangen. De vakantiedagen zijn door hem niet als werkdagen aangemerkt. [gedaagde] maakt in haar berekening dit onderscheid niet. Zij betrekt het loon van zowel de gewerkte uren als de vakantieuren in haar berekening van de waarde van een vakantiedag. Het gevolg hiervan is dat niet kan worden vastgesteld of het loon tijdens vakantie vergelijkbaar is met het loon tijdens gewerkte periodes. Bovendien ligt de uitkomst van de berekening van [gedaagde] ook niet in lijn met – namelijk aanmerkelijk lager dan – het verschil tussen de waarde van het reguliere uurloon en de waarde van de overwerkuren (die gelijk is aan 130%, 150% of 200% van het reguliere uurloon). Ook hierin wordt een aanwijzing gevonden dat die berekening gelet op de aard van de vordering, nabetaling van de vergoeding voor de gemaakte overuren voor het opgenomen vakantieverlof, niet correct kan zijn.
4.20.
Niet gesteld noch gebleken is dat [eiser] in zijn berekening roostervrije dagen en/of ATV-dagen heeft betrokken. De stelling van [gedaagde] dat de uitbetaling daarvan geen rol mag spelen wordt bij gebrek aan een nadere toelichting gepasseerd.
4.21.
Bij de berekening van het totaalbedrag aan ontvangen toeslagen heeft [eiser] ook de aanvulling ziekengeld meegenomen omdat bij ziekte recht op een toeslag van het loon bestaat. [gedaagde] heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat ook met die toeslag rekening wordt gehouden.
4.22.
De slotsom is dat de manier waarop [eiser] de waarde van een vakantiedag heeft berekend logisch en juist voorkomt en door de kantonrechter wordt overgenomen, tenzij hierna anders wordt overwogen.
Nabetaling 2014
4.23.
In de bij productie 16 overgelegde berekening, waartegen geen inhoudelijk verweer is gevoerd, heeft [eiser] becijferd dat het recht op nabetaling € 571,45 bedraagt. Tegen die berekening is geen inhoudelijk verweer gevoerd, zodat het bij dagvaarding gevorderde bedrag van € 571,40 voor toewijzing gereed ligt. Dit bedrag wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2015.
Nabetaling 2015
4.24.
[eiser] maakt bij dagvaarding aanspraak op nabetaling van € 1.752,31 bruto (22 vakantiedagen).
4.25.
Met haar stelling dat slechts 106,26 uur op een zaterdag is gewerkt en 40 uur op een zondag, begrijpt de kantonrechter dat [gedaagde] betwist dat deze overuren op regelmatige basis zijn gemaakt.
4.26.
Uit het bij productie 16 overgelegde overzicht van 2015 blijkt dat vrijwel iedere maand wel op zaterdag is gewerkt. Het werken op zaterdag lijkt daarmee te passen in een normaal arbeidspatroon. Dit komt ook overeen met de stelling van [eiser] dat een rit meestal op zaterdag eindigde. [gedaagde] heeft dit niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat geoordeeld wordt dat die uren op regelmatige basis zijn gemaakt en voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij is ook in overweging genomen dat de vergoeding voor die overuren een belangrijk onderdeel vormt van het totale loon van [eiser] .
4.27.
Dat geldt niet voor de uren op zondag. Uit het overzicht blijkt dat alleen in januari, maart, juli en december op zondag is gewerkt. Daarmee is weliswaar komen vast te staan dat ook op zondag werd begonnen met een rit, maar hieruit kan niet worden vastgesteld dat daarvan op regelmatige basis sprake was. De hiervoor ontvangen vergoeding van in totaal
€ 1.376,75 wordt in mindering gebracht op het bedrag van de totaal ontvangen toeslagen in 2015.
4.28.
Het bovenstaande betekent dat voor de berekening van de waarde van een vakantiedag in 2015 wordt uitgegaan van € 17.580,03 aan ontvangen toeslagen (€ 18.956,78 -/-
€ 1.376,75). De toeslag per gewerkte dag komt daarmee op (afgerond) € 73,87 bruto, zodat voor 22 vakantiedagen recht bestaat op nabetaling van € 1.625,14 bruto. Dit bedrag wordt toegewezen. De hierover gevorderde wettelijke rente vanaf 1 januari 2016 ligt, als niet weersproken en op de wet gegrond, eveneens voor toewijzing gereed.
Nabetaling 2016
4.29.
[eiser] maakt bij dagvaarding aanspraak op nabetaling van € 2.783,56 bruto (30 vakantiedagen).
4.30.
Op zitting heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser] in april 2016 toeslag ziekengeld heeft ontvangen en dat dit niet uit de berekening blijkt. Die stelling wordt verworpen. Uit de overgelegde salarisstroken (productie 10 van [eiser] ) blijkt niet dat in april 2016 sprake was van ziekengeld of een toeslag ziekengeld.
4.31.
In de berekening bij productie 16 is [eiser] uitgegaan van 231 werkdagen. De eerdere berekening overgelegd bij productie 11 is daarmee correct gecorrigeerd.
4.32.
Met dezelfde overwegingen als hiervoor al vermeld wordt geoordeeld dat op zaterdag op regelmatige basis is gewerkt, maar dat dit niet geldt voor het werken op zondag. In 2016 is alleen in april, mei en november op zondag gewerkt. De overwerktoeslag voor het werken op zondag van in totaal € 1.524,54 wordt in mindering gebracht op de totaal ontvangen toeslagen.
4.33.
Het bovenstaande betekent dat voor de berekening van de waarde van een vakantiedag in 2016 wordt uitgegaan van € 20.094,45 (€ 21.618,99 -/- € 1.524,54). De toeslag per gewerkte dag komt daarmee op (afgerond) € 86,99 bruto, zodat voor 30 vakantiedagen recht bestaat op nabetaling van € 2.609,70 bruto. Dit bedrag wordt toegewezen. De hierover gevorderde wettelijke rente vanaf 1 januari 2017 ligt, als niet weersproken en op de wet gegrond, eveneens voor toewijzing gereed.
Nabetaling 2017
4.34.
[eiser] maakt, na wijziging van eis op zitting, aanspraak op nabetaling van
€ 2.426,24 bruto (26 vakantiedagen).
4.35.
Met dezelfde overwegingen als hiervoor al vermeld wordt geoordeeld dat op zaterdag op regelmatige basis is gewerkt, maar dat dit niet geldt voor het werken op zondag. In 2017 is alleen in januari, februari, april en november op zondag gewerkt. De overwerktoeslag voor het werken op zondag van in totaal € 1.327,21 wordt in mindering gebracht op de totaal ontvangen toeslagen.
4.36.
Het bovenstaande heeft tot gevolg dat voor de berekening van de waarde van een vakantiedag in 2017 wordt uitgegaan van € 20.415,64 (€ 21.742,85 -/- € 1.327,21). De toeslag per gewerkte dag komt daarmee op (afgerond) € 87,62 bruto, zodat voor 26 vakantiedagen recht bestaat op nabetaling van € 2.278,12 bruto. Dit bedrag wordt toegewezen. De hierover gevorderde wettelijke rente vanaf 1 januari 2018 ligt, als niet weersproken en op de wet gegrond, eveneens voor toewijzing gereed.
Nabetaling 2018
4.37.
[eiser] maakt aanspraak op nabetaling van € 2.611,50 bruto (22 vakantiedagen).
4.38.
Ook voor 2018 geldt dat het werken op zaterdag, zoals hiervoor al overwogen, wordt aangemerkt als het werken op regelmatige basis, maar dat dit niet geldt voor het werken op zondag. In 2018 is alleen in januari, april, juni en december op zondag gewerkt. De overwerktoeslag voor het werken op zondag van in totaal € 1.909,81 wordt in mindering gebracht op de totaal ontvangen toeslagen.
4.39.
Het bovenstaande betekent dat voor de berekening van de waarde van een vakantiedag in 2018 wordt uitgegaan van € 26.504,17 (€ 28.413,98 -/- € 1.909,81). De toeslag per gewerkte dag komt daarmee op (afgerond) € 111,36 bruto, zodat voor 22 vakantiedagen recht bestaat op nabetaling van € 2.449,62 bruto. Dit bedrag wordt toegewezen. De hierover gevorderde wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 ligt, als niet weersproken en op de wet gegrond, eveneens voor toewijzing gereed.
Wettelijke verhoging
4.40.
De gevorderde wettelijke verhoging wordt gematigd tot nihil. Deze verhoging is bedoeld om een werkgever te prikkelen op tijd het juiste loon te betalen. Er is geen sprake van te late betaling door [gedaagde] , maar van een verschil van mening over de gevolgen met terugwerkende kracht van een wijziging in de cao waaraan [gedaagde] gebonden is. Dat het standpunt van [gedaagde] wordt verworpen, betekent niet dat sprake is van een onredelijke opstelling of betalingsonwil. Er zijn geen omstandigheden die het opleggen van een wettelijke verhoging rechtvaardigen.
Buitengerechtelijke kosten
4.41.
[eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat namens hem buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Dat hij voor rechtsbijstand is verzekerd, staat aan vergoeding van deze kosten niet in de weg. De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden toegewezen conform het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten bepaalde tarief bij het aan hoofdsom toegewezen bedrag van € 9.533,98, oftewel € 851,70.
Proceskosten
4.42.
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. De hierover gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de 15e dag nadat [gedaagde] schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand.
5. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [eiser] te betalen:
- -
€ 571,40 bruto als achterstallig loon over 2014, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
€ 1.625,14 bruto als achterstallig loon over 2015, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
€ 2.609,70 bruto als achterstallig loon over 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
€ 2.278,12 bruto als achterstallig loon over 2017, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
€ 2.449,62 bruto als achterstallig loon over 2018, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een bedrag van € 851,70 te betalen als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] vastgesteld op
€ 104,54 aan dagvaardingskosten, € 486,00 aan griffierecht en € 720,00 (2 punten) als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (exclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de 15e dag nadat [gedaagde] schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Godrie, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2020.