Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/3.2.2
3.2.2 De voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS399642:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook het verwijzingsarrest HR 23 juni 1982, nr. 21165, BNB 1982/235, m.n. Den Boer, HR 19 januari 1983, nr. 21197, BNB 1983/132, m.n. Scheltens en HR 23 augustus 1989, nr. 25252, BNB 1989/276.
Hofstra geeft in zijn noot onder HR 19 november 1986, nr. 24126, BNB 1987/87 de volgende omschrijving: ‘Voor de toepassing daarvan (van het gelijkheidsbeginsel, RH) is plaats indien de inspecteur ten nadele van een bepaalde belastingplichtige is afgeweken van een met betrekking tot in overeenkomstige omstandigheden verkerende belastingplichtigen gevolgde vaste beleidslijn die een begunstiging inhoudt’.
Ook Van der Burg constateert dat in belastingprocedures het beroep op het gelijkheidsbeginsel vooral een processuele functie heeft. Zie zijn noten onder HR 24 september 1980, nr. 19912, AB 1983, 1 en HR 23 juni 1982, nr. 21165, AB 1983, 2. De beide arresten van de Hoge Raad betreffen de onroerend-goedbelasting van de gemeente Scheemda en zijn tevens gepubliceerd in BNB 1980/316 m.n. Scheltens en in BNB 1982/235, m.n. Den Boer. Zie ook Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 7.28.
Zie hierover verder 1.3.4.3.2.
Zie hierover ook W.J. de Langen, 1958, blz. 461 e.v. Hij wijst erop dat elk wettelijk voorschrift zo’n gelijkstelling bevat of op zo’n gelijkstelling betrekking heeft. Elk wettelijk begrip omvat een groep van verschijnselen, die een bepaald (relevant) kenmerk of bepaalde kenmerken vertonen. Overigens kunnen zich binnen deze kenmerken weer meer of minder grote verschillen voordoen. Deze verschillen worden dus vanuit de optiek van de wettelijke regel genegeerd.
In de overgrote meerderheid van de aan de Hoge Raad voorgelegde gevallen gaat het om één wettelijke bepaling. In een tweetal arresten was mogelijkerwijs meer dan één wettelijke bepaling in het spel. In die gevallen moet ook een vergelijking worden gemaakt tussen de wettelijke bepalingen. Deze arresten zullen worden behandeld bij de voorrangsregel van het gepubliceerde beleid. Omdat het in beide gevallen vermoedelijk ging om gepubliceerde beleidsregels, komen deze in 3.6.2 (het tweede criterium) aan de orde.
Ook in enige arresten met betrekking tot de voorrangsregel van het begunstigende gepubliceerde beleid komt de uitdrukking ‘feitelijk en rechtens’ voor. Zie HR 22 juni 1988, nr. 24592, BNB 1988/259, m.n. Van Dijck, en HR 11 september 1991, nr. 27386, BNB 1991/316, m.n. Den Boer. Het gevaar dat in deze uitdrukking schuilt is dat zij de indruk kan wekken dat de beide elementen feitelijk en rechtens los van elkaar kunnen worden vastgesteld. Zie hierover R.H. Happé, WFR 1993/6042, blz. 147.
Een vergelijkbaar geval in de sfeer van gepubliceerd beleid is HR 11 september 1991, nr. 27386, BNB 1991/316, m.n. Den Boer, inzake toepassing van de autokostenfictie. Nadat de Hoge Raad had geconstateerd dat de beide vergeleken groepen een zekere feitelijke gelijkenis vertoonden, gaf hij ver volgens aan dat zij volgens uiteenlopende wettelijke regelingen werden belast. Zie over dit arrest verder 3.5.2, tweede criterium.
Scheltens sprak van een gesloten groep. Overigens was hij in zijn noot onder BNB 1980/ 277 zelf van mening dat in geval van gelijke huizen in een zelfde straat niet van een gesloten groep kon worden gesproken. Bij de later te behandelen meerderheidsregel (3.4.2) zal blijken dat in een dergelijk geval naar het oordeel van de Hoge Raad wel sprake kan zijn van een groep.
Zie ook C. van Raad, Nondiscrimination in International Tax Law, Deventer 1986, blz. 66 en J. Brunt in zijn noot onder HR 16 april 1986, nr. 23314, BNB 1986/236.
Zie hiertoe ook de conclusie van A-G Mok bij HR 22 juni 1983, nr. 21657, BNB 1984/1. In zijn noot onder HR 19 januari 1983, nr. 21197, BNB 1983/132 wijst Scheltens er ook op dat de jurisprudentie na BNB 1979/211 ruimer blijkt te zijn en de eis van een gesloten groep niet stelt. Overigens heeft de Hoge Raad in enkele gevallen waarin er geen sprake was van beleid, maar van een oogmerk van begunstiging wel een groepsvereiste gesteld. Zie verder 3.3.
Zie 3.4 en i.h.b. 3.4.4.1.
Zie hierover in algemene zin Meyjes/Van Soest/Van den Berge, 1984, blz. 97 e.v.
Meyjes/Van Soest/Van den Berge, 1984, blz. 84 wijzen er op dat het voor de procedure bij het gerechtshof van groot belang is dat de partijen haar stelplicht nakomen. Partijen zijn gehouden de feiten, waarop haar conclusies berusten, te stellen, dit is aan de rechter mee te delen. Zie ook Ch.J. Langereis, 1986, blz. 254 e.v. alsmede zijn Belastingprocedures, Hoofdlijnen van het procesrecht in belastingzaken, Deventer 1994, blz. 131, alwaar hij de stelplicht ook aanduidt als de noodzaak om de grieven en de daaraan ten grondslag liggende feiten aan te geven.
In dezelfde zin Scheltens in zijn noot onder BNB 1983/132: ‘Het zal nodig zijn dat de geconstateerde ongelijkheden in een patroon zijn te vatten, waaruit de (voorlopige) conclusie is te trekken dat daaraan een gewilde systematiek, dus een beleid, ten grondslag moet liggen’.
Het element van het ambtsgebied van de inspecteur komt bij het criterium van de bevoegde inspecteur aan de orde.
Zie hierover ook 2.2.5.2 (de afbakening met onderschriften van de staatssecretaris bij uitspraken van de gerechtshoven). Aldaar is aan de orde gekomen dat in deze casuspositie ook een beroep op het vertrouwensbeginsel geen kans van slagen maakt.
Zie hierover R.H. Happé, 1989, blz. 21 e.v. Zie ook Scheltens in zijn noot onder BNB 1983/133, alsmede Scheltens 1988, 137.
Er moet dan uiteraard ook aan de andere criteria zijn voldaan.
De ongelijke behandeling van ongelijke gevallen komt in 3.6.3.1 verder aan de orde.
Zie hierover verder het derde criterium.
Reeds in de klassieke omschrijving van het gelijkheidsbeginsel van Aristoteles in zijn Ethica Nicomachea kwam dit element voor: behandel het ongelijke ongelijk naar de mate van ongelijkheid. Zie ook 1.3.4.3.1.
Het betreft HR 19 mei 1993, nr. 28273, BNB 1993/242. Zie verder de behandeling in 3.6.3.1. De eerste maal dat de Hoge Raad in deze lijn besliste is HR 21 oktober 1992, nr. 28548, BNB 1993/29 inzake art. 26 IVBPR.
In HR 29 maart 1995, nr. 30315, BNB 1995/155 deed de belastingplichtige een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij stelde dat het onduidelijk en onzeker was hoe de Wet OB op een bepaald punt moest worden toegepast. Het hof constateerde dat deze stelling de belastingplichtige niet kon baten. Overigens ben ik in 1.1 en 1.2 uitvoerig ingegaan op de plicht van de fiscus in voorkomende gevallen beleidsmatig te handelen. Deze plicht, die dus niet bij de rechter kan worden afgedwongen, baseer ik met name op het fundamentele gelijkheidsbeginsel.
In dezelfde zin Scheltens in zijn noot onder HR 19 januari 1983, nr. 21197, BNB 1983/132: ‘Het stellen van de eis van een beleid heeft echter deze betekenis dat de uitvoeringspraktijk van de verordening volgens zekere gedragslijnen moet verlopen, die ertoe kunnen leiden dat er strijd ontstaat met het gelijkheidsbeginsel’.
Het begunstigende karakter van het beleid komt hierna als derde criterium aan de orde.
HR 2 december 1984, nr. 22405, BNB 1986/59.
In dezelfde zin Van Leijenhorst in zijn noot onder HR 2 juli 1986, nr. 23730, BNB 1986/320. Uiteraard kan de belastingplichtige, die zich met de wetstoepassing door de inspecteur in zijn geval niet kan verenigen, zich wel tot de rechter wenden. Deze beslist dan of de inspecteur de wettelijke bepalin gen juist heeft toegepast. De regel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid kan de belastingplichtige hierbij echter niet baten.
In dezelfde zin Hofstra in zijn noot onder BNB 1983/216. Vgl. ook P.J. van Amersfoort, De autonomie van de inspecteur doorbroken, blz. 47 in de Gielebundel, Deventer, 1990.
Uitvoeringsregeling Belastingdienst van 14 juni 1994/nr. WDB94-129.
Zie over deze mandatering door het hoofd van de eenheid ook 2.5.2 (vierde criterium).
Hofstra meent in zijn noot onder HR 28 maart 1984, nr. 22171, BNB 1984/196 dat aan het woord ‘begunstigend’ slechts een bijkomstige (verklarende) betekenis toekomt. Hij wijst er daarbij op dat een aanslag die steunt op een beleid van de inspecteur dat ongunstiger voor de belastingplichtigen is dan de wet toelaat reeds op grond van de wettelijke bepalingen kan worden bestreden. De overwegingen waarop het beleid zelf berust zijn in zijn visie niet van belang. In dezelfde zin A-G Moltmaker in zin conclusie bij HR 27 maart 1985, nr. 22528, BNB 1985/164. Deze visie is naar mijn mening niet juist en miskent de relatie met het andersoortige beleid. Op een beleid dat op doelmatigheidsoverwegingen is gebaseerd kan geen beroep worden gedaan.
Er is geen beroep op de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid mogelijk indien de inspecteur helemaal geen beleid voert en gelijke gevallen ongelijk behandelt. Indien de andere, gunstiger behandelde gevallen een meerderheid vormen, kan de meerderheidsregel van toepassing zijn. Zie 3.4.2.
Dit vloeit reeds voort uit de Adam Smith’s beginsel van de minste pijn.
Een dergelijk beleid past ook goed in het tegenwoordige streven van de fiscus de compliance van de burgers positief te beïnvloeden.
Op zich is aan een dergelijke controlestrategie ook de eis van gelijke behandeling te stellen, dat wil zeggen, de controlestrategie dient op grond van objectieve criteria te berusten. Het zal vaak betekenen de ongelijke gevallen ongelijk behandelen naar de mate van ongelijkheid. De Commissie-Duk merkt in haar rapport De controlemiddelen van de fiscus, Geschriften van de VVB, No. 175, blz. 19 hierover op: ‘Dit betekent, dat bij de toepassing van het gelijkheidsbeginsel al vaak gezegd moet wor den dat ongelijke posities ook verschillende controlestrategieën per (groep) belastingplichtige(n) kunnen legitimeren’.
Duk, Geschriften VVB, No. 176, De controlemiddelen van de fiscus (2), blz. 30, heeft erop gewezen dat dit niet hoeft te betekenen dat aan controles ‘geen bepaalde eisen van redelijkheid, billijkheid en gelijkheid zouden mogen worden gesteld’. Hij wijst er, mijns inziens terecht, verder op dat het daarbij natuurlijk heel moeilijk is vol te houden, dat iedereen letterlijk in dezelfde mate moet worden gecontroleerd. Bij steekproeven, waarbij de een wel en de ander niet wordt getroffen, is aan de eis van gelijkheid voldaan, doordat iedereen een gelijke kans heeft om in de steekproef te vallen’.
Aldus in dezelfde zin Nicolaï, 1990, blz. 358. Zie ook blz. 403, voetnoot 77. Voor hem staat terecht vast dat de administratie rechtens verplicht is haar bevoegdheden en rechten ‘doelmatig’ (effectief, efficiënt economisch) uit te oefenen. Tenslotte komt hij (blz. 456) tot de conclusie dat het uitgangspunt dat de administratie haar bevoegdheden zo doelmatig en zo economisch mogelijk dient uit te oefenen als een rechtsbeginsel moet worden aangemerkt.
Ook bij de andere regels die in dit hoofdstuk worden behandeld is dezelfde systematiek in het rechtsvindingsproces aanwezig.
Deze omschrijving is ontleend aan het beroepschrift in cassatie van de staatssecretaris in HR 3 oktober 1990, nr. 26881, BNB 1991/17.
Zie hierover in algemene zin bijvoorbeeld A.M. Donner, 1987, blz. 152 e.v.
Zie over de verschillende vormen van competentie uitgebreid 2.5.2.
Een en ander is neergelegd in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst van 14 juni 1994/nr. WDB94-129, V-N 1994, blz. 2020.
Hof ’s-Gravenhage 27 maart 1980, nr. 68/78 MI, BNB 1981/207 had eerder in dezelfde zin beslist.
A-G van Soest wijst in zijn conclusie op de vaste jurisprudentie van de belastingkamer en stelt dat wat nu geldt voor een gedeconcentreerde, maar centraal geleide, dienst als de belastingadministratie des te sterker geldt voor gemeenten. Zie ook de conclusie van A-G Verburg voor HR 23 oktober 1987, nr. 7227, NJ 1988, 138.
Het moet in dit verband uiteraard wel gaan om beleidsinstructies die niet gepubliceerd zijn.
Zie hierover ook R.H. Happé, WFR 1993/6050, blz. 560 en 561.
M. Scheltema, Welke gevolgen verbindt het bestuursrecht aan beleid?, WFR 1990/5910, blz. 504/505.
Besluit staatssecretaris van Financiën, 21 juli 1995, nr. AFZ94/4519M, V-N 1995, blz. 2641. Overigens dient het voorleggen volgens het besluit te geschieden door tussenkomst van de portefeuillehouder.
Zie Uitvoeringsregeling Belastingdienst van 14 juni 1994/nr. WDB94-129, V-N 1994, blz. 2020.
Zo vallen twee gehuwde belastingplichtigen die beide hun hoofdinkomen ontlenen aan een dienstbetrekking, maar waarvan de een ook nog een kleine onderneming heeft, onder de competentie van een eenheid Ondernemingen en niet van een eenheid Particulieren.
In het arrest van 6 juni 1979, nr. 19290, BNB 1979/211 geeft de Hoge Raad de lijnen aan waarlangs de afweging tussen het legaliteitsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel moet plaatsvinden. Hij concretiseert daarbij de gemaakte afweging tot een min of meer rechtstreeks toepasbare voorrangsregel. In latere arresten heeft de Hoge Raad een van de criteria van de hierna opgenomen regel nog nader geformuleerd. Het gaat om het element van begunstigend beleid dat in BNB 1979/211 een nogal op de feiten toegesneden formulering had gekregen. In HR 24 september 1980, nr. 19912, BNB 1980/316 spreekt de Hoge Raad van een beleid dat voor de betrokken belastingplichtigen een begunstiging inhield en waarvan in het geval van de belanghebbende is afgeweken.1 De voorrangsregel van begunstigend niet-gepubliceerd beleid luidt als volgt:
De juiste wetstoepassing wordt opzij gezet indien de bevoegde inspecteur gelijke gevallen ongelijk behandelt in die zin dat hij een begunstigend, niet-gepubliceerd beleid voert en daarvan ten nadele van een bepaalde belastingplichtige afwijkt.2
In deze regel kunnen vier criteria worden onderscheiden:
ongelijke behandeling van gelijke gevallen;
afwijking van een niet-gepubliceerd beleid ten nadele van een bepaalde belastingplichtige;
niet-gepubliceerd beleid heeft een begunstigend karakter; 4. de bevoegde inspecteur.
De eerste drie criteria staan in een logische volgorde tot elkaar. In de eerste plaats dient de rechter na te gaan of aan het eerste criterium is voldaan. Indien dat het geval is, komt het tweede criterium aan bod, en tenslotte het derde criterium. Als aan een voorafgaand criterium niet is voldaan, komt het volgende criterium niet meer aan de orde. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt in een dergelijk geval. Met deze volgorde hangt ook de bewijslastverdeling tussen partijen nauw samen. De bewijslastproblematiek is frequent de beslissende factor in een procedure over deze voorrangsregel.3 Met betrekking tot de verschillende criteria dient nu eens de belastingplichtige, dan weer de inspecteur het voortouw te nemen met het stellen van cie benodigde feiten of het geven van een verklaring. Vanwege deze samenhang wordt bij de bespreking van de verschillende criteria ook aandacht besteed aan de bewijslastverdeling.
Het eerste criterium: ongelijke behandeling van gelijke gevallen
Allereerst een algemene opmerking: gevallen zijn nooit volkomen gelijk aan elkaar. Een volkomen identiteit van gevallen is in onze wereld uitgesloten, al is het maar omdat ieder geval zich op een ander punt van het assenstelsel van ruimte en tijd bevindt. Toch heeft het, ook in de juridische context, zin om te blijven spreken van gelijke gevallen. Gelijkheid is er vanuit een bepaald perspectief. Vanuit een bepaalde invalshoek kunnen verschillende gevallen dezelfde kenmerken vertonen en daarom gelijk genoemd worden. In het geval van de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid wordt het perspectief gevormd door de wettelijke regel, in het bijzonder de doelstelling van die wettelijke regel. De wettelijke regel poneert de gelijkheid van gevallen door aan gevallen die bepaalde kenmerken gemeen hebben hetzelfde rechtsgevolg te verbinden. Deze kenmerken worden de relevante kenmerken genoemd. Zij zijn relevant vanuit het perspectief van de wettelijke regeling.4
Een willekeurig voorbeeld is de wettelijke regeling van de aftrekbare kosten in art. 35 Wet IB. De eerste zin van het eerste lid luidt: ‘Aftrekbare kosten zijn de op de inkomsten drukkende kosten ... voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten en in hun totale omvang niet overtreffen hetgeen gebruikelijk is.’ De bepaling bevat aldus drie relevante kenmerken: (a) de kosten dienen op de inkomsten te drukken; (b) alleen kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten, en ten slotte (c) mogen zij in hun totale omvang niet overtreffen hetgeen gebruikelijk is. Aldus is door de wetgever een gelijkheid aangebracht met betrekking tot gemaakte kosten die deze kenmerken gemeen hebben. Andere kosten die een of meer kenmerken missen zijn daarmee tot ongelijke gevallen bestempeld.5
Voor de toepassing van de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid is de wettelijke regel en daarmee de afbakening van de relevante kenmerken een gegeven. De vaststelling van de gelijkheid van de gevallen ligt besloten in de wettelijke bepaling.6 Vervolgens blijkt dat in de uitvoering van de wettelijke bepaling er een ongelijkheid van behandeling optreedt. Sommige gevallen worden door de’ fiscus gunstiger behandeld dan andere gevallen. Bovendien worden die gevallen gunstiger behandeld dan de wettelijke bepaling voorschrijft. Het eerste criterium betekent een toetsing of er in zulke gevallen inderdaad sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Met betrekking tot dit eerste criterium stel ik verder een viertal aspecten aan de orde. Ten eerste stelt de Hoge Raad in een aantal gevallen de eis dat de gevallen feitelijk en rechtens gelijk zijn. Vervolgens bespreek ik de vraag of de Hoge Raad de eis stelt dat de vergelijkbare gevallen ook een groep moeten vormen. In de derde plaats komt het punt van de bewijslast ter sprake. Ten slotte ga ik kort in op het feit dat het toepassingsgebied van het gelijkheidsbeginsel groter is dan dat van de ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
In enige arresten hanteert de Hoge Raad de uitdrukking dat de gevallen waartussen de ongelijke behandeling zich voordoet feitelijk en rechtens vergelijkbaar dienen te zijn. Hiermee geeft de rechter aan dat de gevallen ten eerste dezelfde kenmerken moeten hebben en ten tweede onder dezelfde wettelijke bepaling gerangschikt moeten kunnen worden. Voorbeelden zijn HR 13 oktober 1982, BNB 1983/3 en 4.
In HR 13 oktober 1982, nr. 21253, BNB 1983/4, m.n. Den Boer, ging het om de onroerend-goedbelasting van de gemeente Heemskerk. In een complex van 36 gelijksoortige woningen, zogenaamde patio-woningen, waren 24 woningen lager aangeslagen. De Hoge Raad oordeelde dat de woning van de belanghebbende ook lager diende te worden aangeslagen, aangezien deze feitelijk en rechtens tot dezelfde groep behoorde als de 24 andere woningen.
HR 13 oktober 1982, nr. 21237, BNB 1983/3 had ook betrekking op de onroerend-goedbelasting van de gemeente Heemskerk. Een belastingplichtige wenste zijn woning in dezelfde tabel ingedeeld zien als patiowoningen. Ter zake van deze stelling overwoog de Hoge Raad dat de woning van de belastingplichtige met betrekking tot de toepassing van de tabel feitelijk noch rechtens tot dezelfde groep behoorde als de patiowoningen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen.
Het vereiste dat de gevallen feitelijk en rechtens gelijk moeten zijn voegt geen nieuwe elementen toe aan hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt over de wijze waarop de gelijkheid van behandeling van gevallen moet worden vastgesteld.7 Steeds dient de wettelijke regeling als uitgangspunt van de beoordeling te worden genomen. Deze geeft de relevante kenmerken aan. De rechter beoordeelt vervolgens of het geval dat hem wordt voorgelegd, deze kenmerken bezit. Een treffend voorbeeld van deze wijze van beoordelen is HR 16 september 1992, nr. 27765, BNB 1993/20.
In HR 16 september 1992, nr. 27765, BNB 1993/20, m.n. Brunt, betrof het geschil de Interimregeling ziektekosten ambtenaren. De belastingplichtige, een rijksambtenaar, deed een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Er was naar zijn mening sprake van een ongelijke behandeling tussen de door hem ontvangen uitkeringen ingevolge de Interimregeling en de rechten die een militair voor zichzelf en zijn gezin heeft op grond van de Regeling gezondheidszorg. In het geval van de rijksambtenaar behoort de uitkering tot het loon, terwijl bij de militair de aanspraak tot het loon behoort op grond van art. 10, tweede lid, Wet LB. Met betrekking tot laatstgenoemde aanspraak is het waarderingsvoorschrift van art. 15, tweede lid, letter a, Uitv. besch. LB van toepassing. In afwijking van deze bepaling voerde de inspecteur het begunstigende beleid de aanspraken van militairen op nihil te waarderen. De rijksambtenaar claimde op grond van het gelijkheidsbeginsel dat het recht op de Interimuitkering ook buiten de belastingheffing werd gehouden. De Hoge Raad verwierp het beroep onder de overweging dat in dit verband slechts als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt de gevallen waarvoor een onder art. 15 Wet LB vallende ziektekostenregeling geldt. De Interimregeling valt daar niet onder. Een zelfde casus was aan de orde in HR 16 september 1992, nr. 27950, BNB 1993/21, m.n. Brunt. Onder verwijzing naar BNB 1993/20 verwierp de Hoge Raad het beroep.8
Het tweede aspect betreft de vraag of de gevallen die een belastingplichtige ter vergelijking aandraagt tot een groep moeten behoren. Uit de eerste arresten met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel leiden verschillende schrijvers wel af dat de Hoge Raad deze eis stelt. In zijn noot onder HR 6 juni 1979, nr. 19290, BNB 1979/211 wijst Scheltens erop dat het in BNB 1979/140 ging om een werknemer die anders werd behandeld dan zijn collega’s bij hetzelfde bedrijf.910 In het doorbraakarrest betrof het de bejaarden van hetzelfde bejaardenhuis. Ook in de praktijk van de uitvoering wordt het punt van de groep als een apart vereiste geregeld aan de orde gesteld. In latere arresten heeft de Hoge Raad verder geen toepassing gegeven aan het vereiste van een groep. Integendeel, uit HR 9 juni 1982, nr. 21096, BNB 1982/215 leid ik af dat de Hoge Raad niet wil weten van deze eis.11
HR 9 juni 1982, nr. 21096, BNB 1982/215 betrof de onroerend-goedbelasting Nieuwerkerk aan den Amstel. Ter zake van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overwoog de Hoge Raad: ‘dat de enkele omstandigheid dat de verschillen in waarde in het economische verkeer tussen in een bepaalde periode gebouwde woningen onderling op redelijke wijze tot uitdrukking komen, niet uitsluit dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld; dat met name niet valt in te zien waarom de gelijke behandeling zou mogen ophouden bij woningen van andere ouderdom’.
Ik wijs erop dat de Hoge Raad bij de meerderheidsregel wel het vereiste van een groep stelt. Daarbij dient bedacht te worden dat de meerderheidsregel een uitbreiding van de rechtsbescherming inhoudt ten opzichte van de onderhavige voorrangsregel.12
Het derde aspect is de bewijslastverdeling. Voor de praktijk is het van groot belang dat de belastingplichtige zich rekenschap geeft van de verdeling van de bewijslast.13 Uit de rechtspraak blijkt dat de belastingplichtige de feiten en omstandigheden dient te stellen waaruit kan worden afgeleid dat andere belastingplichtigen gunstiger zijn behandeld.14 Hij dient zoveel gelijke gevallen aan te dragen dat daaruit een vermoeden van een ongelijke systematische behandeling kan worden afgeleid. Slaagt hij daarin niet, dan faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.15 Er is juridisch niet komen vast te staan dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke, gevallen.
In het voor de OB gewezen arrest HR 19 januari 1983, nr. 21229, BNB 1983/133, m.n. Scheltens, meende een belastingplichtige ongelijk te zijn behandeld ter zake van de levering van Japanse rijstcrackers. De inspecteur had bij hem nageheven naar het normale tarief, terwijl bij andere ondernemers het verlaagde zou zijn toegepast. De Hoge Raad overwoog ‘dat belanghebbende immers geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat ook andere ondernemers binnen het ambtsgebied van de Inspecteur16 op de levering het vier-percentstarief hebben toegepast en dat aan die ondernemers geen naheffingsaanslagen zijn opgelegd’.
Zie in dezelfde zin in een vergelijkbare casus HR 22 juni 1983, nr. 21363, BNB 1983/250.
Een voorbeeld van een geval waarin de belastingplichtige er wel in slaagde om voldoende te stellen om een ongelijke behandeling aannemelijk te maken is HR 19 januari 1983, nr. 21197, BNB 1983/132, m.n. Scheltens. Het betrof de onroerend-goedbelasting Hengelo. De belastingplichtige had uitvoerig gedocumenteerd dat de heffingsgrondslag voor verhuurde woningen in het algemeen lager was vastgesteld dan voor door eigenaren bewoonde woningen.
Een bijzonder geval was aan de orde in HR 24 augustus 1995, nr. 30320, BNB 1995/297. In dit geval beriep de belastingplichtige op een hofuitspraak waartegen de staatssecretaris niet in cassatie was gegaan. De Hoge Raad overwoog dat voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel het enkele niet opkomen door de fiscus tegen een hofuitspraak niet voldoende is.17
Het zwaartepunt van procedures met betrekking tot de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid ligt zeer vaak op deze bewijslastproblematiek en vormt geregeld een niet te nemen hindernis voor de belastingplichtige. Onbekendheid met voldoende andere gevallen is daarvan de voor hand liggende reden.18
Het vierde punt betreft het toepassingsgebied van het gelijkheidsbeginsel. Het thans aan de orde zijnde criterium betreft de ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De reikwijdte van het gelijkheidsbeginsel is echter groter. Schending van het gelijkheidsbeginsel kan zich ook op andere wijze voordoen. Allereerst is dat het geval bij de gelijke behandeling van ongelijke gevallen. Indien geen rekening wordt gehouden met de relevante verschillen tussen gevallen, kan er evenzeer sprake zijn van een schending van het gelijkheidsbeginsel.19 Een tweede categorie van gevallen. betreft de ongelijke behandeling van ongelijke gevallen. Het hangt daarbij af van de mate van verschil in behandeling of een schending van het gelijkheidsbeginsel aanwezig is. Omdat deze twee categorieën slechts incidenteel bij de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid voorkomen en zij met betrekking tot de overige criteria geen aparte behandeling behoeven, volsta ik thans met een korte toelichting.20
De eerste categorie is die van de gelijke behandeling van ongelijke gevallen. Het gaat daarbij om gevallen die onder het bereik van een bepaalde wettelijke bepaling vallen maar vervolgens in de uitvoering nader worden onderscheiden. Die nadere onderscheiding van gevallen kan zodanig zijn geschied dat ongelijke gevallen daardoor gelijk worden behandeld. Met name in de sfeer van waarderingsvoorschriften kan zich dat voordoen. Om uitvoeringstechnische reden deelt de inspecteur de verschillende objecten in verschillende klassen in. Hierdoor ontstaan er onontkoombaar verschillen in waardering tussen de objecten. Een voorbeeld is HR 15 juli 1987, nr. 24728, BNB 1987/308. Door voor de waardering van bepaalde onroerende goederen voor de vermogensbelasting een gefixeerde opbrengst per hectare te hanteren behandelde de inspecteur ongelijke gevallen op gelijke wijze.
HR 15 juli 1987, nr. 24728, BNB 1987/308, m.n. Hofstra, betrof de waardering van verpachte onroerende goederen voor de vermogensbelasting. De inspecteur had de opbrengst van deze goederen op gemiddeld f 24.000 per hectare gesteld. Op praktische gronden ging hij voor de waardering voor de VB vervolgens uit van f 15.000 per hectare. Hierdoor ontstond een gelijke behandeling van gronden met een hogere opbrengst dan f 24.000 en van gronden met een lagere opbrengst. Het gevolg was een relatieve begunstiging van de gronden met een hogere opbrengst. Evenals het Hof achtte de Hoge Raad een gelijke behandeling van ongelijke gevallen aanwezig. Overigens achtte de Hoge Raad op doelmatigheidsgronden deze gelijke behandeling gerechtvaardigd.21
De tweede categorie, de ongelijke behandeling van ongelijke gevallen, levert in principe geen schending van het gelijkheidsbeginsel op. De aanwezigheid van verschillen rechtvaardigt het verschil in behandeling. Voorbeelden hiervan zijn HR 19 november 1986, nr. 24126, BNB 1987/87 en HR 19 december 1990, nr. 26826, BNB 1991/80.
In het tweede arrest, HR 19 december 1990, nr. 26826, BNB 1991/80 was aan de orde of het geven van gelegenheid door een exploitant van een sexclub terecht door de inspecteur in de omzetbelasting was betrokken. De belastingplichtige stelde dat zijn prestatie gelijk te stellen was met de diensten die door prostituées worden verricht. Het was niet in geschil dat de inspecteur geen omzetbelasting hief ten aanzien van de diensten van de prostituées. De Hoge Raad verwierp het beroep op het gelijkheidsbeginsel met de overweging dat het geven van gelegenheid aan bezoekers zich met vrouwen af te zonderen en te onderhouden niet van dezelfde aard is als de prestatie die een prostituée verricht.
HR 19 november 1986, nr. 24126, BNB 1987/87, m.n. Hofstra, betrof de toepassing van art. 31 AWR e.v. inzake de richtige heffing. De belastingplichtige had met geleend geld aandelen gekocht in een Antilliaanse N.V. Op deze constructie was het toenmalige regime van art. 29a Wet IB nog niet van toepassing. De belastingplichtige stelde dat het beleid van de belastingdienst in strijd met het gelijkheidsbeginsel was aangezien constructies met aandelen Rorento niet door de inspecteur met het middel van de richtige heffing werden bestreden. De Hoge Raad stemde in met het oordeel van het Hof dat gelet op de verschillen in fiscaal regime tussen de soorten aandelen in kwestie de fiscus het onderscheid bij de toepassing van art. 31 AWR kon maken.
Toch kan ook bij een ongelijke behandeling van ongelijke gevallen zich een schending van het gelijkheidsbeginsel voordoen. Het gelijkheidsbeginsel brengt namelijk evenzeer met zich mee dat ongelijke gevallen ongelijk worden behandeld naar de mate van ongelijkheid.22 Indien de maat van de ongelijkheid door de fiscus bij de behandeling niet in acht wordt genomen, kan dit een schending van het gelijkheidsbeginsel opleveren. Bij de voorrangsregel van het niet-gepubliceerde beleid heeft zich tot op lieden nog niet een geval voorgedaan waarin dit element een rol speelde. Bij de algemeen verbindende voorschriften wel. De Hoge Raad gaf daarbij aan dat in zo’n geval alleen een overduidelijke onevenredigheid in behandeling discriminatie oplevert.23 Het ligt voor de hand dat de Hoge Raad in voorkomende gevallen dezelfde norm terzake zal hanteren bij de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid.
Het tweede criterium: afwijking van een niet-gepubliceerd beleid ten nadele van een bepaalde belastingplichtige
Hiervoor heb ik aangegeven dat op de overheid de plicht rust om het gelijke op gelijke wijze te behandelen. In de uitvoering van de belastingwetgeving is dit bepaald geen eenvoudige zaak. In het belastingrecht gaat het geregeld om zeer complexe wetgeving. Een gevolg hiervan is dat talloze wettelijke bepalingen een zekere interpretatie- of beleidsruimte inhouden. Bovendien heeft de uitvoering van het belastingrecht een zeer massaal karakter. Niet alleen zijn er miljoenen belastingplichtigen doch ook aan de kant van de fiscus zijn er enige tienduizenden ambtenaren werkzaam om de wetgeving uit te voeren. De introductie van het gelijkheidsbeginsel door de Hoge Raad in het doorbraakarrest BNB 1979/211 vormde in het licht van het algemene vereiste van de gelijke behandeling dan ook een bescheiden, doch voor de praktijk van het belastingrecht belangrijk begin: een beroep op het gelijkheidsbeginsel komt voor honorering in aanmerking als er sprake is van een beleid van de kant van de inspecteur. De Hoge Raad stelt daarmee niet de eis dat de fiscus beleid moet formuleren en toepassen.24 De inspecteur moet zelf al inhoud hebben gegeven aan het beginsel gelijke gevallen gelijk te behandelen. Hij dient een beleidsregel te hebben geformuleerd welke hij in de uitvoering hanteert. Strijd met het gelijkheidsbeginsel treedt op indien de inspecteur zich niet aan zijn eigen beleid houdt.25 De Hoge Raad overwoog dat aan bet gelijkheidsbeginsel doorslaggevende betekenis moet worden toegekend in gevallen waarin de fiscus een begunstigend26 beleid heeft gevoerd. Heeft de inspecteur geen beleid, dan kan de belastingplichtige hem er niet op aanspreken.
Ook voor dit criterium is in de praktijk van groot belang wie de bewijslast heeft. Bij het eerste criterium moet de belastingplichtige zoveel gelijke gevallen aandragen die gunstiger zijn behandeld dan zijn eigen geval, dat daaruit door de rechter een vermoeden van ongelijke behandeling kan worden afgeleid. De behandeling van de vergelijkbare gevallen moet dus een zekere gedragslijn vertonen. In BNB 1979/211 geeft de Hoge Raad aan dat het verdere onderzoek naar de ongelijke behandeling zal moeten plaatsvinden aan de hand van door de in specteur te verschaffen gegevens. Daarbij kan de inspecteur zich in de eerste plaats uitlaten over de vraag of er van zijn kant wel sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Als dat niet het geval is, strandt het beroep op het gelijkheidsbeginsel dus op het tweede criterium.
In HR 22 juni 1983, nr. 21899, BNB 1983/240 met betrekking tot de onroerend-goedbelasting Schiedam was de belastingplichtige erin geslaagd om voldoende vergelijkbare panden te noemen. In cassatie voerde de gemeente aan dat het Hof de bewijslast onredelijk had verdeeld. De Hoge Raad overwoog dat het Hof, door de gemeente te belasten met het bewijs van haar stelling dat niettemin geen sprake is geweest van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld., niet heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de verdeling van de bewijslast.
In HR 16 augustus 1995, nr. 29901, V-N 1995, 3162, stelde een inhoudingsplichtige dat hij ongelijk was behandeld in vergelijking met vier andere inhoudingsplichtigen. De inspecteur stelde hier tegenover dat drie van de vier inhoudingsplichtigen niet in zijn bestand van inhoudingsplichtigen waren terug te vinden. De Hoge Raad oordeelde dat uit deze omstandigheid niet de conclusie kon worden getrokken dat die ondernemingen niet vergelijkbaar waren.
Als er inderdaad sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, dan rust vervolgens op de inspecteur de plicht zich uit te laten over de vraag of hij een beleid heeft gehanteerd. Dit betekent dat de inspecteur zich moet uitlaten over de oorzaak van de ongelijke behandeling. Als hij geen beleid ter zake heeft gehanteerd, staat daarmee vast dat niet aan het tweede criterium is voldaan. De voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid is niet geschonden. Dit is af te leiden uit het doorbraakarrest BNB 1979/211 en het vervolgarrest BNB 1980/223.
In het vervolgarrest op BNB 1979/211, t.w. HR 18 juni 1980, nr. 19915, BNB 1980/223, m.n. Scheltens, overwoog de Hoge Raad dat ‘ingevolge het verwijzingsarrest de vraag moest worden beantwoord of het bij andere bewoners van het onderwerpelijke tehuis dan belanghebbende door de Inspecteur zonder bewijs in aftrek toelaten van 33 percent van de pensionprijs van dat tehuis berustte op een daartoe strekkend beleid’. Omdat het Hof die vraag ontkennend had beantwoord, was er voor afwijking van de wet op grond van het gelijkheidsbeginsel geen plaats. In dezelfde zin HR 19 januari 1983, nr. 21197, BNB 1983/132, m.n. Scheltens: het ligt op de weg van de gemeente een ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat de ongelijkheid niet voortvloeit uit een door haar gevoerd beleid.
Bij afwezigheid van beleid aan (le kant van de fiscus strandt dus het beroep op de voorrangsregel van begunstigend niet-gepubliceerd beleid. Het doet er daarbij niet toe wat de achterliggende oorzaak is van de ongelijke behandeling. Deze kan bijvoorbeeld zijn gelegen in fouten of vergissingen bij het vaststellen van de aanslag. Aldus was expliciet aan de orde in HR 19 december 1990, nr. 26982, BNB 1991/55.
HR 19 december 1990, nr. 26982, BNB 1991/55 betrof de vraag of de vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing was. Ingevolge art. 15, eerste lid, letter a, Wet BRV is er geen overdrachtsbelasting verschuldigd ter zake van de levering van een onroerende zaak als er omzetbelasting is geheven. In een arrest uit 1984 had de Hoge Raad beslist dat deze regel uitzondering lijdt als de heffing van omzetbelasting is geschied op grond van een optie voor belaste levering.27 De Hoge Raad overwoog in BNB 1991/55: ‘terecht heeft het Hof beslist dat voor het bebouwde gedeelte van de grond – voor de levering waarvan uitsluitend door een optieverzoek OB verschuldigd is geworden – geen recht bestaat op de vrijstelling van overdrachtsbelasting, voorzien in voormelde bepaling’. Hij vervolgde: "s Hofs oordeel dat de vrijstelling in vergelijkbare gevallen wel zal zijn toegestaan, echter bij vergissing of incident en niet bij wijze van begunstigend beleid, kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht’.
Zie ook HR 25 juni 1980, nr. 19820, BNB 1980/277, m.n. Scheltens.
Ook zonder dat er sprake is van een fout of vergissing is een verschil in behandeling bij verschillende belastingplichtigen al een aanvaardbare reden voor ongelijke behandeling. Een verschillende toepassing van dezelfde wettelijke bepaling door de fiscus is niet voldoende voor een beroep op het gelijkheidsbegin- sel.28
Indien komt vast te staan dat er -op een belastingeenheid beleid is geformuleerd, zijn alle medewerkers verplicht het beleid uit te voeren. Uit de weergegeven rechtspraak blijkt duidelijk dat de Hoge Raad met de term inspecteur het oog heeft op het bestuursorgaan, de belastingeenheid. Individuele ambtenaren van een eenheid kunnen zich niet aan het beleid onttrekken en hun eigen inzichten laten prevaleren boven het op de eenheid vastgestelde beleid.29 Een en ander volgt ook uit de Uitvoeringsregeling Belastingdienst.30 Art. 19 van deze regeling wijst de hoofden van de eenheden als de inspecteur aan. Door het hoofd van een eenheid vastgesteld beleid is daarmee het beleid van de inspecteur. Op grond van het vierde lid van art. 19 wijst het hoofd van de eenheid binnen zijn eenheid ambtenaren aan die namens hem de bevoegdheid van inspecteur uitoefenen. Er is dus maar een inspecteur op elke eenheid, namelijk het hoofd van de eenheid. De medewerkers van een eenheid zijn op grond van hun relatie tot het hoofd van de eenheid verplicht het beleid van hun inspecteur uit te voeren.31
Het derde criterium: niet-gepubliceerd beleid heeft een begunstigend karakter
Indien is komen vast te staan dat de inspecteur een beleid heeft gevoerd, is aan het tweede criterium voldaan. Hiermee staat nog niet vast dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Er zal bovendien moeten worden vastgesteld dat het beleid een begunstigend karakter heeft. Reeds in het doorbraakarrest BNB 1979/211 stelde de Hoge Raad de eis van het begunstigende karakter van beleid.
In HR 6 juni 1979, nr. 19290, BNB 1979/211 gaf de Hoge Raad aan dat aan het gelijkheidsbeginsel ‘doorslaggevende betekenis moet worden toegekend in gevallen waarin de fiscus ten aanzien van bepaalde belastingplichtigen in zoverre een hen begunstigend beleid heeft gevoerd, dat hij een bepaalde post, zonder omtrent de omvang daarvan bewijs te verlangen, conform de aangifte in aftrek heeft toegelaten’.
Ook in latere arresten is dit criterium steeds als een essentiële voorwaarde naar voren gekomen. In HR 23 juni 1982, nr. 21165, BNB 1982/235, m.n. Den Boer, ging het om de waardering van een woonhuis voor de onroerend-goedbelasting van de gemeente Scheemda. De Hoge Raad overwoog dat ‘het op de weg van Burgemeester en Wethouders lag voor de aldus gebleken ongelijke behandeling van gelijke gevallen een verklaring te geven en daarmede het Hof in staat te stellen om te beoordelen of die ongelijke gevallen het gevolg is geweest van een beleid dat voor de betrokken belastingplichtigen een begunstiging inhield en waarvan in belanghebbendes geval is afgeweken’.
Zie ook vrij recent HR 9 februari 1994, nr. 29504, BNB 1994/109.
Het beleid moet dus een begunstigend karakter hebben. Als het beleid door andere motieven is ingegeven, is niet aan het derde criterium voldaan. Er is geen schending van het gelijkheidsbeginsel. De doelstelling van het beleid van de inspecteur speelt aldus een beslissende rol: zij kan een redelijke grond vormen voor de ongelijke behandeling door de inspecteur van gelijke gevallen. Indien het beleid is ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen, is er sprake van een beleid waarop de belastingplichtige geen beroep kan doen. Het beleid heeft geen begunstigend karakter.32
Van een dergelijk beleid mag in ieder geval verlangd worden dat het aan de redelijkheidstoets voldoet. Het moet de marginale toets der kritiek van de rechter kunnen doorstaan. Een willekeurig of onzorgvuldig beleid kan niet als een redelijke grond voor een ongelijke behandeling worden aangemerkt.33
Wat kan inhoudelijk worden verstaan onder een door doelmatigheidsoverwegingen ingegeven beleid? In de rechtspraak zijn twee typen te onderscheiden. In het doorbraakarrest gaf de rechter van beide typen een voorbeeld. Het eerste type is dat van het financiële belang voor de fiscus. De eis van doelmatigheid brengt met zich mee dat de inspecteur een afweging dient te maken tussen het financiële belang van de correctie die hij kan aanbrengen en de kosten die er voor de overheid aan verdere behandeling verbonden zijn.
In HR 23 oktober 1985, nr. 23036, BNB 1986/158, m.n. Scheltens, speelde dit type doelmatigheid een beslissende rol. De aangifte IB van een taxichauffeur was gecorrigeerd voor een bedrag van f 1.500,- vanwege ontvangen fooien. Zijn collega’s waren niet gecorrigeerd omdat zij niet beschreven waren. De taxichauffeur was wel beschreven vanwege zijn vroegere dienstbetrekking. De Hoge Raad overwoog dat de doelmatige werkwijze ter inspectie moest worden afgewogen tegen het belang van een zo volledig mogelijke beschrijving.
Zie verder HR 15 juli 1987, nr. 24728, BNB 1987/308, m.n. Hofstra.
Van de inspecteur mag dus worden verwacht dat hij alvorens hij een correctie aanbrengt zich rekenschap geeft van de mogelijkheid dat de belastingplichtige in bezwaar en eventueel beroep gaat.34 Een op een dergelijke kosten-batenanalyse gebaseerd beleid kan in voorkomende gevallen ertoe kunnen leiden dat de inspecteur een kleine correctie achterwege laat. Tot dit type doelmatigheidsbeleid behoort ook beleid dat er in bestaat kleine correcties op de aangiften van belastingplichtigen achterwege te laten vanwege de eventuele reactie van de belastingplichtige daarop. Kleine correcties hebben vaak een negatieve uitwerking op de houding van de belastingplichtige ten opzichte van het nakomen van zijn fiscale verplichtingen.35 In HR 27 maart 1985, nr. 22528, BNB 1985/164 werd door de rechter een dergelijk beleid als een redelijke grond voor de ongelijke behandeling aanvaard.
In HR 27 maart 1985, nr. 22528, BNB 1985/164 ging het om de toepassing van het reiskostenforfait van art. 36 Wet IB jo art. 3, derde lid, Uitv. besch. IB voor het jaar 1980. De belastingplichtige reisde dagelijks via de snelweg tussen woning en werk. De afstand over de snelweg was 17,4 km., terwijl de kortste weg door de stad tussen de 10 en 15 km bedroeg. De inspecteur corrigeerde de aangifte naar het forfaitaire bedrag dat bij het lagere aantal kilometers hoorde. Tevens bracht hij nog enkele andere correcties aan. Bij de echtgenote, die op dezelfde wijze en over dezelfde afstand reisde, corrigeerde de inspecteur de aangifte niet. Het beleid van de inspecteur was er daarbij op gericht om te voorkomen dat een enkel geschilpunt met een zeer gering financieel belang zou leiden tot een beroepsprocedure. De Hoge Raad overwoog: ‘Waar de Inspecteur aldus een redelijke grond had voor de door belanghebbende gewraakte verschillende behandeling van hem en zijn echtgenote, diende zulks voor het Hof voldoende te zijn om niet in belanghebbendes geval een naar ‘s Hofs oordeel juiste wetstoepassing te laten wijken voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel’.
Het tweede type van een doelmatigheidsbeleid dat de Hoge Raad in BNB 1979/211 noemt is het beleid dat erop gericht is om steekproefsgewijs bewijs van een bepaalde post te verlangen. Men zou hier in algemene zin kunnen spreken van controlebeleid van de fiscus. Ook bij controle van de aangiften gaat de inspecteur regelmatig beleidsmatig te werk. Het beleid is daarbij gericht op het systematisch opsporen van fouten in de aangiften van de belastingplichtigen. Hierbij speelt uiteraard enerzijds (le relatieve schaarste aan mensen en middelen aan de kant van de fiscus een rol. Deze schaarste vereist een doelmatige inzet van de beschikbare controlecapaciteit. Anderzijds speelt de aard van het te onderzoeken object een belangrijke; rol. Zo houdt de fiscus bij de inzet van zijn controlecapaciteit vanzelfsprekend rekening met de fraudegevoeligheid van een bepaalde branche. Ondernemers in een fraudegevoelige branche behoren meer kans te maken op een controle van de fiscus dan ondernemers in minder fraudegevoelige branches.36 Verder wordt de doelmatigheid van de controletaak van de fiscus beinvloed door de methodiek van het controleren. Een voorbeeld van een controlemethode is het nemen van steekproeven. Ook gebruik van automatiseringstechnieken bij controles verhoogt de doelmatigheid in aanzienlijke mate. Het zou de effectiviteit van de controletaak van de fiscus ernstig frustreren indien een correctie, die het resultaat is van zo’n controletechniek, op grond van het gelijkheidsbeginsel zou kunnen worden bestreden.37 Indien de inspecteur aldus kan aangeven dat het om controlebeleid gaat, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel door de belastingplichtige. Enerzijds heeft de fiscus dus ruimte nodig om controlebeleid te voeren op grond waarvan hij selectief een relatief gering aantal belastingplichtigen controleert. Anderzijds moet een dergelijk controlebeleid de toets der redelijkheid kunnen doorstaan, met andere woorden, het controlebeleid moet een redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling opleveren.38
Ook bij dit criterium is er in de benadering van de Hoge Raad sprake van een grote verwevenheid met de wijze waarop hij de bewijslast over de partijen verdeelt. Net zoals bij het beleidscriterium geldt hier de regel dat de bewijslast omtrent de aard van het beleid op de inspecteur rust. Deze zal aannemelijk moeten maken dat er een redelijke grond is de belastingplichtige anders te behandelen dan andere belastingplichtigen. Ook dit blijkt reeds uit het doorbraakarrest BNB 1979/211.
In HR 6 juni 1979, nr. 19290, BNB 1979/211 overweegt de Hoge Raad dat het nadere onderzoek naar het eventuele beleid van de inspecteur moet plaatsvinden aan de hand van door de inspecteur te verschaffen gegevens. Hij licht dat vervolgens toe door op te merken: ‘dat aan de hand van die gegevens is te beoordelen, of te dezen sprake is geweest van een beleid als hiervoor bedoeld, hetgeen niet het geval is indien het beleid erop gericht is geweest om van de onderwerpelijke aftrekpost steeds bewijs te verlangen indien het financiële belang voor de fiscus daartoe in redelijkheid aanleiding gaf, zij het dat deze gedragslijn niet altijd consequent is volgehouden, dan wel indien het beleid erop gericht is geweest om slechts steekproefsgewijs bewijs van die post te verlangen’.
In dezelfde zin HR 19 januari 1983, nr. 21197, BNB 1983/132, m.n. Schellens.
Voor zover de inspecteur er niet in slaagt om het niet-begunstigende karakter van het beleid aannemelijk te maken, staat het begunstigende karakter ervan vast. Deze benadering van de Hoge Raad past in zijn algemene, methodische benadering van het gelijkheidsbeginsel zowel op het niveau van de wetgeving zelf, als op het niveau van de uitvoering van de wet: in algemene zin heeft een ieder recht op een gelijke behandeling, tenzij er een redelijke grond is voor de overheid om anders te handelen. In het kader van een beroep op het gelijkheidsbeginsel op grond van art. 26 IVBPR, spreekt de Hoge Raad geregeld van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke behandeling. Deze systematiek is bij de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid evenzeer in de rechtspraak van de Hoge Raad te onderkennen.39 Een recent voorbeeld is HR 9 februari 1994, nr. 29504, BNB 1994/109. In dit arrest was in geschil of het begunstigend beleid van een gemeente was ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen. De Hoge Raad verwees het geding om te laten onderzoeken of de vanwege de gemeente aangevoerde feiten voldoende waren als objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gevoerde beleid.
HR 9 februari 1994, nr. 29504, BNB 1994/109 ging om de woonforensenbelasting van de gemeente Epe. Onder deze verordening vielen zowel zomerhuisjes als stacaravans. Op grond van een beleid dat was ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen, werd de laatste categorie buiten de heffing gelaten. Het was voor de gemeente praktisch onmogelijk het woningkarakter van stacaravans vast te stellen. De belanghebbende, een eigenaar van een zomerhuisje, achtte dit beleid van de gemeente in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad vatte het beroep van de gemeente evenwel aldus op dat er sprake is van een omstandigheid die een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormt voor het ten aanzien van stacaravans gevoerde beleid. De Hoge Raad verwijst het geding voor een nader onderzoek.
In de benadering van de Hoge Raad ligt het accent op hetgeen onder een niet-begunstigend beleid kan worden verstaan. Het derde criterium kan aldus worden geformuleerd als een bijzondere regel die de voorrangsregel van begunstigend niet-gepubliceerd beleid nader inperkt.
Er is geen begunstigend beleid indien de inspecteur een redelijke en objectieve grond heeft voor ongelijke behandeling.
In positieve bewoordingen kan in aansluiting op de omschrijving van een niet-begunstigend beleid een begunstigend beleid als volgt worden omschreven: van begunstigend beleid is pas sprake indien in het licht van een bepaalde doelstelling geheel of ten dele van heffing wordt afgezien dan wel wordt afgezien van het verlangen van bewijs omtrent, de omvang van uitgaven die in mindering op het inkomen kunnen worden gebracht.40
Het vierde criterium: de bevoegde inspecteur
De belastingdienst heeft een gedeconcentreerde structuur.41 De inspecteur neemt daarin een belangrijke plaats in. In het kader van de onderhavige regel van het gelijkheidsbeginsel is met name de relatieve competentie en in het bijzonder de territoriale competentie van belang.42 De laatste vorm van competentie ziet op de beantwoording van de vraag door welke voor een bepaalde belasting bevoegde inspecteur een bepaalde belastingplichtige wordt aangeslagen.43
De gedeconcentreerde opbouw van de belastingdienst legt een belangrijke beperking op aan de voorrangsregel van begunstigend niet-gepubliceerd beleid. Volgens vaste jurisprudentie bindt het begunstigende beleid van de ene inspecteur niet het handelen van de andere inspecteur. Voor het eerst werd aldus door de Hoge Raad beslist in HR 4 mei 1983, nr. 21488, BNB 1983/216.44
HR 4 mei 1983, nr. 21488, BNB 1983/216, m.n. Hofstra, betrof het geval voor de inkomstenbelasting waarin een belastingplichtige, die voor zijn werkzaamheden enige tijd in het buitenland verbleef, o.a. op grond van het gelijkheidsbeginsel aanspraak maakte op een forfaitaire aftrek van kosten. De inspecteur van een andere inspectie had de belastingplichtige en anderen die in gelijke positie verkeerden in een eerder jaar wel de aftrek verleend. De Hoge Raad verwierp het beroep op het gelijkheidsbeginsel ‘omdat niet op grond van de omstandigheid dat inspecteurs in andere ambtsgebieden ... te dezen in 1977 en 1978 een andere gedragslijn volgden, kan worden gezegd dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde’.
In dezelfde lijn HR 20 november 1985, nr. 23274, BNB 1986/17. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde ‘omdat niet op grond van de omstandigheid, dat inspecteurs in andere ambtsgebieden ten aanzien van de onderhavige autoregeling een andere gedragslijn volgen, kan worden gezegd dat de Inspecteur handelde in strijd met het gelijkheidsbeginsel’. Zie verder recenter HR 19 december 1990, nr. 26801, BNB 1992/218 en HR 16 september 1992, nr. 28237, BNB 1992/371.
In HR 1 november 1995, nr. 30765, V-N 1995, blz. 3931, gaf de Hoge Raad nog een nadere specificatie van het bevoegdheidscriterium. Met betrekking tot de door een belastingplichtige aangevoerde andere gevallen is niet beslissend of de inspecteur ten tijde van de hofprocedure de bevoegde inspecteur is. Ook de aangevoerde gevallen waarbij de inspecteur ‘hetzij in het tijdvak van naheffing, hetzij ten tijde van het opleggen van de aanslag of van de uitspraak op het bezwaarschrift’ de bevoegde inspecteur was, moeten worden verdisconteerd.
De burgerlijke rechter heeft in een geval met betrekking tot een bijstandsverhaal op grond van art. 55 Algemene Bijstandswet aangegeven dezelfde lijn te volgen. Gemeentebesturen kunnen op grond van het genoemde artikel een eigen beleid met betrekking tot de uitvoering van de Bijstandswet voeren. De Hoge Raad besliste in HR 26 oktober 1990, AB 1991, 90 dat verschil in beleid tussen verschillende lende gemeenten niet meebrengt dat een gemeentebestuur in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt.45
Een enkele keer heeft zich in de rechtspraak een geval van gecoördineerd beleid voorgedaan. Indien het Ministerie van Financiën met betrekking tot een bepaald punt in de uitvoering van de belastingwetgeving het beleid coördineert, kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel weer wel slagen. Een treffend voorbeeld hiervan is HR 16 september 1987, nr. 24798, BNB 1988/100 met betrekking tot art. 32 AWR dat voorschrijft dat de inspecteur om het middel van de richtige heffing te kunnen toepassen een machtiging nodig heeft van de Minister.
In HR 16 september 1987, nr. 24798, BNB 1988/100, m.n. Van Dijck, had de belastingplichtige een aantal transacties gepleegd met, zoals het Hof had geoordeeld, de uitsluitende althans volstrekt overwegende beweegreden om de belastingheffing te verijdelen. De daartegen aangevoerde klacht faalde bij de Hoge Raad. De inspecteur had terecht het middel van de richtige heffing gehanteerd. Vervolgens beriep de belastingplichtige zich op het gelijkheidsbeginsel. Hij voerde de stelling aan dat het beleid ter zake van richtige heffing op het Ministerie wordt gecoördineerd, omdat voor de toepassing van de richtige-heffingsbepalingen op grond van art. 31 AWR machtiging van de Minister nodig is. Aangezien het Hof zich niet over deze stelling had uitgelaten, werd de zaak door de Hoge Raad verwezen.
Naast het geval dat het ministerie een coördinerende rol speelt of anderszins beleidsinstructies tot de inspecteurs richt46, is denkbaar dat de eenheden zelf hun beleid coördineren en op elkaar afstemmen. Zo staat de belastingdienst steeds meer een doelgroepbenadering voor. De belastingdienst is in dat kader bezig kennis en ervaring op te bouwen omtrent belastingplichtigen die in dezelfde omstandigheden verkeren. Aldus kan hij tot een betere afstemming op de bijzonderheden van de belastingplichtigen komen en een grotere uniformiteit in de wetstoepassing bereiken. Het ligt in de rede te veronderstellen dat er zich meer dan voorheen vaste gedragslijnen in de behandeling van de belastingplichtigen zullen aftekenen. Als een belastingplichtige gelijke gevallen van andere eenheden, die gunstiger zijn behandeld, naar voren kan brengen, kunnen deze wijzen op een vaste gedragslijn en daarmee relevant zijn voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Die andere gevallen kunnen dus een vermoeden van een gecoördineerd beleid over de grenzen van de verschillende eenheden heen opleveren.47
In HR 5 oktober 1994, nr. 29382, BNB 1995/6, m.n. Brunt, ging het om de tot het loon te rekenen aanspraak op verstrekkingen ingevolge de Ziekenfondswet. De belastingplichtige deed een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat het vergelijkbare recht dat militairen ingevolge de Regeling gezondheidszorg op gratis geneeskundige verzorging hadden, door de inspecteur tot een lager bedrag tot het loon werd gerekend. De Hoge Raad overwoog dat de inspecteur ‘kennelijk in overeenstemming met een landelijke gedragslijn’ een begunstigend beleid ten aanzien van militairen voerde.
In HR 4 november 1992, nr. 28570, BNB 1993/45 stelde de belastingplichtige dat er sprake was van een landelijk gecoördineerd beleid. Het Hof oordeelde dat dat niet aannemelijk was gemaakt door de belastingplichtige.
Hierboven is melding gemaakt van rechtspraak waarin de mogelijkheid van een gecoördineerd beleid aan de orde was. Dit doet ten slotte de volgende vraag rijzen: is er een noodzaak voor de rechter om het criterium van de bevoegde inspecteur te handhaven? Scheltema beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij acht de eis van eenheid van beleid voor de gehele belastingdienst zo zwaar dat het criterium van de bevoegde inspecteur dient te vervallen. Hij wijst erop dat men binnen de belastingdienst ervoor moet zorgen dat de ene eenheid niet een ander beleid voert dan de andere, en dat de hiërarchische opbouw van de belastingdienst dit ook mogelijk maakt.48 In het Besluit Fiscaal uitvoeringsbeleid en standpuntbepalingen van 21 juli 1995 is een procedure neergelegd op grond waarvan de inspecteur standpuntbepalingen die precedentwerking zouden kunnen hebben en aldus als een (begin van) beleid kunnen worden opgevat, dient voor te leggen aan het ministerie.49 Er valt veel voor te zeggen om aan het besluit een algemeen vermoeden van landelijk beleid te ontlenen. Als in een procedure een inspecteur een beleid blijkt te hanteren, moet de belastingplichtige kunnen aannemen dat het om een landelijk beleid gaat. Een consequentie hiervan is dat ook gevallen die door een andere inspecteur zijn behandeld, op zo’n landelijk beleid kunnen wijzen. In dit licht bezien gaat het mijns inziens niet meer aan dat een inspecteur een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan afweren met de stelling dat hij niet gebonden is aan het beleid van een andere inspecteur. De toegenomen coördinatie van beleid binnen de belastingdienst alsmede hetgeen de staatssecretaris hierover in het besluit naar buiten heeft gebracht, ondersteunen dit standpunt. Hierbij komt nog dat in 1994 de competentieregeling van de belastingdienst ingrijpend is gewijzigd.50 Deze regeling is zo gecompliceerd dat het voor een belastingplichtige lang niet altijd duidelijk is waarom hij bijvoorbeeld onder de competentie van de inspecteur Ondernemingen valt en niet onder die van de inspecteur Particulieren.51 Vanuit een oogpunt van rechtsbescherming van de belastingplichtige behoort een beroep op de voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid niet af te stuiten op de onbevoegdheid van de inspecteur in kwestie.