HR, 03-06-2003, nr. 00866/02
ECLI:NL:HR:2003:AF6994
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-06-2003
- Zaaknummer
00866/02
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AF6994
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF6994, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF6994
ECLI:NL:HR:2003:AF6994, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑06‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF6994
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF6994
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF6994
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2003/242
Conclusie 03‑06‑2003
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr.00866/02
Mr. Jörg
Zitting 1 april 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 7 december 2001 wegens 1. meer subsidiair mishandeling en 2. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 615,25 en voor datzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, bij gebreke van betaling te vervangen door twaalf dagen hechtenis, in de gebruikelijke alternatieve modus. Tot slot heeft het hof verzoeker veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, tot aan de uitspraak begroot op een bedrag van ƒ 300,-.
2.
Namens verzoeker heeft mr. H.W. Lagraauw, advocaat te Leiden, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het ter terechtzitting van 23 november 2001 gevoerde noodweer- dan wel noodweerexcesverweer.
4.
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard
"1. meer subsidiair
dat hij op 30 januari 2001 te Leiden opzettelijk een persoon te weten [het slachtoffer] in de rechterarm heeft gebeten, tengevolge waarvan deze enig lichamelijk letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden."
5.
Het hof heeft als bewijsmiddelen onder meer gebezigd de verklaring van verzoeker, die als volgt luidt:
"Ik ben op 30 januari 2001 wederom naar de winkel "Leen Bakker" te Leiden gegaan. De arm van [het slachtoffer] zat op een gegeven moment voor mijn mond. Vervolgens he[b] ik hem in zijn arm gebeten."
6.
Daarnaast heeft het hof de volgende verklaring van [het slachtoffer] gebezigd als bewijsmiddel:
"Op 30 januari 2001 was ik aan het werk in de "Leen Bakker" te Leiden. Ik zag dat een manspersoon van ongeveer 70 jaar weer de winkel binnen kwam. De man pakte mijn rechterarm en zette opzettelijk zijn tanden in mijn onderarm. Hij bleef mijn arm beet houden met zijn tanden en bleef mij in die arm bijten."
7.
Blijkens de aan het proces-verbaal van 23 november 2001 gehechte pleitnota heeft de raadsman van verzoeker het volgende verweer gevoerd:
"Meer subsidiair is cliënt van mening dat hij heeft gehandeld in het kader van noodweer c.q. noodweerexces. Hij heeft zich verweerd tegen aangever die cliënt van achter beetpakte en in een soort houdgreep nam. Hij stikte bijna, is bewusteloos geraakt en de angst sloeg enorm toe. Dit was voor cliënt een zeer bedreigende situatie en een wederrechtelijke aanranding van zijn lichaam en cliënt heeft daarop gereageerd door in de arm te bijten. In de gegeven omstandigheden was de reactie van cliënt een passende. Cliënt kon ook niet vluchten. Hij werd door de aangever en later door de bedrijfsleider onder controle gehouden."
8.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof van 23 november 2001 heeft verzoeker toen het volgende verklaard:
"Ik ben toen met de betaalbonnen op die dag wederom naar die winkel gegaan. Daar wilden ze de bonnen van mij afpakken. Ze wilden mij slaan en schoppen. [Het slachtoffer] heeft mij toen vastgepakt en gewurgd. Ik hoor de voorzitter mijn verklaringen bij de politie en de rechter-commissaris voorlezen. Ik verklaar hierop dat ik niet bewust heb gebeten. De arm van [het slachtoffer] zat op een gegeven moment voor mijn mond. Ik kreeg niet voldoende lucht. Vervolgens heb ik hem in zijn arm gebeten."
9.
Blijkens het arrest van 7 december 2001 heeft het hof dit verweer als volgt verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de verdachte heeft gehandeld in een situatie van noodweer c.q. noodweer-exces.
Het hof verwerpt dit verweer, aangezien geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden, die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat het handelen van de verdachte was geboden ter verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer. Onder die omstandigheden faalt een beroep op noodweer, en derhalve ook een beroep op noodweer-exces."
10.
Volgens de toelichting op het middel is de verwerping van het beroep op noodweer dan wel noodweerexces onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk, nu de juistheid van de wijze waarop verzoeker door [het slachtoffer] werd vastgehouden in het midden is gelaten en ook uit de overige bewijsmiddelen niets blijkt over de wijze waarop verzoeker door [het slachtoffer] werd vastgehouden.
11.
Mede gelet op hetgeen het hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld, namelijk dat verzoeker de winkel binnenkwam en [slachtoffer]s rechterarm pakte en daarin beet, is 's hofs hierboven onder 9 weergegeven overweging voor geen andere uitleg vatbaar dan dat de feiten en omstandigheden die verzoeker aan zijn beroep op een noodweersituatie ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat voordat verzoeker [het slachtoffer] in zijn arm beet [het slachtoffer] verzoeker in een houdgreep nam en zijn arm over verzoekers mond hield waardoor deze geen adem meer kon halen, niet aannemelijk zijn geworden. Dit oordeel is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
12.
Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 03‑06‑2003
Inhoudsindicatie
3 juni 2003 Strafkamer nr. 00866/02 SCR/DAT Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 december 2001, nummer 22/001578-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedatum] 1937, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak...
Partij(en)
3 juni 2003
Strafkamer
nr. 00866/02
SCR/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 december 2001, nummer 22/001578-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedatum] 1937, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 1 maart 2001 - de verdachte ter zake van 1. "mishandeling" en 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.W. Lagraauw, advocaat te Leiden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer- en/of noodweerexces.
3.2.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 november 2001 gehechte pleitnota houdt, voorzover nu van belang, in:
"Meer subsidiair is cliënt van mening dat hij heeft gehandeld in het kader van noodweer c.q. noodweerexces. Hij heeft zich verweerd tegen aangever die cliënt van achter beetpakte en in een soort houdgreep nam. Hij stikte bijna, is bewusteloos
geraakt en de angst sloeg enorm toe. Dit was voor cliënt een zeer bedreigende situatie en een wederrechtelijke aanranding van zijn lichaam en cliënt heeft daarop gereageerd door in de arm te bijten. In de gegeven omstandigheden was de reactie van cliënt een passende. Cliënt kon ook niet vluchten. Hij werd door de aangever en later door de bedrijfsleider onder controle gehouden."
3.3.
Het Hof heeft dit verweer op de volgende gronden verworpen:
"Het hof verwerpt dit verweer, aangezien geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden, die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat het handelen van de verdachte was geboden ter verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer. Onder die omstandigheden faalt een beroep op noodweer, en derhalve ook een beroep op noodweer-exces."
3.4.
De onder 3.3 weergegeven verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces laat in het ongewisse of het Hof de feiten en omstandigheden die de raadsman aan het terzake van feit 1 gevoerde verweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk geworden acht, dan wel naar het oordeel van het Hof die feiten en omstandigheden een beroep op noodweer en/of noodweerexces niet rechtvaardigen.
Dit brengt mede, dat het Hof de verwerping van het verweer niet naar de eis van de wet met redenen heeft omkleed.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, vloeit uit het vorenoverwogene voort dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 3 juni 2003.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.