HR, 07-01-1955
ECLI:NL:HR:1955:196
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-01-1955
- Zaaknummer
[07011955/NJ_1955-92]
- Roepnaam
Vios
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1955:196, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑01‑1955; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1955/92 met annotatie van L.E.H. Rutten
Uitspraak 07‑01‑1955
Inhoudsindicatie
Lekstoten van een schip in Merwedekanaal op uitsteeksel in z.g. stortebed. Aansprakelijkheid van den Staat? Stel- en bewijslast. (conclusie niet meer voorhanden)
Openbare terechtzitting van Vrijdag 7 Januari 1955.
De zitting is geopend des voormiddags te 10 uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 8791) van:
1. de naamloze vennootschap ‘’N.V. Nederlandse Lloyd’’, gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam;
2. [eiseres 2], weduwe van [A], wonende te [woonplaats];
3. de naamloze vennootschap ‘’Assurantie Maatschappij Nieuw Rotterdam N.V.’’, gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam;
4. de naamloze vennootschap ‘’N.V. Nederlandse Brand- en Zee-Assurantie Maatschappij van 1842’’, gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam;
5. de naamloze vennootschap ‘’N.V. Hollandse Brandwaarborg Maatschappij’’, gevestigd en kantoorhoudende te Oudkarspel,
eiseressen tot cassatie van een op 5 Maart 1954 door het Gerechtshof te Amsterdam tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. A.F. Visser van IJzendoorn, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
den Staat der Nederlanden, wiens zetel is gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. S.E. Gratama, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Langemeijer namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiseressen tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat eiseressen tot cassatie — hierna gezamelijk aan te duiden als: Nederlandse Lloyd c.s.— den Staat hebben gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam daarbij stellende, dat op 18 November 1949 het sleepschip ‘’[B]", toebehorende aan eiseresse sub 2 — [eiseres 2] —, dat was geladen met 305 Ton vetkolen, in het bij den Staat in onderhoud en opzicht zijnde Merwedekanaal werd voortbewogen door een motorvlet; dat omstreeks 18 uur 30 de schipper van de [B] in dat kanaal ter hoogte van kilometerpaal 10 aan de aldaar aan stuurboordswal staande meermalen legplaats wilde kiezen, waartoe de snelheid tot 1½ K.M. per uur werd verminderd; dat, toen het voorschip den wal tot op circa 1½ meter was genaderd, het schip op een of meer basaltzuilen stootte, behorende tot een zgn. stortebed dat zich aldaar op den bodem van genoemd kanaal bevond, welke zuil of zuilen circa 30 cm omhoog stak(en) boven den kanaalbodem; dat het schip toen vast liep en, nadat het weer vlot was, water maakte en is gezonken; dat de schade en kosten door dit evenement aan schip en lading in totaal belopen f. 19.699,65, gespecificeerd in 8 posten; dat de Staat voor deze schade aansprakelijk is omdat hij zijn plicht tot het in goeden toestand houden van den kanaalbodem, althans van het stortebed, heeft verzaakt, en ook geen waarschuwingsborden, doch daarentegen wel meerpalen die het vertrouwen opwekten dat ongehinderd kon worden gemeerd bij het stortebed heeft geplaatst; dat voor eiseresse sub 2 — [eiseres 2] — deze schade en kosten beliepen f. 14.370,20, doch Nederlandse Lloyd en 23 andere verzekeringsmaatschappijen gezamelijk haar hadden verzekerd tegen alle gevaren van de reis en dientengevolge verplicht waren aan haar te betalen en hebben betaald f. 9180,48, voor welk bedrag Nederlandse Lloyd en de genoemde maatschappijen in de vordering van [eiseres 2] werden gesubrogeerd; dat deze andere maatschappijen haar rechten aan Nederlandse Lloyd hebben gecedeerd; dat [eiseres 2] dus nog f. 5189,72 heeft te vorderen; dat de eiseressen sub 3 en 4 de lading hebben verzekerd aan de N.V. Teerbedrijf te Uithoorn, deswege onderscheidenlijk f. 1482,16 en f. 2223,24 hebben betaald en daardoor in de rechten dier naamloze vennootschap zijn gesubrogeerd; dat de inboedel van de ‘’[B]", toebehorende aan [A] Jr, was verzekerd bij eiseresse sub 5, die deswege heeft betaald f. 1623,75 en daardoor in de rechten van [A] Jr is gesubrogeerd;
dat op deze gronden Nederlandse Lloyd c.s. de veroordeling van den Staat hebben gevorderd tot betaling van de ovengenoemde bedragen;
dat de Staat erkende hetgeen Nederlandse Lloyd c.s. omtrent de toedracht van het evenement hadden gesteld, met uitzondering van haar stelling omtrent de snelheid van de [B];
dat de Staat voorts aanvoerde dat zich ter plaatse een sluisje bevindt en dientengevolge een klein zijkanaaltje uitmondt in het Merwedekanaal, en dat zich op die plaats van uitmonding een stortebed bevindt, zijnde een in den droge gemaakt, met palen omringd netwerk van zetstenen van basalt, zulks ter bescherming van het onderwaterbeloop in verband met het sluisje, en dat zeer waarschijnlijk door een krabbend anker enkele van deze basaltstenen uit het stortebed omhoog zijn gewipt en dat op een dezer stenen de ‘’[B]" is lek gestoten; dat de Staat voorts erkende onderhoudsplichtig te zijn ten aanzien van het Merwedekanaal, doch ontkende deze plicht te hebben verzaakt en stelde dat het ondoenlijk is het kanaal steeds op uitsteeksels na te zien, en dat de aanwezigheid van genoemden steen haar niet bekend was en evenmin bekend kon zijn; dat de Staat verder betoogde, dat de ‘’[B]" niet zo dicht bij den kant had mogen varen en te grote snelheid had gehad, en dat de schipper zijn aanleg-manoeuvre niet zo dicht bij het sluisje had mogen maken, aangezien bij sluisjes zich stortebedden plegen te bevinden; dat hij voorts bestreed enkele van de gestelde schadeposten en vroeg daaromtrent nader te worden ingelicht;
dat na verder debat tussen partijen de Rechtbank bij haar vonnis van 26 November 1952 overwoog dat uit het vaststaande feit, dat de ‘’[B]" lek stootte op een steen die onder water uit het stortebed opstak, geenszins volgt, dat de Staat in zijn onderhoudsplicht is tekort geschoten en voorts, dat de meerpalen geen aanwijzing vormden dat de ‘’[B]", gezien zijn diepgang, den oever zo dicht mocht naderen en zeker niet op een plaats waar een stortebed mocht worden verwacht, en dat het na het ongeval verwijderen van de meerpalen door den Staat hieraan niet afdoet; dat het een te strenge eis is van den Staat te vorderen, dat hij doorlopend op de talloze kunstwerken en -werkjes van een groot openbaar vaarwater als het Merwedekanaal onderzoekingen onder water doet om na te gaan of deze wellicht door een los geraakte steen of ander onzichtbaar uitsteeksel gevaar opleveren voor de scheepvaart en dat niet is gesteld of gebleken, dat de Rijkswaterstaat vóór het ongeval kennis droeg van het uitsteken van den steen en evenmin dat de steen uitstak door fouten of zorgeloosheid bij den aanleg van overheidswege van het stortebed;
dat de Rechtbank op deze overwegingen de vordering van Nederlandse Lloyd c.s. afwees;
dat op het tegen dit vonnis door Nederlandse Lloyd c.s. ingestelde appel het Hof heeft overwogen:
1. dat Nederlandse Lloyd c.s. als grief hebben aangevoerd, dat de Rechtbank bij het bestreden vonnis met het ten deze geldende Nederlandse recht geen rekening heeft gehouden, en in strijd met de redelijkheid schadevergoeding aan haar heeft onthouden, en ter toelichting van deze grief, kort samengevat, bij haar memorie van grieven hebben aangevoerd:
I. dat de Rechtbank ten onrechte overwoog dat aan den Staat niet de eis mag worden gesteld dat hij het onderhavige stortebed op obstakels als het uitsteeksel dat de ten processe bedoelde schade heeft toegebracht, controleert;
II. dat de Rechtbank ten onrechte relevant achtte of de Staat van het obstakel heeft geweten of niet;
III. dat de Rechtbank ten onrechte meent, dat op de Overheid geen waarschuwingsplicht rust ten aanzien van mogelijke gevaren als gevolg van kunstwerken ontstaan;
IV. dat de Rechtbank ten onrechte overwoog, dat de ‘’[B]" niet op de plaats van het ongeval had mogen varen;
2.a. dat tussen partijen vaststaat dat het Merwedekanaal, waarvan het ten processe bedoelde stortebed deel uitmaakt, is in onderhoud en opzicht bij den Staat;
b. dat deze plicht tot onderhoud en opzicht van den Staat naar het oordeel van het Hof niet met zich medebrengt, dat hij voortdurend den gehelen kanaalbodem controleert op de aanwezigheid van obstakels als de ten processe bedoelde, nu niet behoorlijk met redenen omkleed is gesteld of gebleken, en ook in het algemeen niet aannemelijk is, dat zodanige controle kan geschieden op een wijze dat daarbij betrekkelijk weinig omvangrijke obstakels als de onderhavige niet aan de aandacht ontsnappen, en tevens tegen kosten welke in een enigszins redelijke verhouding staan tot de schade, welke zonder deze controle door zodanige obstakels aan de in het kanaal varende schepen zou kunnen worden toegebracht;
c. dat echter nog de vraag zou kunnen worden gesteld of er grond is zodanige controle wel te eisen voor de gedeelten van den kanaalbodem waar zich stortebedden bevinden, en dat voor een bevestigende beantwoording slechts dan plaats zou zijn, indien zou moeten worden aangenomen, dat de kans op schaden als de onderhavige bij stortebedden in enigszins aanzienlijke mate groter is dan op andere plaatsen in het kanaal, en tevens dat de kosten van een efficiente controle van de stortebedden wèl in een redelijke verhouding tot de daardoor bij die stortebedden te voorkomen schade zouden staan;
d. dat echter naar het oordeel van het Hof noch het een noch het ander het geval is;
e. dat weliswaar aannemelijk is dat de kans op een stenen uitsteeksel iets groter is in een stortebed dan op een andere plaats in de kanaalbodem, en voorts de kans dat zodanig uitsteeksel aan een schip schade toebrengt boven een stortebed ook iets groter is te achten dan de kans dat dit geschiedt boven een andere plaats van de kanaalbodem, aangezien boven een stortebed dat uitsteeksel niet zo gemakkelijk in de bodem kan worden gedrukt als elders in de kanaalbodem, daar de bodem van het stortebed hard is, doch, nu niet is gesteld of gebleken dat evenementen als de onderhavige zich bij stortebedden vaker hebben voorgedaan en dus ook niet dat deze voorkomen met zodanige frequentie dat men daarop steeds beducht moet zijn, niet mag worden aangenomen dat de kans op schade door obstakels boven stortebedden zo aanzienlijk veel groter is dat deze voor een bijzondere controle in aanmerking zouden komen;
f. dat bovendien ook niet is gesteld of gebleken en den Hove evenmin aannemelijk is voorgekomen, dat de contrôle op deze obstakels (lees:) van alleen de stortebedden op efficiente wijze zou kunnen geschieden tegen kosten die staan in een redelijke verhouding tot de schade aan de schepen varende boven deze stortebedden, welke door deze contrôle zoude kunnen worden voorkomen;
g. dat er dus ook geen gronden zijn den Staat tot zodanige contrôle van de stortebedden gehouden te achten;
h. dat uiteraard anders moet worden geoordeeld, voorzover de geaardheid van eert bepaald stortebed aanleiding geeft tot een vergrote kans op obstakels of indien een bepaalde gebeurtenis als bv. een aanvaring boven het stortebed grond geeft voor de vrees dat daarop obstakels zijn komen te rusten, doch ten aanzien van het ten processe bedoelde stortebed noch het een noch het ander is gebleken;
i. dat ook de omstandigheid dat bij het onderhavige stortebed geen waarschuwingsteken was geplaatst in casu geen grond kan opleveren voor de aansprakelijkheid van de Staat, reeds hierom niet, omdat de Staat niet met het obstakel bekend was en, gelijk uit het vorenoverwogene voortvloeit, de aanwezigheid van het onderhavige stortebed de kans op evenementen als de ten processe bedoelde op zich zelf niet zo zeer vergrootte, dat het plaatsen van een waarschuwingsteken daardoor werd geboden;
j. dat uit het hierboven overwogene voorts voortvloeit dat den Staat ook niet kan worden verweten, dat hij vóór het lek stoten van de [B] niet met de aanwezigheid van het obstakel op de hoogte was en zijn aansprakelijkheid van de schade dus ook niet op deze onbekendheid met dat obstakel kan worden gegrond;
k. dat in het bovenstaande ook geen verandering wordt gebracht door de omstandigheid, dat bij de plaats waar de ‘’[B]’’ lek stootte, aan de kant van het kanaal meerpalen stonden welke, zoals Nederlandse Lloyd c.s. stelden, tot aanleggen noodden, aangezien de aanwezigheid van die meerpalen uiteraard geen garantie voor afwezigheid van obstakels als de onderhavige impliceert en niet is in te zien waarom het noden tot ‘’aanleggen’’ (‘’aanleggen’’ is in dit verband niet geheel juist, want meerpalen noden slechts tot meren) door het plaatsen van meerpalen den Staat tot een grotere zorg voor afwezigheid van obstakels zou verplichten dan het noden tot varen door het openstellen van het kanaal in zijn geheel voor de scheepvaart;
l. dat daar nog bij komt, dat aan het ten processe bedoelde kanaal zeer veel meerpalen staan — de Staat stelde onweersproken dat over een afstand van 23 k.m. telkens stukken van 2 a 3 km. zonder meerpalen werden afgewisseld met stukken van gelijke lengte, waarlangs telkens na 35 m. meerpalen stonden —- en dus ook controle van den kanaalbodem alleen bij die meerpalen niet kan worden gevergd;
m. dat het feit, dat de Staat na het evenement de meerpalen bij het onderhavige stortebed heeft verwijderd, hierin uiteraard geen verandering, brengt;
n. dat uit het bovenstaande volgt, dat de Staat niet voor de door het aan de ‘’[B]’’ overkomen evenement veroorzaakte schade aansprakelijk is, ook dan niet wanneer aangenomen zou mogen worden, dat de diepgang van de ‘’[B]’’ geen beletsel was om aan te nemen, dat voor dat schip de vaart openstond ook op de plaats, waar het op den steen stootte, en dus dit laatste niet meer behoeft te worden onderzocht;’’
dat op vorenstaande gronden het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd;
dat Nederlandse Lloyd c.s. ‘s Hofs arrest bestrijden met de navolgende middelen van cassatie:
‘’Schending althans verkeerde toepassing, van de artikelen: 1 en 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; 625, 1275, 1280, 1401, 1402, 1403, 1405, 1902, 1903, 1952 en 1959 van het Burgerlijk Wetboek; 1, 534, 535, 536, 537, 544, 544a, 748, 749 en 756 van het Wetboek van Koophandel; XI van de Wet van 24 Juni 1939, Staatsblad nr. 201.
I. doordat het Hof — onder andere als vaststaande aannemende, dat de Staat, door het openstellen van het Merwede-kanaal voor de scheepvaart, tot varen in dit openbaar vaarwater noodde, en dat de ‘’[B]" voer en lek stiet op een of meer basaltstenen omhoogstekende uit een stortebed op de bodem van dat kanaal, dat in onderhoud en opzicht is bij de Staat, en niet voorzien is van waarschuwingstekens tegen dergelijke gevaren — de vordering tot vergoeding van de aanzienlijke schade en kosten door dit evenement aan schip en lading veroorzaakt heeft afgewezen (door bekrachtiging van het afwijzende vonnis) op de daarvoor in de tweede rechtsoverweging aangevoerde gronden, waaruit blijkt, dat het Hof voor het aanwezig zijn van de voor de toewijzing van een vordering als de onderhavige bij de Staat vereiste schuld — en/of onrechtmatigheid — (principieel) zwaardere eisen heeft gesteld, dan de wet voor toewijzing vordert (of wel de uit de onderhavige situatie voortvloeiende zorgplicht van de Staat te laag heeft aangeslagen), welk bezwaar moge worden verduidelijkt (niet beperkt) door te wijzen op het volgende:
a. dat de plicht tot voortdurende contrôle van de gehele kanaalbodem op de aanwezigheid van obstakels als de ten processe bedoelde niet reeds dan niet bestaat, indien niet behoorlijk met redenen omkleed (door de eiser) is gesteld of gebleken, en ook in het algemeen niet aannemelijk is, dat zodanige contrôle kan geschieden op een wijze, dat daarbij betrekkelijk weinig omvangrijke obstakels als de onderhavige niet aan de aandacht ontsnappen, en tevens tegen kosten, welke in een enigszins redelijke verhouding staan tot de schade, welke zonder deze contrôle door zodanige obstakels aan de in het kanaal varende schepen zou kunnen worden toegebracht, —immers de plicht tot zodanige controle wel wegvalt, indien daarmede geen, niet indien daarmede slechts gedeeltelijk, succes kan worden bereikt, — en omdat bedoelde plicht misschien wel wegvalt in het hier niet aanwezige geval van kans op uitsluitend onbelangrijke nadelen tegenover exorbitante kosten, maar niet bij constellaties als de onderhavige, die het wellicht begrijpelijk en vanuit een zekere gezichtshoek gerechtvaardigd doen zijn, dat de Staat de kosten niet maakte, maar die niet medebrengen, dat de Staat het maken van die kosten mag nalaten op de rug van degenen, die de ernstige nadelen daarvan ondervinden;
b. dat aan dezelfde euvelen lijden de gronden, waarop het hof de vraag, of zodanige contrôle wel mag worden geëist voor gedeelten van de kanaalbodem waar zich stortebedden bevinden, afwijst;
c. dat, wanneer kansen op obstakels als ten processe bedoeld aanwezig zijn, en de kans pp dergelijke evenementen ter plaatse van een stortebed groter zijn — met al hetwelk de Staat volgens het hof bekend was, en in elk geval als met onderhoud en opzicht belast bekend behoorde te zijn —, de Staat, die het Merwede-kanaal, een openbaar vaarwater, in onderhoud en opzicht heeft, en die door het openstellen van dit kanaal voor de scheepvaart tot daarin varen noodde, aan evenementen als het onderhavige de voor het bestaan van schadevergoedingsplicht vereiste schuld heeft (en/of zich onrechtmatig gedraagt), als hij niet heeft gewaarschuwd, zowel indien die kansen door controlemaatregelen niet, dan wel geheel, dan wel gedeeltelijk, — al of niet verplicht — hadden kunnen zijn gereduceerd, — wat te meer klemt omdat het gebeurde niet plaats had in een natuurlijk openbaar vaarwater, maar in een voor het openbaar verkeer opengesteld kunstwerk als het Merwede-kanaal, en dan nog ter plaatse van een in dat kanaal (kunstwerk) gemaakt bijzonder kunstwerk, en omdat (terecht) niet is aangenomen, noch gesteld, dat zij, die in het Merwede-kanaal varen, ook zonder dat is gewaarschuwd weten, of moeten weten, dat gevaren als hier geschetst bestaan, of dat het ten processe bedoelde sluisje aan varenden moest opvallen, en zij uit de aanwezigheid daarvan, nog wel ondanks de aanwezigheid ter plaatse van meerpalen, moesten concluderen tot de aanwezigheid aldaar van een extra gevaren met zich medebrengend stortebed.
II. omdat het Hof heeft miskend, dat de omstandigheid, die het hof heeft naar voren gebracht als redegeving voor het ontbreken van schuld (en/of onrechtmatigheid) bij de Staat, in elk geval slechts kunnen zijn bijzondere schuld (en/of onrechtmatigheid) opheffende omstandigheden, ten aanzien waarvan geen stel- of bewijslast rust op de getroffene, integendeel, de stel- en bewijslast ten volle rust op de Staat en de Staat daarvan niet wordt ontheven in die in deze zaak aanwezige gevallen waarin het hof niet aannemelijk acht, dat een andere dan de disculperende situatie zich voordoet, omdat al datgene wat het hof (in het algemeen) niet aannemelijk acht, niet is notoir noch op eigen wetenschap van het hof kan berusten.’’;
Overwegende met betrekking tot onderdeel I van dit middel:
dat het Hof de verplichting van den Staat tot schadevergoeding — terecht — hiervan heeft afhankelijk geacht of de Staat in de naleving van den op hem rustenden plicht tot onderhoud en opzicht van het Merwede-kanaal al dan niet te kort is geschoten;
dat deze plicht, naar het Hof met juistheid heeft geoordeeld, niet medebrengt dat de Staat een contrôle moet uitoefenen op aanwezigheid op den kanaalbodem van uitsteeksels en voorwerpen als die waarop de [B] is gestoten, indien deze niet voorkomen met een zodanige frequentie dat men daarop steeds bedacht moet zijn en die contrôle om schaden, als die welke door de [B] is belopen, te voorkomen zó kostbaar zou worden, dat de kosten daarvan niet meer in een redelijke verhouding zouden staan tot het bedrag van die schaden;
dat met name deze contrôle-plicht niet eerst dan wegvalt indien daarvan geen enkel gunstig resultaat kon worden verwacht, terwijl de plicht tot onderhoud en opzicht ook niet medebrengt dat de Staat, de contrôle om de voren aangegeven reden achterwege latende, schaden als die welke de [B] heeft belopen voor zijn rekening neemt;
dat mitsdien de onderdelen a en b tevergeefs worden voorgesteld;
dat het antwoord op de vraag of de plicht tot onderhoud en opzicht medebracht dat de Staat bij de — volgens het vonnis van de Rechtbank talloze — kunstwerken en -werkjes diende te waarschuwen voor de mogelijkheid van het aanwezig zijn van voorwerpen als de hier bedoelde en bij die werken en werkjes het plaatsen van de langs het kanaal veelvuldig voorkomende meerpalen achterwege moest laten, grotendeels afhangt van uitsluitend ter waardering van het Hof staande feiten en omstandigheden;
dat met name de in onderdeel c gestelde omstandigheden dat de kans op een evenement, als aan de [B] is overkomen, ter plaatse van een stortebed groter is dan elders op den kanaalbodem en dat de Staat daarmede bekend was of behoorde te zijn, zomede dat het Merwede-kanaal door den Staat was aangelegd, het Hof geenszins noopten de bedoelde vraag bevestigend te beantwoorden, ook niet al was niet uitdrukkelijk door den Staat gesteld en door het Hof aangenomen dat zij die in het Merwede-kanaal varen weten of moeten weten, dat gevaar voor evenementen als aan de [B] overkomen bestaat, en dat zij, ondanks de aanwezigheid van meerpalen ter plaatse van het evenement, moesten concluderen tot de aanwezigheid aldaar van een extra gevaren opleverend stortebed;
dat dus ook onderdeel c niet kan slagen;
Overwegende ten aanzien van onderdeel II:
dat in dit onderdeel — hetwelk blijkens de toelichting bij pleidooi betrekking heeft op ‘s Hofs overwegingen, hiervóór vermeld onder 2, letters b, c, e en f —, aan het Hof wordt verweten ten aanzien van de feiten en omstandigheden, op grond waarvan het Hof heeft geoordeeld dat de Staat in de naleving van zijn plicht tot onderhoud en opzicht van het Merwede-kanaal niet is te kort geschoten ten, onrechte op de Nederlandse Lloyd c.s. enigen stel- of bewijslast te hebben doen rusten en den Staat daarvan te hebben ontheven;
dat de Nederlandse Lloyd c.s., voor zoveel uit ‘s Hofs arrest blijkt, haar stelling dat de Staat zijn evengenoemden plicht zou hebben verzaakt — afgezien van het door het Hof in zijn overweging 2, letters i en volgende behandelde ontbreken van waarschuwingstekens en het aanwezig zijn van meerpalen ter plaatse van het evenement — niet nader hebben toegelicht;
dat evenwel de omstandigheid dat zich op den bodem van een kanaal een voorwerp bevindt waarop een schip met een diepgang van 1.90 M. is gestoten in het algemeen nog niet medebrengt, dat degeen bij wien dat kanaal in onderhoud en opzicht is in de naleving van zijn desbetreffenden plicht, behoudens zijnerzijds aan te voeren en te bewijzen bevrijdende feiten, geacht moet worden te zijn te kort geschoten;
dat dan ook het Hof zodanig te kort schieten van den Staat in het onderhavige geval niet behoefde aan te nemen en van de Nederlandse Lloyd c.s. mocht verlangen dat deze zouden stellen en aannemelijk maken dat de aanwezigheid van het bedoelde voorwerp aan den Staat bekend was of behoorde te zijn, hetgeen deze had ontkend;
dat de Nederlandse Lloyd c.s. van dezen stel- en bewijslast uiteraard niet werden ontheven doordat het Hof heeft gemeend tot uitdrukking te moeten brengen dat en waarom naar zijn mening van den Staat bekendheid met het aanwezig zijn van bedoeld voorwerp in het algemeen in redelijkheid niet kon worden gevergd;
dat blijkens het voorgaande ook de klacht van onderdeel II niet gegrond is;
Verwerpt het beroep;
Verwijst Nederlandse Lloyd c.s. in de daarop gevallen kosten, aan de zijde van den Staat tot op de uitspraak van dit arrest begroot op zeven en dertig gulden vijftig cent voor verschotten en op zeshonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, van der Meulen, Hijink, Losecaat Vermeer en Boltjes, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zevenden Januari 1900 vijf en vijftig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal Langemeijer.