Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken
Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/188:188 Verenigbaarheid van de Nederlandse forfaitaire kostenvergoeding met het EU-recht
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/188
188 Verenigbaarheid van de Nederlandse forfaitaire kostenvergoeding met het EU-recht
Documentgegevens:
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS574306:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In hoofdstuk 4 is het stelsel van forfaitaire kostenvergoedingen in algemene civiele procedures besproken. Het Unierechtelijk beoordelingskader ten aanzien van de regels in dergelijke procedures wijkt iets af van het kader waaraan de omzetting en uitleg van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn moeten voldoen. De voornaamste vereisten zijn het doeltreffendheidsvereiste, dat in deze context inhoudt dat de verwezenlijking van EU-recht niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag worden door de betreffende procesregel, en daarnaast de uit art. 6 en 13 EVRM en 47 Handvest voortvloeiende beginselen van effectieve toegang tot de rechter, rechtszekerheid en gelijkheid der procespartijen.1 Voor zover nationale civiele procedures een grondslag hebben in het EU-recht, geldt dat de van toepassing zijnde regels over de proceskosten hieraan moeten voldoen.
Zoals eveneens aan de orde is gekomen in par. 4.8. hangt de beoordeling van de verenigbaarheid van het forfaitaire kostenstelsel met het EU-recht mede af van de belangenafweging die in het kader van de doeltreffendheidstoets moet worden uitgevoerd.2 Op basis van de zogenaamde procedurele rule of reason zal het belang van een doeltreffende bescherming van EU-recht moeten worden afgewogen tegen de beginselen die ten grondslag liggen aan de nationale proceskostenregeling.3 In deze context is geconstateerd dat de aan de forfaitaire kostenvergoeding ten grondslag liggende beginselen van rechtszekerheid en de bescherming van de procespartijen tegen onvoorspelbare, excessieve kosten zwaar wegen. Dergelijke beginselen kunnen immers ook worden aangemerkt als ‘Uniebreed’ gedragen beginselen.4 De onderbouwing is voorts te vinden in het onderzoek van hoofdstuk 8 en daarnaast het rechtsvergelijkend onderzoek van hoofdstuk 7, waar staat beschreven hoe in alle besproken kostenstelsels de keuze uiteindelijk valt op een systeem van normering van de kosten omwille van de eenvoud, voorspelbaarheid en daarmee de toegankelijkheid van de rechter. Om deze redenen is geconcludeerd dat een forfaitair tariefstelsel althans in abstracto verenigbaar kan zijn met het EU-recht.
Hetzelfde lijkt niet te kunnen worden gezegd van het uitgangspunt van de Nederlandse wetgever, dat met (zeer) lage kostenveroordelingen op basis van het liquidatietarief de toegang tot het recht zou worden gewaarborgd. Dat uitgangspunt is omstreden vanwege de gebrekkige onderbouwing en grondslag.5 Als gevolg staat het (gedateerde) liquidatietarief steeds meer onder druk. Daarbij spelen de toegenomen kosten van civiele procedures een rol, evenals de ontwikkelingen op Europees niveau. In deze context valt te wijzen op de substantiële proceskostenvergoeding van de Handhavingsrichtlijn en de Rules of Procedure van de Unified Patent Court. Met name ook de ‘evenredige’ proceskostenbepaling in de op 10 februari 2017 uitgebrachte conceptrichtlijn ‘minimumnormen in civiele procedures in de EU’, zal discussies over de houdbaarheid van het liquidatietarief vermoedelijk aanwakkeren.