Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-02-2015, nr. 200.162.364
ECLI:NL:GHARL:2015:1073
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
16-02-2015
- Zaaknummer
200.162.364
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:1073, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑02‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1599, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2015-0003
Uitspraak 16‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Geïntimeerde in hoger beroep alsnog in staat van faillissement verklaard.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.162.364
(rekestnummer rechtbank Midden-Nederland (Utrecht): C/16/382310 / FT RK 14/2804)
arrest van de tweede kamer van 16 februari 2015
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] ,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.R. Maathuis,
tegen:
[geïntimeerde](voorheen geheten [geïntimeerde]),
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.A. Breddels.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 december 2014 is het verzoek van appellante (hierna te noemen: [appellante]) strekkende tot faillietverklaring van geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemde beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij ter griffie van het hof op 7 januari 2015 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking en heeft zij het hof verzocht die beschikking te vernietigen en (zo begrijpt het hof) [geïntimeerde] alsnog in staat van faillissement te verklaren met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met de daarbij behorende stukken, alsmede van het op 4 februari 2015 ingediende verweerschrift met bijlagen van de advocaat van [geïntimeerde].
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 februari 2015. Namens [appellante] is verschenen haar directeur [naam], bijgestaan door de advocaat van [appellante], die zich daarbij heeft bediend van de door hem overgelegde aantekeningen. [geïntimeerde] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat, die zich daarbij heeft bediend van de door haar overgelegde pleitnotities met bijlagen.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Nu ook in hoger beroep niet is gesteld of gebleken dat het centrum van de voornaamste belangen van [geïntimeerde] zich in een andere lidstaat dan Nederland bevindt, gaat het hof, evenals de rechtbank, op grond van het bepaalde in artikel 3 van de EU Insolventieverordening uit van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
3.2
[appellante] stelt dat zij op grond van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 24 september 2014, een opeisbare vordering op [geïntimeerde] (die destijds nog [geïntimeerde] heette) heeft van € 8.479,21, welk bedrag nog vermeerderd dient te worden met wettelijke rente. Ondanks sommatie en betekening van voormeld vonnis is [geïntimeerde] niet tot betaling van de vordering overgegaan. De deurwaarder heeft het vonnis tot op heden ook nog niet kunnen executeren. Voorts stelt [appellante] dat [geïntimeerde] ook nog een vordering van [schuldeiser]onbetaald laat en dat daarnaast uit het feit dat er meerdere beslagen liggen voor een totaal van € 17.000,- op een pand van [geïntimeerde] in [vestigingsplaats], moet worden afgeleid dat [geïntimeerde] in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot faillietverklaring van [geïntimeerde] afgewezen, omdat het vorderingsrecht van [appellante] niet op grond van een summier onderzoek kan worden vastgesteld. De rechtbank overweegt, kort gezegd, dat weliswaar summierlijk is gebleken van het bestaan van voormelde vordering van [appellante], maar dat eveneens summierlijk is gebleken van een door [geïntimeerde] gestelde tegenvordering van € 24.553,92. Daarbij overweegt de rechtbank dat de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] nooit werkzaamheden als advocaat voor [appellante] heeft verricht, niet aannemelijk is, te meer daar [appellante] een procedure tegen [geïntimeerde] heeft ingesteld met betrekking tot schending van het beroepsgeheim door informatie te openbaren die [geïntimeerde] uit hoofde van haar werkzaamheden als advocaat van [appellante] verkregen had. De rechtbank overweegt voorts nog dat het opvalt dat partijen in tal van procedures zijn verwikkeld en dat in het kader van een faillissementsaanvraag niet voldoende kan worden vastgesteld wat de rechtsverhouding tussen partijen is. Niet de procedure inzake de faillissementsaanvraag, maar de gewone procedure is de aangewezen weg om het bestaan van de vorderingsrechten van [appellante] te onderzoeken.
3.4
[appellante] kan zich met de beschikking waarvan beroep niet verenigen en voert in hoger beroep het volgende aan:
- -
haar vordering op [geïntimeerde] van € 8.479,17 blijkt genoegzaam uit het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 24 september 2014;
- -
de rechtbank hecht ten onrechte waarde aan de door [geïntimeerde] ingestelde tegenvordering; op de eerste plaats omdat het bestaan en de hoogte van deze vordering niet in rechte vaststaat, [appellante] deze vordering gemotiveerd heeft betwist en de gegrondheid van de vordering van [geïntimeerde] niet eenvoudig is vast te stellen, maar ook omdat [geïntimeerde] zich in de procedure die heeft geleid tot voormeld vonnis van 24 september 2014, niet op verrekening heeft beroepen; [appellante] stelt verder dat - zelfs als al zou komen vast te staan dat deze tegenvordering juist is - niet [geïntimeerde] een vorderingsrecht heeft op [appellante], maar [bedrijf], met wie [appellante] destijds heeft gecontracteerd, dan wel [persoon], aan wie [geïntimeerde] een eventuele vordering heeft gecedeerd;
- -
anders dan de rechtbank overweegt, heeft [appellante] nimmer het standpunt ingenomen dat [geïntimeerde] als advocaat nooit werkzaamheden voor [appellante] zou hebben verricht;
- -
ter zitting bij de rechtbank heeft [appellante] nader toegelicht dat en waarom [geïntimeerde] in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen; er liggen namelijk vier executoriale beslagen op het woonhuis van [geïntimeerde] (waarvan twee onherroepelijk) en de hypotheekbank eist de hypothecaire schuld op omdat [geïntimeerde] niet meer in staat is de maandelijkse hypotheeklasten te voldoen; [geïntimeerde] heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat zij nog een schuld heeft aan de koper van haar huis van € 25.000,-; namens [geïntimeerde] is nog verklaard dat zij het geld niet heeft om de vorderingen van [appellante] en de andere beslagleggers te voldoen;
- -
onduidelijk is wat de werkzaamheden van [geïntimeerde] zijn sinds zij zich heeft laten uitschrijven als advocaat en wat haar inkomsten zijn; hiermee is gegeven dat [geïntimeerde] in een faillissementstoestand verkeert.
3.5
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep als verweer aangevoerd dat het weliswaar juist is dat zij bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 24 september 2014 is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.479,17 aan [appellante], maar dat dit vonnis geen kracht van gewijsde heeft, nu [geïntimeerde] van dit vonnis in hoger beroep is gegaan. Het is zeer wel mogelijk dat de tegenvordering van [geïntimeerde] op [appellante] de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] overstijgt, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet summierlijk kan worden vastgesteld dat [appellante] per saldo een vordering op [geïntimeerde] heeft en dat in dat licht ook niet summierlijk blijkt van diens vorderingsrecht. [geïntimeerde] is verder van mening dat de rechtbank terecht overweegt dat er tussen partijen nog tal van procedures aanhangig zijn en dat het niet aan de faillissementsrechter is maar aan de gewone rechter om de vorderingsrechten over en weer te onderzoeken. [geïntimeerde] betwist tot slot dat zij in een toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
3.6
Het hof stelt het volgende voorop. Een faillietverklaring kan worden uitgesproken indien summierlijk is gebleken van een ten tijde van de aanvraag daarvan bestaand vorderingsrecht van de aanvragende schuldeiser alsmede van het (thans) bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Voor dit laatste is noodzakelijk (maar niet voldoende) dat sprake is van pluraliteit van schuldeisers, terwijl ten minste één vordering opeisbaar dient te zijn. Hoewel pluraliteit van schuldeisers niet in de wet als vereiste voor een faillietverklaring is opgenomen, is volgens vaste jurisprudentie het bestaan van meerdere schuldeisers een vereiste voor faillietverklaring omdat het faillissement ten doel heeft het vermogen van de schuldenaar te verdelen onder diens gezamenlijke schuldeisers.
3.7
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. De (opeisbare) vordering van [appellante] blijkt uit het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 24 september 2014. De stelling van [geïntimeerde] dat zij tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld zodat dit vonnis geen kracht van gewijsde heeft, betekent niet dat het hof bij de beoordeling van het vorderingsrecht van [appellante] met dit vonnis geen rekening zou mogen houden, te meer niet daar [geïntimeerde] tot op heden geen beroepsgronden heeft aangevoerd noch anderszins summierlijk aannemelijk heeft gemaakt dat voormeld vonnis in hoger beroep geen stand zal houden.
[geïntimeerde] heeft niet summierlijk aangetoond dat sprake is van een tegenvordering van haar op [appellante], waarvan de hoogte de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] overtreft. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde dagvaarding blijkt dat zij een vordering op [appellante] pretendeert van € 21.450,-, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke kosten, wegens het verrichten van diverse juridische werkzaamheden voor [appellante] in de periode 30 september 2010 tot en met 6 juni 2011. [appellante] heeft deze tegenvordering en de hoogte ervan gemotiveerd betwist door onder meer te stellen dat zij destijds heeft gecontracteerd met [bedrijf], zodat die vennootschap eigenaresse is geworden van deze vordering en dat [geïntimeerde], als zij al eigenaresse van die vordering zou zijn geworden, deze vordering heeft gecedeerd aan haar partner, de heer [persoon]. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft [appellante] haar conclusies in de daarop betrekking hebbende procedure overgelegd. Tegenover deze gemotiveerde betwisting van de zijde van [appellante] heeft [geïntimeerde] onvoldoende aangevoerd. Zij heeft niet (voldoende gemotiveerd) gesteld dat en waarom haar wel een vorderingsrecht zou toekomen uit de voor [appellante] verrichte juridische werkzaamheden.
Van het vorderingsrecht van de aanvragende schuldeiser is naar het oordeel van het hof dan ook summierlijk gebleken.
3.8
Het hof is verder van oordeel dat summierlijk is gebleken dat [geïntimeerde] ook andere schuldeisers onbetaald laat. Uit de stukken blijkt immers dat [geïntimeerde] in elk geval een vordering van [schuldeiser] van € 930,- te vermeerderen met rente en kosten, onbetaald laat, welke vordering blijkt uit een onherroepelijk geworden vonnis van 13 november 2013 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland en dat [geïntimeerde] onder meer een hypotheekschuld heeft aan SNS Bank van € 250.000,-. Dat SNS Bank deze schuld nog niet opeist, zoals [geïntimeerde] heeft betoogd, staat er niet aan in de weg dat deze vordering als steunvordering kan dienen. Bovendien heeft [geïntimeerde] niet weersproken dat verschillende schuldeisers (waaronder [schuldeiser]en[schuldeiser]) executoriaal beslag hebben laten leggen op haar woning. Dit alles leidt tot het oordeel dat summierlijk is gebleken dat [geïntimeerde] in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen zodat de beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd en [geïntimeerde] alsnog in staat van faillissement dient te worden verklaard.
3.9
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op een bedrag van € 608,- aan griffierecht en een bedrag van € 904,- (2 punten tarief II) wegens salaris advocaat, in totaal derhalve € 1.512,-. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op een bedrag van € 711,- aan griffierecht en een bedrag van € 1.788,- aan salaris advocaat, in totaal derhalve € 2.499,-.
4. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 december 2014 en, opnieuw rechtdoende:
verklaart [geïntimeerde](voorheen geheten [geïntimeerde]), wonende te [woonplaats] [adres], in staat van faillissement;
benoemt tot rechter-commissaris het lid van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, mr. D.M. Staal;
stelt aan tot curator mr. C.A. Schreuder, advocaat te 3584 BS Utrecht, kantoorhoudende aldaar aan de Euclideslaan 201, telefoon 030-2635050;
geeft last aan de curator tot het openen van aan de gefailleerde gerichte brieven en telegrammen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties aan de zijde van [appellante] gevallen en begroot deze kosten op € 4.011,-.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, H.C. Frankena en A. Gratama, bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Frankena, en is op 16 februari 2015 om 14.00 uur in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.