HR, 07-02-2023, nr. 21/04874
ECLI:NL:HR:2023:16
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2023
- Zaaknummer
21/04874
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:16, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1141
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2282
ECLI:NL:PHR:2022:1141, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:16
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Opzettelijk vervoeren van cocaïne en heroïne in auto van verdachte, art. 2.B Opiumwet. Bewijsklacht. Kon hof oordelen dat verdovende middelen zich in machtssfeer verdachte bevonden en dat verdachte wetenschap had van in zijn auto verborgen verdovende middelen, in het licht van ’s hofs vaststelling dat verdachte t.t.v. aanhouding op bijrijdersstoel zat terwijl verdovende middelen zich naast bestuurder onder een eenvoudig te verwijderen paneel bevonden? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04874
Datum 7 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 november 2021, nummer 22-003702-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft O.J. Much, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2023.
Conclusie 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Opzettelijk vervoeren verdovende middelen. Art. 2.B Opiumwet. Oordeel hof dat verdovende middelen zich in machtssfeer verdachte bevonden en dat verdachte wetenschap had van de in zijn auto verborgen verdovende middelen niet onbegrijpelijk. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04874
Zitting 13 december 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 12 november 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, te vervangen door 15 dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft O.J. Much, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel bevat de klacht dat het hof het tenlastegelegde feit bewezen heeft verklaard, terwijl de bewijsvoering deze bewezenverklaring niet kan dragen.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 29 augustus 2019 te Dordrecht opzettelijk heeft vervoerd 8,1 gram van een materiaal bevattende cocaïne en 0,8 gram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring onder meer doen steunen op het volgende bewijsmiddel:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 augustus 2019 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2019258762-7, met fotobijlage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina's 32 tot en met 38):
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Op 29 augustus 2019 omstreeks 02.50 uur reden wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , op de Kotterstraat te Dordrecht toen wij een voertuig de Zeehavenlaan zagen opdraaien. Wij zagen dat het een grijze BMW 1-serie met het kenteken [kenteken] betrof.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , bevroeg het kenteken en zag dat het voertuig was tenaamgesteld op: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1995.
Wij gaven de bestuurder van het voertuig een stopteken. Wij zagen dat in het voertuig drie personen zaten, twee personen voorin en één persoon op de achterbank.
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , vroeg wie de eigenaar van de auto was. Wij hoorden de bijrijder voorin de auto, roepen: "Het is mijn auto”. Hierop kreeg ik, verbalisant [verbalisant 1] , van de persoon die te kennen gaf de eigenaar van de auto te zijn een rijbewijs overhandigd op naam van: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] .
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , herkende de persoon op de achterbank als zijnde: [betrokkene 1] . Ik weet dat hij een harddrugsgebruiker is.
Mij is bekend dat een veel gebruikte handelswijze van dealers is; dat zij een koper van verdovende middelen in laten stappen in hun voertuig, een stukje verder rijden en dan de koper weer laten uitstappen. Hierbij wordt in deze korte verplaatsing een transactie gedaan van verdovende middelen uit het zicht van mogelijk publiek op de openbare weg.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vroeg [betrokkene 1] uit te stappen. Omdat ik sterk het vermoeden had dat [betrokkene 1] achterin de auto zat om verdovende middelen te kopen, vroeg ik hem of hij echt door deze mannen naar [plaats] gebracht zou gaan worden. Ik zag [betrokkene 1] lachen en hoorde hem zeggen: "Nou misschien als ik het hen vriendelijk zou vragen, willen ze me best daarheen brengen". Ik sprak mijn vermoeden uit naar [betrokkene 1] over het feit dat ik het vermoeden had dat hij verdovende middelen wilde kopen. Ik hoorde [betrokkene 1] zeggen dat hij nog helemaal niets had gekocht.
Hierop heb ik, verbalisant [verbalisant 1] , het voertuig doorzocht. Ik opende de bestuurdersportier. Bij eerdere onderzoeken bij de handel in verdovende middelen werden door mij verdovende middelen aangetroffen onder het bedieningspaneel van de elektrische ramen in het portier. Ik voelde aan het bedieningspaneel van dit voertuig. Ik voelde dat deze los zat en dat ik deze zonder enige moeite omhoog kon trekken. Ik zag onder dit paneel een doorzichtig plastic boterhamzakje. Ik zag in dit boterhamzakje allemaal gripzakjes met wit kleurige brokken. Gezien de uiterlijke kenmerken en de wijze van verpakking had ik sterk het vermoeden dat dit cocaïne betrof.”
6. Het hof heeft in zijn arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“Vast is komen te staan dat in de auto waar de verdachte in zat verdovende middelen zijn aangetroffen. De verdovende middelen zaten onder een loszittend bedieningspaneel van de elektrische ramen. Verdachte was op dat moment de eigenaar van de auto en zat ten tijde van de aanhouding op de bijrijdersplaats. Daarmee bevonden de drugs zich in zijn machtssfeer. Bovendien bevond zich op de achterbank van deze auto een persoon, bij de politie ambtshalve bekend als harddrugsgebruiker, die verklaarde ‘nog geen drugs gekocht te hebben’. Het is onder die omstandigheden niet aannemelijk dat verdachte niet van de drugs in zijn auto op de hoogte was. Het hof acht bewezen dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de harddrugs in zijn auto en deze opzettelijk heeft vervoerd.”
7. De steller van het middel klaagt blijkens de toelichting in het bijzonder over de begrijpelijkheid van de bewijsoverweging van het hof dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van verdachte bevonden, omdat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de aanhouding op de bijrijdersstoel zat, terwijl de verdovende middelen zich naast de bestuurder onder een eenvoudig te verwijderen paneel bevonden. De door het hof vastgestelde feiten zouden volgens hem de mogelijkheid openlaten dat alleen de bestuurder van de auto beschikkingsmacht over en wetenschap van de verdovende middelen had.
8. In zijn bewijsoverweging heeft het hof de volgende feiten vastgesteld:
(i) in een auto waarvan de verdachte de eigenaar was, zijn verdovende middelen aangetroffen,
(ii) deze verdovende middelen bevonden zich onder een loszittend bedieningspaneel van de elektrische ramen,
(iii) de verdachte bevond zich ten tijde van de aanhouding op de bijrijdersplaats van deze auto, en
(iv) op de achterbank bevond zich een harddrugsgebruiker die verklaarde nog niets (hetgeen het hof uitlegt als: drugs) te hebben gekocht.
9. Het hof heeft uit deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, afgeleid dat het onaannemelijk is dat de verdachte niets van de verdovende middelen wist en dat de verdachte dus wetenschap moet hebben gehad van de aanwezigheid van de verdovende middelen. De door het hof vastgestelde omstandigheden laten volgens het hof – en anders dan de steller van het middel meent – kennelijk niet de mogelijkheid open dat alleen de bestuurder van de auto wetenschap van de verdovende middelen had. Dit oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit bewijsmiddel 1 blijkt dat het een veel gebruikte handelswijze van dealers is dat zij een koper van verdovende middelen in laten stappen in hun voertuig, een stukje verder rijden en dan de koper weer laten uitstappen, terwijl in de tussentijd uit het zicht van mogelijk publiek op de openbare weg een transactie van verdovende middelen wordt gedaan.
10. Het oordeel van het hof dat de drugs zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden nu hij niet alleen ten tijde van de aanhouding op de bijrijdersstoel (en dus in die auto) zat, maar ook – en dit lijkt de steller van het middel niet mee te wegen – de eigenaar van de auto was, acht ik niet onbegrijpelijk. Voor zover de steller van het middel daarnaast klaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, merk ik op dat deze klacht niet is onderbouwd, zodat ik daaraan voorbij ga.
11. Tot slot betoogt de steller van het middel nog dat er een discrepantie bestaat tussen de overweging van het hof dat “zich op de achterbank van deze auto een persoon [bevond], bij de politie ambtshalve bekend als harddrugsgebruiker, die verklaarde “nog geen drugs gekocht te hebben” en het als bewijsmiddel 1 gebruikte proces-verbaal van bevindingen. Dat proces-verbaal houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Ik sprak mijn vermoeden uit naar [betrokkene 1] over het feit dat ik het vermoeden had dat hij verdovende middelen wilde kopen. Ik hoorde [betrokkene 1] zeggen dat hij nog helemaal niets had gekocht.”
12. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de verdachte, als antwoord op het door de verbalisant uitgesproken vermoeden dat hij verdovende middelen wilde kopen, heeft gezegd dat hij nog helemaal niks heeft gekocht. In dat licht acht ik de bewijsoverweging van het hof dat deze persoon verklaarde “nog geen drugs gekocht te hebben” geenszins onbegrijpelijk.
12. Daarmee faalt het middel.
Slotsom
14. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
14. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG