Rb. Amsterdam, 08-08-2005, nr. AWB 03-4982 WAO
ECLI:NL:RBAMS:2005:AU1627
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
08-08-2005
- Zaaknummer
AWB 03-4982 WAO
- LJN
AU1627
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2005:AU1627, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 08‑08‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 08‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Eiser heeft op 8 mei 1995 een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 11 juni 1999 heeft verweerder geweigerd de aanvraag van eiser in behandeling te nemen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door verweerder bij beslissing op bezwaar van 20 juli 2000 niet-ontvankelijk verklaard. [...] Eiser heeft verzocht om toekenning van een bedrag aan immateriële schadevergoeding.
Partij(en)
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
In het geding met reg.nr. AWB 03/4982 WAO
van:
[eiser], wonende te [woonplaats], Marokko,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn,
tegen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M. Scholten.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 29 oktober 2003 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 17 september 2003 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit).
De zaak is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer op 17 december 2004. Na sluiting van het onderzoek ter zitting is het onderzoek heropend bij beslissing van de rechtbank van 18 april 2005. Het onderzoek is gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van 24 juni 2005.
2. OVERWEGINGEN
Eiser heeft op 8 mei 1995 een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 11 juni 1999 heeft verweerder geweigerd de aanvraag van eiser in behandeling te nemen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door verweerder bij beslissing op bezwaar van 20 juli 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen deze beslissing op bezwaar ingediende beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 27 december 2000 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank verweerder opgedragen binnen zes weken opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft overwogen dat onvoldoende medische gegevens aanwezig zijn om te kunnen oordelen dat eiser in 1978/1979 verzekerd is geweest voor de WAO. Indien aangenomen moet worden dat hij verzekerd is geweest, dan zijn er volgens verweerder onvoldoende gegevens beschikbaar om de arbeidsongeschiktheid van eiser te beoordelen.
Eiser heeft de beroepsgronden dat het bestreden besluit berust op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag en niet gedragen kan worden door de aangevoerde motivering, ter zitting van 17 december 2004 laten vervallen. Eiser heeft een beroep gedaan op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 december 2004 omdat hij van oordeel is dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. De onderhavige procedure heeft immers vier jaar geduurd na het indienen van het bezwaarschrift. Gerekend vanaf de datum aanvraag van de uitkering zijn inmiddels bijna tien jaar verstreken. Eiser heeft verzocht om toekenning van een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 14.000,- (viermaal € 3.500,-).
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze grief van eiser als volgt.
In de uitspraak van de CRvB van 8 december 2004 (onder andere gepubliceerd in USZ 2005/56) heeft de Raad - onder meer - het volgende overwogen:
“Naar aanleiding van een klacht van de belanghebbende over de duur van de (al dan niet finale) besluitvorming omtrent een ‘civil right’ als bedoeld in artikel 6 van het EVRM dient de Raad te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Deze termijn begint in een procedure als de onderhavige te lopen op het moment waarop de belanghebbende bezwaar aantekent tegen het primaire besluit, tenzij in de bijzondere omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat de toegang tot de rechter al op een eerder moment in het geding is (...)
Indien wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en dat deze overschrijding geheel of gedeeltelijk een gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, dient te worden beoordeeld of er termen aanwezig zijn om voor de belanghebbende voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen. (...) Voor de toekenning van vergoeding van immateriële schade zijn dan termen aanwezig als op grond van het met de procedure gemoeide belang en de overige feiten en omstandigheden van het geval aannemelijk is dat de belanghebbende als gevolg van de duur van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan.
In een dergelijke situatie dient naar het oordeel van de Raad, ook als er geen sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de andere persoonlijkheidsrechten van de belanghebbende, onder gegrondverklaring van het beroep en met een op artikel 13 van het EVRM afgestemde toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, een bedrag ter vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende te worden toegekend ten laste van een door de bestuursrechter aan te wijzen rechtspersoon.(...)
Volledigheidshalve merkt de Raad op dat hij ook thans vasthoudt aan zijn rechtspraak dat een belanghebbende zich voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan schending van een redelijke termijn bij de rechterlijke behandeling van een zaak tot de burgerlijke rechter dient te wenden. Bij gebreke van een wettelijke voorziening ter zake komt in het Nederlandse rechtssysteem het oordeel over de beweerdelijk geleden – en door de Staat te vergoeden – schade toe aan de burgerlijke rechter (...).”
De rechtbank neemt bovenstaande overwegingen als uitgangspunt voor zijn oordeel.
Eiser heeft op 8 oktober 1999 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 11 juni 1999. De rechtbank zal op of rond 4 augustus 2005 uitspraak doen. Daarmee is gegeven dat de onderhavige procedure vijf jaar en tien maanden heeft geduurd. De rechtbank is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van eiser een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van deze procedure.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
De rechtbank acht aannemelijk dat eiser als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat er bij eiser ten gevolge van zijn ziekte sprake zou zijn geweest van een verminderd besef van de lange duur van de procedure. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder deze stelling niet nader heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt.
De rechtbank acht derhalve termen aanwezig om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade. De rechtbank stelt de door verweerder te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 2.450-.
De rechtbank heeft bij de vaststelling van dit bedrag de volgende berekeningswijze gehanteerd, waarbij de rechtbank zich heeft gebaseerd op de schadevergoedingscriteria zoals geformuleerd in uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 november 2004 (Pizzati t. Italië). Volgens deze criteria moet worden gedacht aan een bedrag tussen de € 1000,- en € 1500,- per jaar dat de procedure heeft geduurd, waarbij de materiële uitkomst van de procedure er niet toe doet. Bij het daaruit voortvloeiende basisbedrag kan verder € 2000,- worden opgeteld wanneer het gaat om een zaak van aanzienlijk belang, zoals bijvoorbeeld aan de orde is in arbeidszaken, pensioenkwesties en zaken betreffende gezondheid of leven. Reductie van de basisvergoeding kan plaatsvinden wanneer bij de procedure veel rechterlijke instanties betrokken zijn. Andere redenen voor een dergelijke reductie kunnen zijn - onder andere - het gedrag van betrokkene, en “de belangen die in het geding zijn” bijvoorbeeld de financiële belangen van betrokkene, de levensstandaard in het betrokken land, hoe lang betrokkene zelf in de procedure betrokken is geweest, en of in een nationale procedure al een schending van artikel 6 EVRM is vastgesteld en daarvoor een schadevergoeding is toegekend.
In de onderhavige zaak is er aanleiding om uit te gaan van een basisbedrag van € 1000,- per jaar en is er geen aanleiding om een aanzienlijk belang aan te nemen die een bijtelling van € 2000,- rechtvaardigt. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat eiser 16 jaar heeft gewacht met het aanvragen van de WAO-uitkering. Gelet op deze lange duur en het feit dat eiser blijkbaar in die periode wel in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien, maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een aanzienlijk belang bij de uitkomst van de procedure met betrekking tot zijn recht op een WAO-uitkering.
De rechtbank heeft voorts aanleiding gezien om een reductiefactor van 0,7 toe te passen op het basisbedrag van € 1000,- in verband met de levensstandaard in Marokko. Uitgaande van een overschrijding van de redelijke termijn van 3,5 jaar x € 700,- is het bedrag aan schadevergoeding vastgesteld op een bedrag van € 2.450. De rechtbank merkt hierbij nog op dat weliswaar bijna vier jaar zijn verstreken na indiening van het bezwaarschrift van 8 oktober 1999 tot aan de beslissing op bezwaar van 7 september 2003, zoals door de gemachtigde van eiser is gesteld, maar dat hiervan 5 maanden moeten worden afgetrokken voor de periode dat de zaak tussentijds bij de rechtbank heeft gelegen, aldus komt de rechtbank op een overschrijding van de redelijke termijn van 3,5 jaar.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die door eiser zijn gemaakt en die door de rechtbank worden vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift x € 322,- en 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting x € 322,- x factor 1). Voorts dient het door eiser gestorte griffierecht te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
- -
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ad € 805,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser;
- -
veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade aan eiser ten bedrage van € 2.450,-;
- -
bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 31,- vergoedt.
Gewezen door mr. M.J.M. Langeveld, voorzitter, en mrs. C.C.W. Lange en
- M.
Vaandrager, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Boogerman, griffier,
en openbaar gemaakt op: 8 augustus 2005.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op: