ABRvS, 16-11-2016, nr. 201602614/1/R4
ECLI:NL:RVS:2016:3067
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-11-2016
- Zaaknummer
201602614/1/R4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3067, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑11‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
AR 2016/3386
JOM 2016/1160
Uitspraak 16‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 februari 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie], Hazerswoude-Dorp" vastgesteld.
201602614/1/R4.
Datum uitspraak: 16 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie], Hazerswoude-Dorp" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Martens, en de raad, vertegenwoordigd door W.P. Kaandorp, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Voorts is daar gehoord [belanghebbende], bijgestaan door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn.
Overwegingen
Het plan
1. Het plan voorziet in de mogelijkheid van verplaatsing van de bedrijfswoning in het bebouwingslint en verplaatsing en vergroting van de agrarische bedrijfsbebouwing op het perceel van [belanghebbende] aan [locatie] in Hazerswoude-Dorp. Het plan houdt verband met de hoogspanningsverbinding waarin het rijksinpassingsplan "Randstad 380 kV-verbinding Beverwijk-Zoetermeer (Bleiswijk)" voorziet. De bedrijfswoning komt gedeeltelijk in de magneetveldzone van de aan te leggen verbinding te staan. De raad heeft daarom een verplaatsing van de bedrijfswoning mogelijk gemaakt. Omdat op de nieuwe plek van de bedrijfswoning nog bedrijfsbebouwing staat, heeft de raad het mogelijk gemaakt dat de bedrijfsbebouwing verplaatst wordt. Ook heeft de raad een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing mogelijk gemaakt van 3.000 m² tot een totaal van ongeveer 8.200 m².
[appellant] woont ten westen van het perceel van [belanghebbende].
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Intrekking beroepsgrond
3. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond ingetrokken dat in het plan ten onrechte niet is geregeld waar de mestvaalt van het bedrijf mag komen.
De beroepsgronden
4. [appellant] voert aan dat het plan in strijd is met artikel 2.2.1 van de Verordening Ruimte 2014 van Zuid-Holland (hierna: de Verordening). Hij stelt dat niet is voldaan aan de eis dat de ontwikkeling past in de schaal van het gebied, gezien de omvang van de bebouwing die mogelijk wordt gemaakt. Ook is volgens [appellant] niet voldaan aan de eis dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft. Verder tast de ontwikkeling de groene buffer en het stiltegebied aan, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 2.2.1, eerste lid, van de Verordening kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
b. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen) wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
i. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
ii. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
(…).
4.2. Voor de beantwoording van de vraag of is voldaan aan onderdeel a van het eerste lid moet eerst worden beoordeeld of de ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied. In de artikelsgewijze toelichting bij de Verordening staat bij onderdeel a:
"Inpassing. Dit betreft een gebiedseigen ontwikkeling, die past bij de schaal en de maat van bestaande kenmerken van een gebied. Een voorbeeld hiervan is de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in het buitengebied of een woning in een lint. Bij inpassing veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks en wordt voldaan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart. De rol van de provincie is hier in principe beperkt, behalve in gebieden met topkwaliteit."
4.3. De gronden van [belanghebbende] worden agrarisch gebruikt en liggen in de directe omgeving van andere agrarische gronden. Dat in de omgeving ook enkele woningen staan en dat het plangebied nabij de kern Hazerswoude-Dorp ligt, zoals [appellant] ter zitting heeft aangevoerd, geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat het plangebied in het buitengebied is gelegen. Voorts voorziet het plan in twee ontwikkelingen die in de toelichting bij de Verordening staan genoemd als voorbeelden van inpassingen die passen binnen de aard en schaal van het gebied, namelijk het uitbreiden van een agrarisch bedrijf in het buitengebied en verplaatsing van een bedrijfswoning in het lint. Het aangevoerde geeft de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de met het plan mogelijk gemaakte voorziene ontwikkelingen niet in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als passend binnen de aard en schaal van het gebied.
4.4. Vervolgens moet worden beoordeeld of het plan voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Deze zijn opgenomen in de door provinciale staten vastgestelde "Visie ruimte en mobiliteit". Het richtpunt voor de groene buffer waartoe het plangebied behoort, ziet op het voorkomen van grootschalige nieuwe ontwikkelingen. Gelet op de beschrijving van de kwaliteiten van de groene buffer gaat het om het tegengaan van verdere verstedelijking die niet gewenst is. Het richtpunt voor het stiltegebied is dat er alleen ruimte is voor gebiedseigen geluid. In de beschrijving van de kwaliteit van het stiltegebied wordt in dit verband een vergelijking gemaakt met dynamisch stedelijk gebied.
Wat het richtpunt voor de groene buffer betreft, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf en de verplaatsing van een bedrijfswoning binnen hetzelfde perceel, zoals hier aan de orde, geen grootschalige nieuwe ontwikkelingen zijn. Het gaat immers niet om verstedelijking. Bovendien staat artikel 2.3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening voor agrarische gronden in beginsel een bouwperceel ten behoeve van nieuwe agrarische bebouwing toe van maximaal 2 ha. Het plan voorziet in maximaal ongeveer 8.200 m2 aan agrarische bedrijfsbebouwing. Wat het richtpunt voor het stiltegebied betreft, is de raad naar het oordeel van de Afdeling terecht ervan uitgegaan dat een agrarisch bedrijf in het buitengebied gebiedseigen geluid produceert.
4.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan artikel 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening. Hetgeen [appellant] aanvoert over onderdeel b behoeft daarom geen bespreking.
5. [appellant] betoogt dat niet voldaan is aan artikel 2.3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening. Volgens hem is uitbreiding van de agrarische bebouwing niet noodzakelijk en doelmatig voor de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf. [appellant] stelt dat de raad zich niet heeft mogen baseren op het rapport van DLV Plant van 22 mei 2012. Dit rapport is volgens [appellant] verouderd en bevat volgens [appellant] diverse onjuistheden.
5.1. Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening voldoet een bestemmingsplan voor agrarische gronden aan de volgende voorwaarden:
a. nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 ha;
b. nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven;
(…).
In de artikelsgewijze toelichting van de Verordening staat:
"Het oprichten van agrarische bebouwing is alleen mogelijk indien deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven. Hiermee wordt voorkomen dat hobbymatige of andere niet-volwaardige bedrijven bebouwing kunnen oprichten. Dit is een gebruikelijke regeling in bestemmingsplannen voor het agrarisch gebied. Bij opname in het bestemmingsplan is het nodig hieraan toetsbare criteria te koppelen. De gemeenten kunnen hier zelf invulling aan geven."
5.2. In het rapport van DLV Plant van 22 mei 2012 staat dat de huidige bewaarcapaciteit op het bedrijf aan het [locatie] te klein is. Door de toenemende eisen van de afnemers van aardappelen en uien is het noodzakelijk om vanuit de opslag op het geschikte tijdstip gedroogde producten te kunnen leveren. In de huidige situatie is dit niet mogelijk en moet een gedeelte direct vanaf het land afgezet worden. Daarnaast is de berging voor de mechanisatie veel te klein. Er worden nu veel werktuigen elders bij collega’s gestald, hetgeen volgens het rapport geen wenselijke situatie is. In het rapport is verder een teeltplan opgenomen aan de hand waarvan de benodigde opslagcapaciteit voor aardappelen, zaaiuien en graan is berekend. Verder bevat het rapport een lijst van de werktuigen die door het bedrijf worden gebruikt, aan de hand waarvan een berekening is gemaakt van de benodigde stallingscapaciteit. Op basis van deze twee berekeningen beveelt het rapport de bouw aan van twee schuren van elk 45x21 m.
5.3. In zijn uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1897, heeft de voorzieningenrechter gemotiveerd waarom de raad zich naar zijn voorlopig oordeel bij de vaststelling van het plan op het rapport van DLV Plant heeft mogen baseren. De Afdeling sluit zich bij deze conclusie en de daarvoor gegeven motivering aan.
5.4. Gelet op de conclusies van het rapport van DLV Plant heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat het plan voorziet in nieuwe agrarische bebouwing die noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van [belanghebbende]. Weliswaar maakt het plan meer bedrijfsbebouwing mogelijk dan het rapport van DLV Plant aanbeveelt, maar de Afdeling acht dit niet in strijd met artikel 2.3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening. Gelet op de toelichting bij de Verordening is het doel van deze bepaling namelijk te voorkomen dat hobbymatige of andere niet-volwaardige bedrijven bebouwing kunnen oprichten. Niet in geschil is echter dat het bedrijf van [belanghebbende] een volwaardig agrarisch bedrijf is. Daarnaast wordt een bestemmingsplan vastgesteld voor een periode van in beginsel tien jaar en vloeit uit artikel 2.3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening naar het oordeel van de Afdeling niet de eis voort dat alle mogelijk gemaakte agrarische bebouwing onmiddellijk noodzakelijk is voor het bedrijf van [belanghebbende]. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening.
Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat in de praktijk niet het hele bouwvlak met bedrijfsbebouwing wordt volgebouwd, omdat ruimte nodig is voor de bevoorrading en het rijden met materieel en tevens een gedeelte van het bouwvlak voor de bedrijfswoning is bestemd. Dat dit het geval is, blijkt ook uit de inmiddels door [belanghebbende] ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning, aldus de raad ter zitting.
6. [appellant] betoogt dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast door de ontwikkeling waarin het plan voorziet. Hij vreest geluidhinder van zwaar verkeer van en naar het bedrijf. Ook denkt hij dat hinder zal ontstaan van installaties in de bedrijfsbebouwing, omdat niet in het plan is bepaald dat die aan de oostzijde van de bebouwing moeten worden gesitueerd. Verder stelt [appellant] dat zijn privacy wordt aangetast doordat de bedrijfswoning op kortere afstand van zijn woning is voorzien.
6.1. In de plantoelichting staat het volgende over verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling:
"Zoals in paragraaf 2.3 is omschreven, is de beoogde ontwikkeling grotendeels een verschuiving van bestaande functies en bebouwing binnen het perceel. Per saldo blijft er sprake van 1 bedrijfswoning, een paardenpension met een capaciteit van ca. 40 paarden en een agrarisch akkerbouwbedrijf. Door een tekort aan opslagcapaciteit, wordt de oogst in de bestaande situatie zo snel mogelijk weggevoerd in de periode september en oktober. Met de nieuwe bewaarschuur kan de oogst eerst worden opgeslagen, waarna de afzet meer gespreid kan plaatsvinden over de periode november tot en met mei. Uitgedrukt in het aantal verkeersbewegingen zal de situatie dus gelijk blijven. In praktische zin zal de meer gelijkmatige spreiding van deze verkeersbewegingen een betere en veilige verkeerssituatie opleveren."
Over de geluidbelasting van verkeer op bestaande woningen staat in de plantoelichting dat, doordat de afzet van agrarische producten als gevolg van de nieuwe opslagruimte meer gespreid kan plaatsvinden, een piekperiode van verkeer in september en oktober wordt voorkomen en een gunstigere akoestische situatie zal ontstaan.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, ondanks de verwachte verspreiding van verkeersbewegingen door realisering van een bewaarschuur, het plan zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder van verkeer van en naar het plangebied. De enkele constatering dat het bouwvlak groter wordt dan voorheen, is in dit verband onvoldoende.
6.2. Wat betreft mogelijke hinder van installaties in de agrarische bebouwing is van belang dat in de huidige situatie op betrekkelijk korte afstand van de woning van [appellant] al agrarische bebouwing staat. De uitbreiding van de bedrijfsbebouwing waarin het plan voorziet zal dus hoofdzakelijk op grotere afstand van de woning gerealiseerd worden. Gelet hierop geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing tot onaanvaardbare geluidhinder leidt ter plaatse van het perceel van [appellant]. Overigens heeft [belanghebbende] ter zitting uiteengezet dat bij het plaatsen van ventilatoren op de nieuwe bedrijfsbebouwing rekening zal worden gehouden met de woning van [appellant] en dat geluidsarme ventilatoren en extra geluidsisolatie zullen worden aangebracht.
6.3. Voor zover [appellant] stelt dat de nieuwe plek voor de bedrijfswoning leidt tot een aantasting van zijn privacy is van belang dat de aanduiding "bedrijfswoning" is voorzien op ongeveer 10 m van de erfgrens. De raad heeft te kennen gegeven dat de aanduiding in het ontwerp op kleinere afstand tot de erfgrens was voorzien, maar dat naar aanleiding van de zienswijze van [appellant] is besloten een grotere afstand voor te schrijven. Aldus heeft de raad rekening gehouden met de persoonlijke levenssfeer van [appellant]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de belangen die zijn gemoeid met de realisering van het plan dan aan de belangen van [appellant] bij een grotere minimaal aan te houden afstand tussen zijn woning en de in het plan voorziene bedrijfswoning.
6.4. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat [appellant].
7. [appellant] stelt dat de uitbreiding van het bedrijf niet in het gemeentelijk beleid past vanwege de gevolgen voor de woonomgeving. Hij stelt dat in de "Samengestelde Structuurvisie gemeente Rijnwoude 2008" is opgenomen dat de voormalige gemeente Rijnwoude haar dorpse identiteit wil behouden en versterken.
7.1. De raad stelt dat het behoud van de dorpse identiteit van de kernen los staat van deze ontwikkeling in het buitengebied. De Afdeling ziet geen reden hieraan te twijfelen. Naar het oordeel van de Afdeling geeft het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de structuurvisie.
8. [appellant] betoogt dat het plan mogelijk onaanvaardbare gevolgen voor de waterhuishouding heeft. Hij stelt dat in de waterparagraaf van de plantoelichting staat dat het verharde oppervlak met 1.000 m² toeneemt, maar volgens [appellant] moet met de maximale mogelijkheden van het plan rekening worden gehouden. Dit heeft volgens [appellant] gevolgen voor de compensatie die het Hoogheemraadschap eist.
8.1. Niet in geschil is dat volgens het beleid van het Hoogheemraadschap bij een verharding van meer dan 500 m2 een compensatie moet plaatsvinden van vijftien procent van die toename. Indien de maximale uitbreiding van 3.000 m2 zou worden gerealiseerd, dan zou dat dus een compensatieopgave met zich brengen van 450 m2.
8.2. Het gedeelte van het plangebied dat als "Agrarisch" is bestemd en waaraan geen bouwvlak is toegekend, beslaat ongeveer 2.900 m2. Uit artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels volgt dat deze gronden mede zijn bestemd voor water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Dit betekent dat op het perceel zelf in beginsel voldoende ruimte zal zijn voor de vereiste compensatiemaatregelen. Bovendien heeft de raad ter zitting toegelicht dat [belanghebbende] ook beschikt over gronden buiten het plangebied waar zou kunnen worden voorzien in compensatie. Onder deze omstandigheden geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan onaanvaardbare gevolgen voor de waterhuishouding heeft.
9. Volgens [appellant] hoeft de bedrijfswoning maar een klein stuk te worden verplaatst om buiten de magneetveldzone van de hoogspanningsverbinding te komen. Verplaatsing van de bedrijfsbebouwing zou in dat geval niet nodig zijn.
9.1. De raad heeft toegelicht dat [belanghebbende] in aanmerking komt voor schadeloosstelling voor de sloop van zijn bedrijfswoning op de huidige locatie, ten westen van de voorziene hoogspanningsverbinding, en de herbouw van de bedrijfswoning op grotere afstand tot die hoogspanningsverbinding. Mede hierom is gekomen tot een nieuwe indeling van het perceel, waarbij het plan het mogelijk maakt dat de bestaande bedrijfswoning tot maximaal ongeveer 40 m in westelijke richting wordt verplaatst.
De raad heeft voorts toegelicht dat hij het met het oog op het behoud van de landschappelijke kwaliteiten van het lint gewenst acht dat nieuwe agrarische (bedrijfs)woningen in het lint worden gebouwd. Om de mogelijkheid te bieden tot verplaatsing van de bedrijfswoning met maximaal ongeveer 40 m in westelijke richting, waarbij de nieuwe bedrijfswoning in het bebouwingslint komt te staan, moet de bedrijfsbebouwing op die beoogde locatie worden verplaatst.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de in het plan opgenomen mogelijkheid dat op het perceel van [belanghebbende] een nieuwe bedrijfswoning in het bebouwingslint wordt gebouwd op significant grotere afstand van de voorziene hoogspanningsverbinding dan aan de wens van [appellant] dat de bedrijfsbebouwing niet verplaatst wordt. De enkele omstandigheid dat die bedrijfswoning mogelijk ook op enkele meters van de huidige locatie had kunnen worden herbouwd, zodanig dat de bestaande bedrijfsbebouwing naast de woning van [appellant] gehandhaafd blijft, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij betrekt de Afdeling dat het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding heeft gegeven voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat, zoals reeds overwogen in 6.4.
10. [appellant] betoogt dat in de te slopen schuur nesten van huismussen voorkomen. Onduidelijk is volgens hem of een ontheffing kan worden verleend op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw).
10.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
In paragraaf 4.11 van de plantoelichting staat dat een Ffw-ontheffing is vereist voor het slopen van de schuur waar de huismus voorkomt met vaste rust- en verblijfplaats. Volgens de toelichting kan deze ontheffing worden verleend door gerichte maatregelen te treffen, zoals het tijdig mogelijk maken van alternatieve verblijfplaatsen. Ter zitting heeft de raad gesteld dat het aan de initiatiefnemer is om hier invulling aan te geven, maar dat bijvoorbeeld nesthokken kunnen worden geplaatst aan bestaande bebouwing.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
11. [appellant] vreest dat [belanghebbende] geen nieuwe bedrijfswoning zal bouwen maar wel meer bedrijfsbebouwing zal oprichten. De raad had daarom een voorwaardelijke verplichting moeten opnemen die ertoe strekt dat pas indien de nieuwe bedrijfswoning wordt bewoond de bedrijfsbebouwing mag worden opgericht, aldus [appellant].
11.1. De raad vindt het met het oog op het behoud van de landschappelijke kwaliteiten van het lint wenselijk dat nieuwe agrarische (bedrijfs)woningen in het lint worden gebouwd, maar stelt niet dat het uit ruimtelijk oogpunt noodzakelijk is dat de nieuwe bedrijfswoning in het lint wordt gebouwd voordat de nieuwe bedrijfsbebouwing wordt gebouwd. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hiervan niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan. Dat het plan niet uitsluit dat geen nieuwe bedrijfswoning wordt gebouwd, in welk geval een groter oppervlak aan bedrijfsgebouwen kan worden gerealiseerd als de oude schuur niet wordt gesloopt, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij betrekt de Afdeling dat voor een nieuwe bedrijfswoning (inclusief aangebouwde bijbehorende bouwwerken ten behoeve van de woonfunctie) volgens het plan een maximaal toegestane inhoud geldt van 750 m³. Ten opzichte van de totaal toegestane oppervlakte aan bedrijfsgebouwen van ongeveer 8.200 m² zou als gevolg van het achterwege laten van een bedrijfswoning dan ook slechts een relatief geringe extra oppervlakte aan bedrijfsgebouwen mogelijk worden.
De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van een voorwaardelijke verplichting zoals [appellant] wenst.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Van Steenbergen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016
528.