Rb. Rotterdam, 06-08-2021, nr. AWB - 19 , 5798
ECLI:NL:RBROT:2021:7613
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
06-08-2021
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 5798
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2021:7613, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 06‑08‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2023:79, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2021/40.20 met annotatie van Redactie
Uitspraak 06‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Huurtoeslag, vermogen, strijd met evenredigheidsbeginsel.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/5798 en ROT 19/6158
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2021 in de zaken tussen
[naam eiser], eiser,
en
de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,
gemachtigden: R. Sheikchote en S. Akbulut.
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op huurtoeslag van eiser over 2016 vastgesteld op € 0,-. Als gevolg hiervan moet eiser een bedrag van € 4.025,- terugbetalen.
Bij besluit van eveneens 7 september 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder het recht op huurtoeslag van eiser over 2017 vastgesteld op € 0,-. Als gevolg hiervan moet eiser een bedrag van € 4.040,- terugbetalen.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 oktober 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep over 2016 is door de rechtbank geregistreerd onder ROT 19/6158 en het beroep over 2017 onder ROT 19/5798.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft hierna nadere stukken ingediend.
Beide zaken zijn op 31 mei 2021 gezamenlijk ter zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Eiser heeft in 2016 en 2017 (voorschotten) huurtoeslag ontvangen. Eiser heeft twee kinderen, een zoon [naam 1] en een dochter [naam 2]. Op 22 maart 2010 is hun moeder, de ex-vrouw van eiser, overleden. Zijn kinderen hebben van haar een erfenis ontvangen. Dit geld staat op een spaarrekening van hen, waarop een zogenoemde BEM-clausule (Belegging Erfenis en andere gelden Minderjarigen) rust. Totdat de kinderen 27 jaar zijn, kunnen zij niet over dit geld beschikken. In 2016 en 2017 waren beide kinderen nog geen 27 jaar en was de dochter van eiser nog minderjarig.
2. In de primaire besluiten stelt verweerder dat eiser over 2016 en 2017 geen recht had op huurtoeslag en dat hij daarom de ontvangen voorschotten moet terugbetalen. In de bestreden besluiten heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd, dit omdat volgens verweerder de kinderen van eiser zijn toeslagpartner zijn. Omdat uit de inkomensgegevens van zijn zoon blijkt dat deze in 2016 en 2017 voordeel uit sparen en beleggen had en dit vermogen, anders dan bij de dochter van eiser, geen uitzondering is zoals genoemd in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, ten tweede, van de Uitvoeringsregeling Awir, kan dit vermogen bij de berekening van het recht op huurtoeslag niet buiten beschouwing blijven. Het vermogen van zijn zoon [naam 1] telt om die reden mee en daarom heeft eiser geen recht op huurtoeslag in 2016 en 2017. Dat eiser en zijn zoon niet over het geld kunnen beschikken, maakt dit niet anders, aldus verweerder.
3. Eiser is het hier niet mee eens. Volgens hem had hij in 2016 en 2017 wel recht op huurtoeslag. Hiertoe voert eiser een aantal argumenten aan, waarvan als eerste dat ten onrechte het spaargeld dat zijn zoon uit de erfenis van zijn moeder heeft ontvangen, als vermogen wordt gezien. Eiser benadrukt dat hij en zijn zoon in 2016 en 2017 vanwege de BEM-clausule niet over dit geld konden beschikken.
4. Bij de beoordeling is het volgende wettelijk kader van belang.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van toepassing.
Op grond van artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder (..) en de medebewoners.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder "medebewoner" de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende.
Op grond van artikel 7, derde lid en vierde lid, van de Awir bestaat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen van medebewoners, geen aanspraak op een tegemoetkoming indien bij belanghebbende of een medebewoner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
Op grond van artikel 47 kan bij ministeriële regeling een afwijkende regeling worden getroffen voor groepen van gevallen waarbij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Deze ministeriële regeling is de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling).
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onderdeel 2, van de Uitvoeringsregeling blijft, op verzoek van de belanghebbende, artikel 7, derde en vierde lid, van de wet buiten toepassing indien wel aanspraak op een tegemoetkoming zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met bezittingen die zijn opgekomen van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende alsook het kind niet kan beschikken.
5. In artikel 9 van de Uitvoeringsregeling is opgenomen wanneer er een uitzondering gemaakt wordt op artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir. Deze regeling is een algemeen verbindend voorschrift. In artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep kan worden ingesteld. Deze bepaling staat niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt in dat algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn, in een concrete zaak door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving, waaronder het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
6. De zoon van eiser heeft een erfenis van zijn moeder, de ex-vrouw van eiser, ontvangen. Niet in geschil dat is de zoon in 2016 en 2017 als gevolg van een zogenoemde BEM-clausule niet over deze erfenis kon beschikken. Hetzelfde geldt voor de erfenis die op de spaarrekening van de dochter van eiser staat, maar zij was in 2016 en 2017 nog minderjarig en viel daarom wel onder de uitzondering van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de situatie dat een meerderjarige als gevolg van een BEM-clausule niet bij zijn vermogen kan (zo goed als) nooit voorkomt.
7. De rechtbank begrijpt dat de overheid bij de besteding van publieke middelen geen of minder huurtoeslag wil verstrekken aan mensen die over vermogen beschikken, net zoals er bijvoorbeeld een inkomensgrens voor huurtoeslag geldt. Echter, bij vermogen waarover een belanghebbende helemaal niet kan beschikken, zoals bij een BEM-clausule, is eigenlijk geen sprake van vermogen, maar enkel van een fictief vermogen. De regelgever heeft hier ook aan gedacht, want voor de normale situatie bij een BEM-clausule dat een minderjarige niet bij zijn of haar vermogen kan komen, is een uitzondering gemaakt in de Uitvoeringsregeling. Dit vermogen wordt niet betrokken in de toets of recht bestaat op huurtoeslag.
In dit specifieke en volgens verweerder uitzonderlijke geval is echter sprake van een meerderjarige die als gevolg van een BEM-clausule niet bij zijn vermogen kan. De regelgever heeft deze situatie niet benoemd, mogelijk omdat hij ervan uitging dat deze situatie nooit voorkomt. De hier voorliggende uitzonderlijke situatie pakt naar het oordeel van de rechtbank uitermate onevenredig uit voor eiser, omdat hij geen recht heeft op huurtoeslag en wordt geconfronteerd met een huurtoeslagschuld, die het gevolg is van een vermogen, waar zijn zoon noch hij in 2016 en 2017 bij kon komen, een fictief vermogen dus, een situatie waarin, vanwege de optredende onbillijkheden van overwegende aard, evenzeer had moeten worden voorzien in de Uitvoeringsregeling. De rechtbank is bij wege van exceptieve toetsing van oordeel dat de bepalingen van de Uitvoeringsregeling doordat in de hiervoor genoemde situatie niet is voorzien, niet verenigbaar zijn met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Daarom is de rechtbank van oordeel dat dit vermogen bij de vraag of eiser recht heeft op huurtoeslag buiten beschouwing moet blijven.
8. Het voorgaande betekent dat beide beroepen gegrond zijn en beide bestreden besluiten moeten worden vernietigd. Verweerder moet binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuw besluit of besluiten nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Dit betekent dat verweerder het bezwaar van eiser opnieuw moet beoordelen, waarbij het vermogen van zijn zoon voor de jaren 2016 en 2017 buiten beschouwing moet blijven.
9. Omdat de beroepen al vanwege de eerste beroepsgrond gegrond zijn, behoeven de andere gronden van eiser geen bespreking meer.
10. Verder moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de bestreden besluiten;
- -
bepaalt dat verweerder binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuwe beslissing op de bezwaren neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- -
bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 augustus 2021.
De griffier is verhinderd deze rechter
uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.