Bij akte van 18 april 2017 is het cassatieberoep tegen het bestreden arrest partieel ingetrokken “voor zover het ziet op de beslissing tot ontvankelijk verklaring van cliënt in hoger beroep”.
HR, 26-09-2017, nr. 15/05367
ECLI:NL:HR:2017:2494
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2017
- Zaaknummer
15/05367
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2494, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:966, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:966, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2494, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0394
Uitspraak 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Ongeldig verklaard rijbewijs, redelijkerwijs moeten weten, art. 9.2 WVW 1994. Slagende bewijsklacht. Uit de bewijsvoering kan niet volgen dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs per aangetekende brief en als gewone brief is verzonden naar het juiste adres van verdachte en alleen de aangetekende brief retour is gekomen, is daartoe niet voldoende. Voorts kan zulks niet z.m. worden afgeleid uit de door het Hof tot bewijs gebezigde verklaring van verdachte, inhoudende dat hij wist dat hij een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer-cursus moest volgen maar dat niet heeft gedaan.
Partij(en)
26 september 2017
Strafkamer
nr. S 15/05367
SEU/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 6 november 2015, nummer 23/001672-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen 's Hofs beslissing dat de verdachte ontvankelijk is in het hoger beroep - is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte "redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij, op 29 maart 2013 te Amsterdam terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, Aalsmeerweg, als bestuurder een personenauto, van die categorie of categorieën heeft bestuurd."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van misdrijf met bonnummer 29.03.2013.2145.019706 003318464 van 17 mei 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (ongenummerd).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Overtredingsgegevens/waarneming
Datum : 29-03-2013
Omstreeks : 21:45 uur
Plaats : Amsterdam
Gemeente : Amsterdam
Locatie : Aalsmeerweg
Binnen een als zodanig aangeduide bebouwde kom
Voertuig : Personenauto
Verdachte werd ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde bepalingen dmv een stopteken gevorderd zijn motorrijtuig te doen stilhouden waaraan hij voldeed.
Bij informatie bleek dat het rijbewijs van de verdachte voor het besturen van genoemd motorrijtuig door het CBR ongeldig was verklaard.
Ongeldig verklaarde categorie(en): B
Ingangsdatum: 29-05-1998
2. Een geschrift, zijnde een brief van het CBR van 3 oktober 2012 (ongenummerd), voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
In het besluit van 3 juli 2012 heeft het CBR u een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (LEMA) opgelegd. Daarbij hebben wij vermeld dat medewerking aan de LEMA verplicht is. U heeft niet (voldoende) meegewerkt aan de LEMA.
Wij hebben uw rijbewijs ongeldig verklaard. Dat betekent dat uw rijbewijs ongeldig is vanaf de zevende dag na dagtekening van dit besluit.
3. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 2015.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik wist inderdaad dat ik een LEMA cursus moest volgen. Ik had de LEMA cursus al betaald, maar ik kon toen niet en heb het toen maar gelaten. Ik wist ik dat ik die LEMA cursus moest volgen, omdat ik wel brieven krijg."
2.2.3.
Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Daaraan is kort gezegd ten grondslag gelegd dat er geen feiten en omstandigheden zijn waaruit volgt dat haar cliënt wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De door het CBR aangetekend verstuurde brief, inhoudende het besluit van 3 oktober 2012 tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, is immers retour gekomen. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij zich er niet van bewust was dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
De aangetekende brief, inhoudende het besluit van 3 oktober 2012 tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, is retour gekomen maar is wel naar het juiste adres van de verdachte verstuurd. Deze brief is niet alleen aangetekend, maar ook als gewone brief naar dat adres verstuurd. Het hof gaat er dan ook van uit dat de brief op zijn huisadres is bezorgd.
Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij naar aanleiding van een brief van het CBR wist dat hij een EMA cursus moest volgen, dat hij de EMA cursus al had betaald, maar niet bij de cursus aanwezig kon zijn en het toen verder heeft gelaten voor wat het was, is het hof van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard."
2.3.
Uit de bewijsvoering kan niet volgen dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, is de omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief is verzonden naar het juiste adres van de verdachte en alleen de aangetekende brief retour is gekomen, daartoe niet voldoende. Voorts kan zulks niet zonder meer worden afgeleid uit de door het Hof tot bewijs gebezigde verklaring van de verdachte. De bewezenverklaring is niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.4.
De klacht is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2017.
Conclusie 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Ongeldig verklaard rijbewijs, redelijkerwijs moeten weten, art. 9.2 WVW 1994. Slagende bewijsklacht. Uit de bewijsvoering kan niet volgen dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs per aangetekende brief en als gewone brief is verzonden naar het juiste adres van verdachte en alleen de aangetekende brief retour is gekomen, is daartoe niet voldoende. Voorts kan zulks niet z.m. worden afgeleid uit de door het Hof tot bewijs gebezigde verklaring van verdachte, inhoudende dat hij wist dat hij een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer-cursus moest volgen maar dat niet heeft gedaan.
Nr. 15/05367
Mr. A.J. Machielse
Zitting 27 juni 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 6 november 2015 voor: overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en tot een geldboete van € 1000.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen1.en mr. G. Jansen en mr. Th.O.M. Dieben, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie dat in drie deelklachten uiteenvalt.
3. Het hof heeft bewezen verklaard dat
"hij, op 29 maart 2013 te Amsterdam terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, Aalsmeerweg, als bestuurder een personenauto, van die categorie of categorieën heeft bestuurd."
Deze bewezenverklaring heeft het hof doen voorafgaan door een bespreking van een bewijsverweer:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Daaraan is kort gezegd ten grondslag gelegd dat er geen feiten en omstandigheden zijn waaruit volgt dat haar cliënt wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De door het CBR aangetekend verstuurde brief, inhoudende het besluit van 3 oktober 2012 tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, is immers retour gekomen.
Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij zich er niet van bewust was dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
De aangetekende brief, inhoudende het besluit van 3 oktober 2012 tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, is retour gekomen maar is wel naar het juiste adres van de verdachte verstuurd. Deze brief is niet alleen aangetekend, maar ook als gewone brief naar dat adres verstuurd. Het hof gaat er dan ook van uit dat de brief op zijn huisadres is bezorgd.
Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij naar aanleiding van een brief van het CBR wist dat hij een EMA cursus moest volgen, dat hij de EMA cursus al had betaald, maar niet bij de cursus aanwezig kon zijn en het toen verder heeft gelaten voor wat het was, is het hof van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard."
4.1. De deelklachten van het middel richten zich alle tegen de bewijsconstructie. Voor verschillende onderdelen van de bewezenverklaring schiet de bewijsvoering tekort. In de eerste plaats volgt uit de bewijsvoering niet wanneer de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verdachte is ingegaan. In de tweede plaats biedt de bewijsvoering te weinig grondslag voor het bewijs dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. In de derde plaats blijkt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen dat aan verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven na ongeldigverklaring van het eerdere rijbewijs.
4.2. De bewijsvoering van het hof laat te wensen over. Enerzijds is in bewijsmiddel 1 vermeld als ingangsdatum van ongeldigverklaring 29 mei 1998.2.Anderzijds blijkt uit een brief van het CBR van 3 oktober 2012 die als bewijsmiddel 2 is opgenomen dat het rijbewijs ongeldig is vanaf de zevende dag na dagtekening van dat besluit.
4.3. Het vierde lid van artikel 132 WVW 1994 zegt dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van kracht is met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekendgemaakt. In het oorspronkelijke wetsvoorstel dat uiteindelijk leidde tot de totstandkoming van de Wegenverkeerswet 1994 was bepaald dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van kracht is met ingang van de zevende dag na die van dagtekening van de mededeling.3.Door de vierde Nota van wijziging is hier verandering in aangebracht. Artikel 126 lid 3 en artikel 133 lid 4 kregen toen de volgende inhoud:
"De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekendgemaakt."4.
Deze vierde Nota van wijziging bracht veel veranderingen aan in het wetsvoorstel in verband met de invoering van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor zover het wetsvoorstel betrekking had op onderwerpen die in de Awb geregeld zijn moest het voorstel worden aangepast aan de systematiek een terminologie van de Awb. De wijziging van artikel 133 lid 4 van het voorstel is gerelateerd aan de artikelen 1:3 juncto 3:4 en 4:16 Awb.5.
Artikel 3:40 Awb houdt thans in dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekend gemaakt. Artikel 3:41 lid 1 Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
Toezending is in het algemeen voldoende voor bekendmaking.6.Het hof is er van uitgegaan dat de ongeldigverklaring van verdachtes rijbewijs ook als gewone brief naar verdachtes adres is verstuurd en dat die brief op het adres is bezorgd.
Niet is aangegeven op welke bewijsmiddelen het hof baseert dat de brief aangetekend is verzonden, retour is gekomen en ook nog als gewone brief is verstuurd.7.Wanneer de ongeldigverklaring door bekendmaking van kracht is geworden is dus onduidelijk.
De eerste bewijsklacht lijkt mij gegrond te zijn.
4.4. De omstandigheid dat een retour gekomen aangetekende brief wel naar het juiste adres van verdachte is verstuurd, evenals een gewone brief, en dat verdachte ervan blijk heeft gegeven dat hij wist dat hij een EMA-cursus moest volgen maar dat hij dat niet heeft gedaan, is onvoldoende om aan te nemen dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs ongeldig was verklaard.8.
4.5. Dat - zoals bewezenverklaard - na de ongeldigverklaring van verdachtes rijbewijs hem geen ander rijbewijs is verstrekt volgt evenmin uit de bewijsvoering. Daarop wijst het middel in het derde onderdeel.
5. Het voorgestelde middel is in al zijn onderdelen gegrond.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2017
Het lijkt mij aannemelijk dat deze datum ziet op de afgifte van het rijbewijs.
Kamerstukken II 1990/91, 22030, nrs. 1-2, artikel 126 lid 3 en artikel 133 lid 4.
Kamerstukken II 1992/93, 22030, nr. 17. Ik acht het opmerkelijk dat bewijsmiddel 2, nota bene een brief van het CBR, een onjuist criterium noemt voor het moment vanaf wanneer het rijbewijs ongeldig is.
Kamerstukken II 1992/93, 22030, nr. 17, p. 9. Over de wijziging van artikel 126 lid 3 schrijft de toelichting bij de Nota slechts dat het is aangepast in verband met de in de Awb gehanteerde terminologie (p. 10).
ABRvS 26 maart 1999, JB 1999, 104; ABRvS 15 augustus 2001, ECLI:RVS:2001:LJN 3239; CRvB 30 november 2005, ECLI:CRVB:2005:LJN AU7743.
HR 10 februari 2015, ECLI:2015:272; HR 6 september 2016, NJ 2017,128 m.nt. Mevis.
Vgl. HR 12 november 2013, ECLI:2013:1179; HR 4 november 2014, ECLI:2014:3115; HR 22 december 2015, ECLI:2015:3703.