Hof Den Haag, 22-12-2020, nr. 200.267.687/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:2595
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-12-2020
- Zaaknummer
200.267.687/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2595, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑12‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0068
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0068
Uitspraak 22‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Gebondenheid als bedoeld in art. 71 lid 5 Rv. geldt alleen de verwijzing op zich, niet de motivering die aan die verwijzing ten grondslag ligt. Ontslag directeur/werknemer. Van statutaiir directeur geen sprake.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.267.544/01 en 200.267.687/01
Rolnummer rechtbank : C/09/525423 / HA ZA 17-79
arrest van 22 december 2020
in de zaak met zaaknummer 200.267.544/01 van
Investinfuture Holding B.V.,
gevestigd te Hilversum,
appellante,
hierna te noemen: IIF,
advocaat: mr. W.T. Broer te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg te Den Haag,
en
in de zaak met zaaknummer 200.267.687/01 van
[geïntimeerde],
wonende te Oegstgeest,
appellant,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg te Den Haag,
tegen
Investinfuture Holding B.V.,
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde,
hierna te noemen: IIF,
advocaat: mr. W.T. Broer te Utrecht.
Het geding
1. Op 27 maart 2019 heeft de rechtbank Den Haag vonnis gewezen onder bovenvermeld rolnummer. Zowel IIF als [geïntimeerde] zijn van dat vonnis (separaat) in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep van IIF heeft het zaaknummer 200.267.544/01 gekregen, het hoger beroep van [geïntimeerde] dient onder nummer 200.267.687/01. Partijen hebben verzocht om een gevoegde behandeling van beide zaken en in hun respectieve zaak - kort gezegd - een memorie van grieven en een memorie van antwoord genomen. In de zaak met zaaknummer 200.267.544/01 hebben beide partijen producties in het geding gebracht. In de zaak met nummer 200.267.687/01 heeft alleen IIF producties overgelegd.
Op 20 november 2020 hebben partijen hun standpunten in beide zaken nader door hun respectieve advocaten laten toelichten, ieder aan de hand van overgelegde pleitnota’s.
Arrest is bepaald op basis van de stukken die ter voorbereiding van het pleidooi aan het hof zijn toegezonden alsmede op basis van de pleitnota’s en het verhandelde ter zitting.
In de zaak met zaaknummer 200.267.544/01 en in de zaak met zaaknummer 200.267.687/01
De feiten
2. Het gaat in deze procedures om het volgende.
2.1
De Stichting Investinfuture (hierna: de Stichting) is oprichter van IIF en vanaf de oprichting zowel bestuurder als enig aandeelhouder van IIF.
2.2
[geïntimeerde], geboren op [geboortedatum] 1975, is op 12 oktober 2010 voor bepaalde tijd bij IIF in dienst getreden in de functie van Managing Director voor 16 uur per week.
2.3
Bij overeenkomst van 18/21 december 2012 is de arbeidsovereenkomst van partijen omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.4
Op 17 oktober 2014 is door [geïntimeerde] een derde arbeidsovereenkomst getekend voor 40 uur per week.
2.5
[geïntimeerde] is bij brief van 8 september 2016 opgeroepen voor de vergadering van aandeelhouders van IIF. [geïntimeerde] is op 22 september 2016 in die vergadering verschenen. In die vergadering is het besluit genomen [geïntimeerde] als bestuurder van IIF te ontslaan.
2.6
Op 25 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] zich tot de kantonrechter Den Haag (hierna: de kantonrechter) gewend met in de kern primair, verkort weergegeven, het verzoek het hem op 22 september 2016 gegeven ontslag te vernietigen, de arbeidsovereenkomst van partijen te herstellen met veroordeling van IIF tot doorbetaling van het overeengekomen loon. Bedoelde verzoeken zijn gebaseerd op de door [geïntimeerde] ingenomen stelling dat hij ten tijde van het hem gegeven ontslag (uitsluitend) als werknemer bij IIF in loondienst was. Daarnaast heeft [geïntimeerde] subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken ingediend, een en ander zoals in het inleidende verzoekschrift weergegeven. IIF heeft tegen de verzoeken verweer gevoerd en daarbij aangevoerd dat [geïntimeerde] ten tijde van het hem gegeven ontslag statutair bestuurder was van IIF en dat hem om die reden niet de ontslagbescherming toekomt van een reguliere arbeidsovereenkomst. Volgens IIF is het ontslag rechtsgeldig gegeven. Daarnaast heeft IIF een voorwaardelijk tegenverzoek gedaan strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde], een en ander voor zover in rechte vast zou komen te staan dat [geïntimeerde] niet als statutair bestuurder van IIF kan worden aangemerkt. [geïntimeerde] heeft daarop verweer gevoerd. Bedoelde procedure (het verzoek en het tegenverzoek) is bij de rechtbank gevoerd onder zaaknummer 5480306 RP VERZ 16-50746.
2.7
De kantonrechter heeft zich wat betreft het verzoek van [geïntimeerde] onbevoegd verklaard - op grond van het voorlopig oordeel dat [geïntimeerde] statutair bestuurder van IIF was - en de behandeling van dat verzoek verwezen naar Team Handel van de rechtbank Den Haag. Bij Team Handel is de zaak vervolgens ingeschreven onder het rolnummer zoals hierboven in de kop van het arrest is vermeld. Partijen hebben na de verwijzing verder geprocedeerd, welke procedure, na tussenvonnis met getuigenverhoren, is uitgemond in het bestreden (eind)vonnis van 27 maart 2019, waarin de rechtbank het door IIF aan [geïntimeerde] gegeven arbeidsrechtelijk ontslag heeft vernietigd, IIF heeft veroordeeld tot doorbetaling aan [geïntimeerde] van het overeengekomen loon c.a. vanaf 22 september 2016 en IIF tevens heeft veroordeeld in de kosten van de procedure.
2.8
Het voorwaardelijk tegenverzoek heeft de kantonrechter van de zaak met rolnummer 5480306 RP VERZ 16-50746 afgesplitst. Die zaak heeft zaaknummer 5602231 RP VERZ 16-50850 gekregen. Vervolgens heeft de kantonrechter in die zaak de arbeidsovereenkomst van partijen “voorwaardelijk” ontbonden per 1 april 2017. Na hoger beroep, cassatie en verwijzing heeft het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 25 februari 2020, uitvoerbaar bij voorraad, de “voorwaardelijke” ontbindingsbeschikking van de kantonrechter bekrachtigd en voor recht verklaard dat de in 2016 door IIF aan [geïntimeerde] betaalde transitievergoeding niet onverschuldigd is betaald.
In de zaak met zaaknummer 200.267.687/01
3. [geïntimeerde] heeft tegen het bestreden vonnis van 27 maart 2019 twee grieven geformuleerd. Met de eerste grief richt [geïntimeerde] zich tegen de overweging van de rechtbank (onder 2.27) dat hij de door IIF uitgekeerde transitievergoeding moet terugbetalen, nu het (arbeidsrechtelijke) ontslag geen stand houdt en de arbeidsrelatie van partijen niet rechtsgeldig is geëindigd. Deze grief treft geen doel nu de grief zich alleen richt tegen een overweging van de rechtbank, maar niet een wijziging van het dictum beoogt. In het dictum komt de gewraakte passage niet voor. Overigens ontbeert [geïntimeerde] bij de behandeling van deze grief belang, nu de arbeidsverhouding van partijen ingevolge de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 februari 2020 in ieder geval per 1 april 2017 is geëindigd, en [geïntimeerde] op grond daarvan (wel) aanspraak heeft op een transitievergoeding. Terugbetaling van de transitievergoeding (omdat de arbeidsrelatie van partijen niet geëindigd is) is dan niet aan de orde. Dat [geïntimeerde] tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam inmiddels cassatieberoep heeft ingesteld, maakt dat vooralsnog niet anders.
4. Met grief II keert [geïntimeerde] zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot wedertewerkstelling. Met betrekking tot die grief is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] ook bij de behandeling daarvan geen belang heeft nu, wat er van die grief ook zij, wedertewerkstelling niet aan de orde is, gelet op de hierboven vermelde beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 februari 2020. Tussen partijen bestaat thans geen arbeidsverhouding meer op grond waarvan wedertewerkstelling aan de orde zou kunnen zijn.
5. Nu de door [geïntimeerde] opgeworpen grieven falen, worden zijn vorderingen afgewezen en zal hij veroordeeld worden in de kosten van de procedure, samenhangend met het door hem ingestelde beroep.
In de zaak met zaaknummer 200.267.544/01
5. IIF heeft op haar beurt vier grieven aangedragen. De eerste grief is gericht tegen de tussenvonnissen van 1 november 2017 en 24 januari 2018 voor zover daar is overwogen dat IIF moet bewijzen dat [geïntimeerde] op 27 juni 2011 door de algemene vergadering van aandeelhouders is benoemd tot haar statutair bestuurder. Die grief mist doel nu IIF geen vernietiging van die tussenvonnissen verzocht heeft. Ook overigens faalt de grief. [geïntimeerde] is op 12 oktober 2010 als “gewoon” werknemer op basis van een arbeidsovereenkomst bij IIF in dienst getreden. Het is, bij gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde], waarvan hier sprake is, ingevolge art. 150 Rv. aan IFF om te bewijzen dat [geïntimeerde] op enig moment statutair bestuurder is geworden. Noch uit een bijzondere regel noch uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid vloeit een andere bewijslast voort; ter zake is ook niets door IIF aangevoerd. Van een onjuiste bewijslastverdeling is dan ook geen sprake. De stelling van IIF onder grief 2 dat [geïntimeerde] zou moeten bewijzen dat hij (slechts) titulair bestuurder is en geen statutair bestuurder, ontbeert een valide grond. Dat de kantonrechter bij zijn verwijzing naar Team Handel van de rechtbank voorlopig heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] statutair bestuurder van IIF was, is in deze procedure van beperkt belang. De rechtbank was aan dat voorlopig oordeel, dat gegeven is in het kader van de verwijzing, niet gebonden. De gebondenheid als bedoeld in art. 71 lid 5 Rv. geldt alleen de verwijzing op zich, niet de motivering die aan die verwijzing ten grondslag ligt. De rechtbank diende, na verwijzing, haar eigen oordeel te vellen. Het stond haar dan ook vrij de positie van [geïntimeerde] anders te beoordelen dan de kantonrechter in zijn verwijzingsbeschikking. Ook stond het de rechtbank vrij IFF een bewijsopdracht te geven zoals zij gedaan heeft. De rechtbank is daarbij niet buiten haar bevoegdheden getreden en van een verkapt appel is evenmin sprake.
6. Met grief 2 komt IFF (ook) op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] geen statutair bestuurder is van IIF. Ter zake overweegt het hof het volgende. Ook in hoger beroep neemt IIF (primair) het - door [geïntimeerde] bestreden - standpunt in dat [geïntimeerde] op 27 juni 2011 tot haar statutair bestuurder is benoemd. In eerste aanleg heeft de rechtbank die stelling ook onderzocht, op dat punt getuigen gehoord en is vervolgens tot het oordeel gekomen dat een besluit als door IIF gesteld op 27 juni 2011 niet genomen is. In hoger beroep voert IIF tegen dat oordeel verschillende bezwaren aan, maar uit hetgeen zij aanvoert blijkt nergens dat de bewuste vergadering van 27 juni 2011 een algemene vergadering van aandeelhouders van IFF was en dat toen, staande die vergadering, [geïntimeerde] tot statutair bestuurder van IFF is benoemd. De uitnodiging/agenda voor de vergadering van 27 juni 2011 maakt geen melding van een dergelijk voorgenomen besluit. In de verslaglegging van die vergadering wordt van een besluit als door IIF beweerd evenmin melding gemaakt. De getuige [getuige], destijds op die vergadering aanwezig, heeft bij de rechtbank onder ede verklaard dat op de bewuste vergadering niet het besluit genomen is [geïntimeerde] aan te stellen tot statutair bestuurder van IIF. IIF heeft in hoger beroep het nodige op de verklaring van de door haar zelf voorgebrachte getuige [getuige] aan te merken, maar bij gelegenheid van het getuigenverhoor bij de rechtbank heeft zij van die bedenkingen niets laten blijken en ter zake geen vragen gesteld. Daarnaast heeft IIF nagelaten andere getuigen te laten horen die ook op de bewuste vergadering aanwezig waren en uit eigen wetenschap zouden kunnen verklaren over wat daar verhandeld is. In hoger beroep heeft IFF ter zake geen nader bewijsaanbod gedaan. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat van een benoemingsbesluit als door IIF gesteld op 27 juni 2011 niet is gebleken. Enige vastlegging van de voor [geïntimeerde] als statutair bestuurder en IFF over en weer geldende rechten en verplichtingen per 27 juni 2011 ontbreekt. De eerste vastlegging van de rechtsverhouding van partijen na 27 juni 2011 is de arbeidsovereenkomst van 18/21 december 2012, waarbij het op 1 oktober 2010 voor bepaalde tijd aangegane dienstverband wordt omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dat [geïntimeerde] op enig moment als statutair directeur van IIF in het register van de Kamer van Koophandel is ingeschreven en [geïntimeerde] zich zowel intern als extern naar buiten toe presenteerde als statutair bestuurder van IIF, ook in het MHT-rapport, is onvoldoende om een rechtsgeldige benoeming tot statutair bestuurder aan te nemen.
7. Voor het geval het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] niet op 27 juni 2011 is benoemd tot statutair bestuurder, welk oordeel het hof is toegedaan, heeft IFF nog betoogd dat [geïntimeerde] na voorafgaand besluit van de aandeelhouder van IIF per januari 2015, of zoveel eerder als later als het hof van oordeel is, is benoemd tot statutair bestuurder van IIF en na vermeerdering van eis bij memorie van grieven ter zake een verklaring voor recht gevorderd. Ook voor dat betoog ontbreekt iedere grond. IIF is niet in staat concreet aan te geven wanneer de AvA een besluit tot benoeming van [geïntimeerde] tot haar statutair bestuurder heeft genomen. De stelling dat een en ander op 3 oktober 2014, dan wel 12 december 2014 en in ieder geval per 1 januari 2015 plaats moet hebben gevonden is daartoe onvoldoende. Ook de verwijzing naar de op 17 oktober 2014 door partijen ondertekende arbeidsovereenkomst, waarin wordt vermeld dat [geïntimeerde] als werknemer per 1 januari 2015 bij de werkgever in dienst is in de functie van statutair directeur (en aan de voorzitter van de stichting rapporteert), kan de stelling van IIF niet onderbouwen. De enkele functievermelding van “statutair directeur” in die arbeidsovereenkomst impliceert niet een juridische wijziging in de rechtsverhouding van partijen op grond van een benoemingsbesluit door de AvA van IFF. De conclusie is dan ook dat de stellingname van IIF dat [geïntimeerde] tot haar statutair bestuurder is benoemd, geen hout snijdt. Grief 2 faalt derhalve.
8. Met grief 3 komt IIF op tegen haar veroordeling door de rechtbank tot betaling aan [geïntimeerde] van het loon vanaf 22 september 2016, de wettelijke rente en de wettelijke verhoging. Deze grief faalt eveneens. Nu, zoals uit het bovenstaande blijkt, het hof van oordeel is dat IFF niet is geslaagd in het bewijs dat [geïntimeerde] tot statutair bestuurder van IIF is benoemd en het [geïntimeerde] op 22 september 2016 gegeven ontslag daarmee niet rechtsgeldig is, vloeit uit een en ander voort dat IIF gehouden is tot doorbetaling van loon tot het moment dat aan de arbeidsrelatie van partijen een rechtsgeldig einde is gekomen. Over die (na)betalingen is IIF de wettelijke rente en de wettelijke verhoging verschuldigd. Voor matiging van de wettelijke verhoging ziet het hof geen valide argument aanwezig.
9. Met grief 4 richt IIF zich tegen haar veroordeling door de rechtbank in de kosten van de procedure. Deze grief gaat evenmin op. Het hof verwerpt alle stellingen en weren van IIF. De consequentie daarvan is dat IIF de kosten van het door haar ingestelde hoger beroep moet dragen.
In de zaak met zaaknummer 200.267.544/01 en in de zaak met zaaknummer 200.267.687/01
10. De slotsom van al het voorgaande is dat, nu zowel de door [geïntimeerde] opgeworpen grieven als de grieven die IIF heeft voorgedragen, worden verworpen, het bestreden vonnis van 27 maart 2019 zal worden bekrachtigd. Voor wat betreft de zaak met nummer 200.267.544/01 geldt de bekrachtiging ook het vonnis van 1 november 2017. Waar partijen in beide gevoegde zaken eenmalig over en weer hebben gepleit, ziet het hof aanleiding de kostenveroordeling verbonden aan het pleidooi per zaak te stellen op de helft van het gebruikelijke tarief.
Beslissing
Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.267.544/01 en in de zaak met zaaknummer 200.267.687/01
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen (eind)vonnis van de rechtbank Den Haag van
27 maart 2019;
In de zaak met zaaknummer 200.267.544/01
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen (tussen)vonnis van de rechtbank Den Haag van
1 november 2017;
- veroordeelt IIF in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 324,-- aan griffierecht en € 3.918,-- aan salaris advocaat;
In de zaak met zaaknummer 200.267.687/01
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van IIF tot op heden begroot op € 741,-- aan griffierecht en € 3.918,-- aan salaris advocaat;
In de zaak met zaaknummer 200.267.544/01 en in de zaak met zaaknummer 200.267.687/01
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, M.D. Ruizeveld en P.Th. Sick en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2020 in aanwezigheid van de griffier.