Procestaal: Duits.
HvJ EU, 26-02-2019, nr. C-135/17
ECLI:EU:C:2019:136
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
26-02-2019
- Magistraten
K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, M. Vilaras, E. Regan, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, A. Rosas, E. Juhász, M. Ilešič, J. Malenovský, E. Levits, L. Bay Larsen
- Zaaknummer
C-135/17
- Conclusie
P. Mengozzi
- Roepnaam
X
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:136, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑02‑2019
ECLI:EU:C:2018:389, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑06‑2018
Uitspraak 26‑02‑2019
K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, M. Vilaras, E. Regan, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, A. Rosas, E. Juhász, M. Ilešič, J. Malenovský, E. Levits, L. Bay Larsen
Partij(en)
In zaak C-135/17,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) bij beslissing van 12 oktober 2016, ingekomen bij het Hof op 15 maart 2017, in de procedure
X GmbH
tegen
Finanzamt Stuttgart — Körperschaften,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, J.-C. Bonichot, M. Vilaras, E. Regan, F. Biltgen, K. Jürimäe en C. Lycourgos, kamerpresidenten, A. Rosas (rapporteur), E. Juhász, M. Ilešič, J. Malenovský, E. Levits en L. Bay Larsen, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 maart 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
X GmbH, vertegenwoordigd door K. Weber en D. Pohl, Rechtsanwälte,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en R. Kanitz als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, E. de Moustier en S. Ghiandoni als gemachtigden,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, H. Shev, L. Zettergren en L. Swedenborg als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.-R. Killmann en N. Gossement als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juni 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 63 en 64 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X GmbH, een vennootschap naar Duits recht, en het Finanzamt Stuttgart — Körperschaften (belastingkantoor Stuttgart voor rechtspersonen, Duitsland) ter zake van de opneming van de inkomsten die zijn gerealiseerd door Y, een vennootschap naar Zwitsers recht die voor 30 % in handen is van X, in de heffingsgrondslag van X.
Toepasselijke bepalingen
3
Deel vier, met als opschrift ‘Deelneming in buitenlandse tussenvennootschappen’, van het Gesetz über die Besteuerung bei Auslandsbeziehungen (Duitse belastingwet inzake de betrekkingen met het buitenland) van 8 september 1972 (BGBl. 1972 I, blz. 1713), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: ‘AStG 2006’), bevat de §§ 7 tot en met 14 van deze wet.
4
Volgens § 7, lid 1, AStG 2006 wordt een ‘buitenlandse vennootschap’ gedefinieerd als ‘een rechtspersoon, een vereniging van personen of vermogensbestanddelen in de zin van het Körperschaftsteuergesetz (Duitse wet op de vennootschapsbelasting), waarvan de bedrijfsleiding noch de zetel zich in Duitsland bevindt en die niet van de vennootschapsbelasting is/zijn vrijgesteld overeenkomstig § 3, lid 1, [van deze laatste wet]’. Datzelfde § 7, lid 1, bepaalt dat wanneer personen die onbeperkt belastingplichtig zijn een deelneming in een buitenlandse vennootschap hebben die uit meer dan de helft van het kapitaal ervan bestaat, de inkomsten ten aanzien waarvan deze vennootschap een tussenvennootschap in de zin van § 8 AStG 2006 is, bij elk van deze personen aan belasting is onderworpen voor het deel dat betrekking heeft op de hem toe te rekenen deelneming in het nominale kapitaal van die vennootschap.
5
§ 7, lid 6, AStG 2006 luidt:
‘Wanneer een buitenlandse vennootschap tussenvennootschap is ten aanzien van tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen in de zin van lid 6a en een onbeperkt belastingplichtige in haar een deelneming van minstens 1 % bezit, zijn de tusseninkomsten bij deze persoon belastbaar zoals gedefinieerd in lid 1, ook al is voor het overige niet voldaan aan de voorwaarden van dit lid. […]’
6
§ 7, lid 6a, AStG 2006 bepaalt:
‘Tusseninkomsten in de vorm van kapitaalbeleggingen zijn inkomsten van de buitenlandse tussenvennootschap […] die afkomstig zijn van het bezit, het beheer, het behoud of de toename van de waarde van betaalmiddelen, vorderingen, effecten, deelnemingen (met uitzondering van de inkomsten als bedoeld in § 8, lid 1, punten 8 en 9) of soortgelijke vermogenswaarden, tenzij de belastingplichtige bewijst dat zij afkomstig zijn van een activiteit ten behoeve van een onder § 8, lid 1, punten 1 tot en met 6 […] vallende eigen activiteit van de buitenlandse vennootschap’.
7
Overeenkomstig § 8, lid 1, AStG 2006 wordt een in een derde land gevestigde vennootschap geacht ‘tussenvennootschap’ te zijn ten aanzien van inkomsten die aan een lage belasting zijn onderworpen en niet afkomstig zijn van de in de punten 1 tot en met 10 van dit lid genoemde economische activiteiten. Overeenkomstig deze punten vallen niet onder het begrip ‘tussenvennootschap’ de vennootschappen die inkomsten ontvangen welke, behoudens verschillende uitzonderingen en preciseringen, afkomstig zijn van land- en bosbouw, de vervaardiging, de behandeling, de verwerking of de montage van voorwerpen, de opwekking van energie, onderzoek en ontginning van mineralen, uitbating van kredietinstellingen of verzekeringsondernemingen, handelsactiviteiten, dienstverlening, verhuur en verpachting, het ophalen of bij wijze van lening ter beschikking stellen van kapitaal ten aanzien waarvan de belastingplichtige bewijst dat het uitsluitend op de buitenlandse kapitaalmarkten is opgehaald en niet bij een met de belastingplichtige of de buitenlandse vennootschap gelieerde persoon, de uitkering van de winst van kapitaalvennootschappen, de overdracht van een deelneming in een andere vennootschap, haar ontbinding of een vermindering van haar kapitaal en de omzetting van vennootschappen.
8
Voor de toepassing van de definitie van een in een derde land gevestigde vennootschap omschrijft § 8, lid 3, AStG 2006 belasting over de winst als ‘laag’ wanneer zij minder dan 25 % bedraagt.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
9
Blijkens de verwijzingsbeslissing had X, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht, in de periode waarop het hoofdgeding betrekking heeft een deelneming van 30 % in Y, een kapitaalvennootschap die haar zetel en bedrijfsleiding in Zwitserland had. In juni 2005 heeft Y een ‘overeenkomst houdende terugkoop en cessie van vorderingen’ gesloten met Z GmbH, een in Duitsland gevestigde vennootschap die sportrechten beheert.
10
De aldus aan Y gecedeerde vorderingen waren gebaseerd op overeenkomsten op grond waarvan Z subsidies aan sportclubs uitkeerde die niet hoefden te worden terugbetaald en dus liquiditeiten ter beschikking stelde van die clubs, en als tegenprestatie ontving zij ‘winstdelingen’ waarvan het minimumbedrag overeenstemde met het door Z uitgekeerde bedrag aan subsidies, maar op basis van met name de sportieve prestaties van de betrokken club en in het bijzonder diens inkomsten aan uitzendrechten, kon dit bedrag hoger uitvallen.
11
Als koopprijs voor de betrokken cessie van vorderingen betaalde Y aan Z het bedrag van 11 940 461 EUR, dat zij volledig extern had gefinancierd. In november 2005 heeft X aan Y een lening van 2,8 miljoen EUR verstrekt.
12
Bij besluit van 1 januari 2007 heeft het belastingkantoor voor rechtspersonen Stuttgart (Duitsland) vastgesteld dat X inkomsten had ontvangen die afkomstig waren van de passieve activiteit van een in een derde land gevestigde vennootschap. Aangezien Y volgens het belastingkantoor moest worden aangemerkt als tussenvennootschap ten aanzien van ‘tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen’ in de zin van § 7, leden 6 en 6a, AStG 2006, is een deel van de inkomsten die door Y waren gerealiseerd dankzij de van Z verkregen vorderingen, opgenomen in de heffingsgrondslag van X, ten aanzien van wie een winst van 546 651 EUR over 2006 werd vastgesteld, waarvan een over het vorige jaar vastgesteld verlies van 95 223 EUR in aftrek kon worden gebracht.
13
X heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij het Finanzgericht Baden-Württemberg (belastingrechter in eerste aanleg Baden-Württemberg, Duitsland), dat het echter heeft verworpen.
14
Naar aanleiding van die verwerping heeft X de zaak aanhangig gemaakt bij het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland). Volgens het Bundesfinanzhof staat het vast dat Y voor X een ‘tussenvennootschap’ was en dat de inkomsten die Y had behaald uit de overeenkomst tot cessie van de vorderingen ‘tusseninkomsten in de vorm van kapitaalbeleggingen’ in de zin van § 7, lid 6, en § 8, lid 1, AStG 2006 waren. Aangezien X meer dan 1 % van het maatschappelijk kapitaal van deze in een derde land gevestigde vennootschap in handen had, waren die — door Y ontvangen — inkomsten terecht overeenkomstig die bepalingen pro rata van haar deelneming in die vennootschap opgenomen in de heffingsgrondslag van X. Vanuit het oogpunt van het Duitse recht was de hogere voorziening van X tegen het besluit van 1 januari 2007 derhalve ongegrond.
15
De verwijzende rechter stelt evenwel vast dat die bepalingen slechts van toepassing zijn op de deelnemingen van Duitse belastingplichtigen in vennootschappen die in een derde land zijn gevestigd. Gelet daarop vraagt de verwijzende rechter zich af of de aan de orde zijnde bepalingen mogelijk niet in strijd zijn met artikel 63, lid 1, VWEU, waarin met name is bepaald dat alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen verboden zijn.
16
Alvorens de vraag inzake de verenigbaarheid van de nationale wettelijke regeling met artikel 63 VWEU te behandelen, merkt de verwijzende rechter evenwel op dat het verbod in artikel 63 VWEU volgens de bewoordingen van de ‘standstillclausule’ in artikel 64, lid 1, VWEU, geen afbreuk doet aan ‘de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen’ wanneer dit kapitaalverkeer met name verband houdt met directe investeringen. Ervan uitgaande dat de situatie aan de orde in het hoofdgeding betrekking heeft op een directe investering in een derde land — in casu Zwitserland — moet volgens de verwijzende rechter in eerste instantie worden vastgesteld of de nationale regels betreffende in een derde land gevestigde vennootschappen, die tijdens het litigieuze belastingjaar van toepassing waren, moesten worden beschouwd als een beperking ‘die op 31 december 1993 bestaat’, gelet op het feit dat deze regels na die datum bepaalde wijzigingen hebben ondergaan.
17
Dienaangaande zet het Bundesfinanzhof uiteen dat de regels die op 31 december 1993 bestonden, met name zijn gewijzigd door het Gesetz zur Senkung der Steuersätze und zur Reform der Unternehmensbesteuerung (wet tot verlaging van de belastingtarieven en tot hervorming van de vennootschapsbelasting) van 23 oktober 2000 (BGBl. 2000 I, blz. 1433; hierna: ‘StSenkG 2000’), dat in werking is getreden op 1 januari 2001. Volgens de verwijzende rechter heeft het StSenkG 2000 de regels die op 31 december 1993 bestonden ‘ingrijpend herschikt’, maar hij zet uiteen dat de aldus aangebrachte wijzigingen kort daarna echter zijn ingetrokken door het Gesetz zur Fortentwicklung des Unternehmenssteuerrechts (Duitse wet inzake de uitbouw van het vennootschapsbelastingrecht) van 20 december 2001 (BGBl. 2001 I, blz. 3858; hierna: ‘UntStFG 2001’), dat op dat punt op 25 december 2001 van kracht is geworden en ter zake van de belastingregeling betreffende in een derde land gevestigde vennootschappen een beperking van het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen bevat, die in wezen identiek is aan de beperking die voortvloeit uit de regels die op 31 december 1993 bestonden. De wijzigingen door het StSenkG 2000 konden overeenkomstig de relevante bepalingen van deze wet niet leiden tot een opneming van ‘tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen’ in de heffingsgrondslag van een pas vanaf 2002 ingezeten belastingplichtige, daar deze wijzigingen reeds waren ingetrokken nog voordat de belastingadministratie op grond van die wijzigingen tot die opneming kon overgaan.
18
In deze context verzoekt het Bundesfinanzhof om twee aspecten van de ‘standstillclausule’ in artikel 64, lid 1, VWEU uit te leggen.
19
In de eerste plaats wenst het Bundesfinanzhof in wezen te vernemen of op grond van de in artikel 64, lid 1, VWEU bedoelde afwijking een beperking mag worden gesteld aan het kapitaalverkeer tussen een lidstaat en een derde land in verband met directe investeringen, hoewel de materiële werkingssfeer van de aan de orde zijnde wettelijke regeling na 31 december 1993 is verruimd opdat ook andere investeringen, met name de zogenoemde ‘portefeuillebeleggingen’, onder deze regeling zouden vallen. Dienaangaande baseert de verwijzende rechter zich op de omstandigheid dat bij § 7, lid 6, AStG 2006, in de uit het UntStFG 2001 voortvloeiende versie, met name de voor die opneming vereiste mate van deelneming in de in een derde land gevestigde tussenvennootschap is teruggebracht van 10 % naar 1 % van het kapitaal van deze vennootschap. Aangezien deze wijziging in beginsel echter geen betrekking had op een directe investering als aan de orde in het hoofdgeding, kan de ‘standstillbepaling’ toch toepassing vinden in de omstandigheden die in het hoofdgeding aan de orde zijn.
20
De tweede vraag van de verwijzende rechter betreffende artikel 64, lid 1, VWEU ziet op de temporele werking van de belangrijke wijzigingen door het StSenkG 2000 van de regels inzake ‘tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen’. Deze wijzigingen zijn van kracht geworden maar konden niet leiden tot opneming van tussenkomsten in de heffingsgrondslag van een belastingplichtige die pas een ingezetene is geworden nadat die wijzigingen bij het UntStFG 2001 waren ingetrokken. De wijziging van de rechtssituatie die op 31 december 1993 bestond, heeft evenwel, zij het slechts tijdelijk, een integrerend onderdeel van de nationale rechtsorde gevormd en daardoor is het mogelijk dat de op deze datum bestaande restrictieve regels een tijdlang niet van kracht waren. De verwijzende rechter vraagt zich in dit verband af of de op 31 december 1993 bestaande waarborg van de handhaving van een nationale beperking van het vrije verkeer van kapitaal louter kan komen te vervallen op de enkele grond van het formele normatieve gevolg van een wijzigingsregeling, dan wel of deze regeling ook daadwerkelijk in de praktijk ten uitvoer moet zijn gelegd.
21
Voor het geval de betrokken nationale wettelijke regeling wegens een van deze twee aspecten niet onder de ‘standstillbepaling’ van artikel 64, lid 1, VWEU valt, zodat zij moet worden beoordeeld in het licht van het Unierecht betreffende het vrije verkeer van kapitaal, vraagt de verwijzende rechter zich af of een dergelijke regeling een door artikel 63, lid 1, VWEU verboden beperking vormt en, zo ja, of een dergelijke beperking kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. De verwijzende rechter brengt dienaangaande in herinnering dat het Hof zich heeft gebogen over de vraag naar de belasting over inkomsten van tussenvennootschappen in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, EU:C:2006:544), maar dat het kader van deze zaak werd gevormd door de vrijheid van vestiging die van toepassing is op de betrekkingen tussen de lidstaten en niet door het vrije verkeer van kapitaal, dat ook van toepassing is op de betrekkingen tussen de lidstaten en derde landen.
22
De verwijzende rechter is van oordeel dat de betrokken Duitse wettelijke regeling in strijd is met artikel 63, lid 1, VWEU ingeval de in dit laatste arrest geformuleerde beginselen ter zake van de vrijheid van vestiging zonder voorbehoud moeten worden toegepast op het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en derde landen. Volgens deze regeling vindt de opneming van ‘tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen’ in de heffingsgrondslag van een in Duitsland ingezeten aandeelhouder namelijk niet alleen plaats in het geval van volstrekt kunstmatige constructies die tot doel hebben te ontsnappen aan de toepassing van de nationale fiscale bepalingen in de zin van het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, EU:C:2006:544). Integendeel, de betrokken nationale wettelijke regeling is van toepassing ongeacht de economische functie van de tussenvennootschap, en de betrokken aandeelhouder wordt niet de mogelijkheid geboden om ten aanzien van de belastingautoriteiten aan te tonen dat zijn investering in het derde land op een economische basis berust.
23
Bijgevolg vraagt de verwijzende rechter zich af of de in het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, EU:C:2006:544), genoemde redenen die een beperking van de vrijheid van vestiging kunnen rechtvaardigen, van toepassing zijn in de betrekkingen met derde landen, en aan welke kwantitatieve en kwalitatieve vereisten de deelneming in een vennootschap die in een derde land is gevestigd, in deze context in voorkomend geval moet voldoen om niet als ‘volstrekt kunstmatig’ te worden beschouwd.
24
Daarop heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd:
- ‘1)
Moet artikel 57, lid 1, EG (thans artikel 64, lid 1, VWEU) aldus worden uitgelegd dat een op 31 december 1993 in verband met directe investeringen bestaande beperking van het kapitaalverkeer met derde landen door een lidstaat ook dan niet wordt beïnvloed door artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) wanneer de op de referentiedatum bestaande nationale wettelijke bepaling die het kapitaalverkeer met derde landen beperkt in wezen alleen voor directe investeringen gold, maar na de referentiedatum mede is gaan gelden voor portefeuillebeleggingen in buitenlandse vennootschappen beneden de deelnemingsdrempel van 10 %?
- 2)
Voor het geval de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: moet artikel 57, lid 1, EG aldus worden uitgelegd dat sprake is van toepassing van een op de referentiedatum 31 december 1993 bestaande nationale wettelijke bepaling houdende beperking van het kapitaalverkeer met derde landen in verband met directe investeringen wanneer een met de op de referentiedatum bestaande beperking in wezen overeenstemmende latere wettelijke bepaling van toepassing wordt, maar de op de referentiedatum bestaande beperking na de referentiedatum korte tijd wezenlijk is gewijzigd op grond van een wet die weliswaar rechtens van kracht is geworden, maar in de praktijk nooit is toegepast omdat zij nog vóór het tijdstip waarop zij voor het eerst op een concreet geval toepasselijk was door de thans toepasselijke wettelijke bepaling is vervangen?
- 3)
Voor het geval een van de eerste twee vragen ontkennend moet worden beantwoord: staat artikel 56 EG in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan in de maatstaf van heffing voor een in die lidstaat ingezeten belastingplichtige die een deelneming van minstens 1 % bezit in een vennootschap die in een andere staat (hier, in Zwitserland) gevestigd is, de door deze vennootschap behaalde positieve inkomsten uit kapitaalbeleggingen pro rata, ter hoogte van het respectieve deelnemingsaandeel, worden opgenomen, wanneer die inkomsten onderworpen zijn aan een lager belastingniveau dan in eerstgenoemde staat?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
25
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de ‘standstillclausule’ in artikel 64, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat artikel 63, lid 1, VWEU geen afbreuk doet aan de toepassing van een beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen, die in wezen op 31 december 1993 bestond uit hoofde van een wettelijke regeling van een lidstaat, hoewel de omvang van deze beperking na deze datum is verruimd tot deelnemingen die geen verband houden met een directe investering.
26
Artikel 63, lid 1, VWEU verbiedt op algemene wijze beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en derde landen. Onder kapitaalverkeer in de zin van deze bepaling moet met name worden verstaan: directe investeringen in de vorm van deelneming in een onderneming door aandeelhouderschap dat de mogelijkheid biedt om daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over de onderneming (zogenoemde ‘directe’ investeringen), en de verwerving van effecten op de kapitaalmarkt met het uitsluitende doel te beleggen zonder invloed te willen uitoefenen op het bestuur van en de zeggenschap over de onderneming (zogenoemde ‘portefeuillebeleggingen’) [zie in die zin arrest van 28 september 2006, Commissie/Nederland, C-282/04 en C-283/04, EU:C:2006:608, punten 18 en 19, en advies 2/15 (Vrijhandelsovereenkomst met Singapore) van 16 mei 2017, EU:C:2017:376, punten 80 en 227].
27
Volgens artikel 64, lid 1, VWEU kan een lidstaat in de betrekkingen met derde landen evenwel beperkingen van het kapitaalverkeer toepassen die binnen de materiële werkingssfeer van deze bepaling vallen, zelfs al zijn zij in strijd met het in artikel 63, lid 1, VWEU neergelegde beginsel van het vrije verkeer van kapitaal, mits die beperkingen reeds bestonden op 31 december 1993 (zie in die zin arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punt 187; 24 mei 2007, Holböck, C-157/05, EU:C:2007:297, punt 39, en 24 november 2016, SECIL, C-464/14, EU:C:2016:896, punt 86).
28
Aangezien de ‘standstillclausule’ van artikel 64, lid 1, VWEU bepaalt dat ‘[h]et bepaalde in artikel 63 [VWEU] [geen] afbreuk [doet] aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen […]’, volgt uit de bewoordingen zelf van deze clausule dat beperkingen van het kapitaalverkeer naar of vanuit derde landen in verband met directe investeringen binnen de materiële werkingssfeer van deze clausule vallen. De portefeuillebeleggingen vallen daarentegen niet onder het daarin bedoelde kapitaalverkeer.
29
In dat verband volgt uit de verwijzingsbeslissing dat X tijdens het belastingjaar dat in het hoofdgeding aan de orde is een deelneming van 30 % in Y bezat, die door de verwijzende rechter als een directe investering wordt aangemerkt, en dat de werkingssfeer van de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is na 31 december 1993 zodanig is verruimd dat zij niet alleen ziet op deelnemingen van meer dan 10 % in het kapitaal van een in een derde land gevestigde vennootschap, maar ook op deelnemingen van minder dan 10 % in het kapitaal van dergelijke vennootschappen, die door de verwijzende rechter als portefeuillebeleggingen worden aangemerkt.
30
Voor de toepassing van de ‘standstillbepaling’ van artikel 64, lid 1, VWEU hoeft de nationale wettelijke regeling die het kapitaalverkeer naar of vanuit derde landen beperkt evenwel niet uitsluitend betrekking te hebben op het in deze bepaling bedoelde kapitaalverkeer.
31
Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat het feit dat een nationale wettelijke regeling niet alleen van toepassing kan zijn op kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 64, lid 1, VWEU, maar tevens toepassing kan vinden in andere situaties, niet in de weg staat aan de toepasbaarheid van de ‘standstillbepaling’ in de omstandigheden waarop dat artikel ziet. De materiële werkingssfeer van de ‘standstillbepaling’ is namelijk niet afhankelijk van het specifieke voorwerp van een nationale beperking, maar van het effect van deze beperking op het in artikel 64, lid 1, VWEU bedoelde kapitaalverkeer (zie in die zin arrest van 15 februari 2017, X, C-317/15, EU:C:2017:119, punten 21 en 22).
32
Artikel 63, lid 1, VWEU doet dus geen afbreuk aan de toepassing van een beperking die op 31 december 1993 bestaat uit hoofde van het nationale recht en betrekking heeft op het in artikel 64, lid 1, VWEU bedoelde kapitaalverkeer, zoals met name directe investeringen, naar of uit derde landen, niettegenstaande dat de reikwijdte van de wettelijke regeling die aan die beperking ten grondslag ligt, na deze datum eventueel op verschillende tijdstippen is verruimd tot andere types kapitaalverkeer, zoals portefeuillebeleggingen.
33
In deze context kan de wijziging bij het UntStFG 2001, die voorzag in de verlaging van de deelnemingsdrempel van 10 % naar 1 % in het kapitaal van de betrokken vennootschappen, hoewel daardoor mogelijkerwijs andere dan directe investeringen binnen de werkingssfeer van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling zijn gebracht, geen gevolg hebben voor de mogelijkheid voor de betrokken lidstaat om beperkingen die op 31 december 1993 bestonden uit hoofde van het nationale recht te blijven toepassen op derde landen, mits deze beperkingen verband houden met kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 64, lid 1, VWEU, zoals de advocaat-generaal in de punten 58 en 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt.
34
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de ‘standstillbepaling’ in artikel 64, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat artikel 63, lid 1, VWEU geen afbreuk doet aan de toepassing van een beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen, die in wezen op 31 december 1993 bestond uit hoofde van een wettelijke regeling van een lidstaat, hoewel de omvang van deze beperking na deze datum was verruimd tot deelnemingen die geen verband houden met een directe investering.
Tweede vraag
35
Met zijn tweede vraag, die is voorgelegd voor het geval het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de ‘standstillclausule’ van artikel 64, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het verbod in artikel 63, lid 1, VWEU van toepassing is op een beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen, wanneer de nationale belastingregeling die aan die beperking ten grondslag ligt, na 31 december 1993 ingrijpend is gewijzigd ingevolge de vaststelling van een wet die in werking is getreden maar nog voordat hij in de praktijk is toegepast, is vervangen door een regeling die in wezen identiek was aan de regeling die op 31 december 1993 van toepassing was.
36
Zoals in wezen blijkt uit punt 27 van het onderhavige arrest, staat de ‘standstillbepaling’ van artikel 64, lid 1, VWEU bij wijze van afwijking van het in het VWEU neergelegde beginsel van vrij verkeer van kapitaal toe dat beperkingen worden gesteld aan bepaalde categorieën van kapitaalverkeer, op voorwaarde evenwel dat het gaat om ‘beperkingen die op 31 december 1993 bestaan’.
37
Aangaande het begrip ‘beperkingen die op 31 december 1993 bestaan’ in artikel 64, lid 1, VWEU, moet eraan worden herinnerd dat een na deze datum vastgestelde nationale bepaling niet louter om die reden automatisch is uitgesloten van de uitzonderingsregeling waarin deze bepaling voorziet. Het Hof heeft immers aanvaard dat beperkingen in bepalingen die na die datum zijn vastgesteld en in wezen identiek zijn aan de vroegere wetgeving of waarbij enkel een in de vroegere wetgeving vervatte belemmering voor de uitoefening van rechten en verkeersvrijheden wordt afgezwakt of opgeheven, kunnen worden gelijkgesteld met dergelijke ‘bestaande’ beperkingen (zie in die zin arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punten 189 en 192; 24 mei 2007, Holböck, C-157/05, EU:C:2007:297, punt 41, en 18 december 2007, A, C-101/05, EU:C:2007:804, punt 49).
38
Hoewel de in artikel 64, lid 1, VWEU vastgestelde ‘standstillbepaling’ de lidstaten dus machtigt om beperkingen die binnen de materiële werkingssfeer van deze bepaling vallen, onbeperkt in de tijd te blijven toepassen, mits zover deze beperkingen in wezen ongewijzigd blijven, moet worden opgemerkt dat het begrip ‘beperkingen die op 31 december 1993 bestaan’ volgens vaste rechtspraak van het Hof niettemin veronderstelt dat het rechtskader waarin de betrokken beperking is opgenomen, sinds deze datum ononderbroken deel heeft uitgemaakt van de rechtsorde van de betrokken lidstaat (arresten van 18 december 2007, A, C-101/05, EU:C:2007:804, punt 48; 5 mei 2011, Prunus en Polonium, C-384/09, EU:C:2011:276, punt 34, en 24 november 2016, SECIL, C-464/14, EU:C:2016:896, punt 81).
39
Daarom heeft het Hof geoordeeld dat de uitzonderingsregeling die is ingevoerd bij de ‘standstillclausule’ waarin artikel 64, lid 1, VWEU voorziet, geen toepassing kan vinden op de door een lidstaat vastgestelde bepalingen die, hoewel zij in wezen identiek zijn aan een wettelijke regeling die op 31 december 1993 bestond, opnieuw een belemmering van het vrije verkeer van kapitaal hebben ingevoerd die na de intrekking van de vroegere wettelijke regeling of na de vaststelling van bepalingen die de logica hebben gewijzigd waarop die regeling berustte, niet meer bestond (zie in die zin arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punt 192; 18 december 2007, A, C-101/05, EU:C:2007:804, punt 49, en 24 november 2016, SECIL, C-464/14, EU:C:2016:896, punten 87 en 88).
40
Vastgesteld moet namelijk worden dat de betrokken lidstaat die overgaat tot die intrekking of wijziging, afziet van de mogelijkheid waarover hij uit hoofde van artikel 64, lid 1, VWEU beschikte om bepaalde beperkingen van het kapitaalverkeer die op 31 december 1993 bestonden, in de betrekkingen met derde landen te blijven toepassen (zie in die zin arrest van 24 november 2016, SECIL, C-464/14, EU:C:2016:896, punten 86-88).
41
De toepassing van artikel 64, lid 1, VWEU veronderstelt dus niet alleen dat de wezenlijke materiële inhoud van de betrokken beperking behouden blijft, maar ook dat die beperking ononderbroken geldt. Indien het niet vereist zou zijn dat beperkingen die uit hoofde van de ‘standstillclausule’ in deze bepaling zijn toegestaan, sinds 31 december 1993 ononderbroken deel hebben uitgemaakt van de rechtsorde van de betrokken lidstaat, dan zou een lidstaat op eender welk tijdstip opnieuw beperkingen van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen kunnen invoeren die op die datum in de nationale rechtsorde bestonden maar niet waren gehandhaafd (zie in die zin arresten van 18 december 2007, A, C-101/05, EU:C:2007:804, punt 48; 5 mei 2011, Prunus en Polonium, C-384/09, EU:C:2011:276, punt 34, en 24 november 2016, SECIL, C-464/14, EU:C:2016:896, punt 81).
42
Bovendien moet de ‘standstillbepaling’ van artikel 64, lid 1, VWEU, als afwijking van het grondbeginsel van het vrije verkeer van kapitaal, strikt worden uitgelegd. Zo ook moet een strikte uitlegging worden gegeven aan de voorwaarden waaraan een nationale wettelijke regeling moet voldoen om, in weerwil van een wijziging van het nationale rechtskader die van na 31 december 1993 dateert, geacht te worden op deze datum te hebben ‘bestaan’ (zie in die zin arrest van 20 september 2018, EV, C-685/16, EU:C:2018:743, punten 80 en 81).
43
In casu staat het vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling die op 31 december 1993 bestond, na deze datum is gewijzigd. Zoals onder meer in de punten 17 en 20 van dit arrest is uiteengezet, merkt de verwijzende rechter evenwel op dat de wijzigingen die bij het StSenkG 2000 zijn aangebracht aan het op die datum bestaande rechtskader, enige tijd na de vaststelling daarvan zijn ingetrokken ingevolge de daaropvolgende inwerkingtreding van het UntStFG 2001.
44
Hoewel uit de verwijzingsbeslissing niet blijkt dat bij het StSenkG 2000 de bepalingen zijn ingetrokken die ten grondslag lagen aan de op 31 december 1993 bestaande beperking waarop de verwijzende rechter doelt, lijkt deze toch van oordeel dat de bij deze wet aan de vroegere wettelijke regeling aangebrachte wijzigingen op zijn minst de logica hebben gewijzigd waarop deze wettelijke regeling berustte. De verwijzende rechter voert dienaangaande aan dat de Duitse wetgever met de vaststelling van het StSenkG 2000 een ingrijpende hervorming heeft doorgevoerd van het belastingsysteem ten aanzien van vennootschappen en hun aandeelhouders, met inbegrip van de op basis van deze algemene regeling geconcipieerde wettelijke regeling betreffende in een derde land gevestigde tussenvennootschappen, die volgens de verwijzende rechter een ‘grondige herschikking’ heeft ondergaan.
45
Gesteld dat de bij het StSenkG 2000 aangebrachte veranderingen aan de nationale wettelijke regeling, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, de logica waarop de vroegere wettelijke regeling berustte daadwerkelijk hebben gewijzigd of deze regeling zelfs hebben ingetrokken, dan moet worden onderzocht welke invloed op de toepasbaarheid van de ‘standstillbepaling’ uitgaat van de door de verwijzende rechter voor het voetlicht gestelde omstandigheid dat die veranderingen, hoewel zij op 1 januari 2001 van kracht waren geworden, pas vanaf 2002 — namelijk nadat die veranderingen ingevolge de inwerkingtreding, op 25 december 2001, van het UntStFG 2001 waren ingetrokken — konden leiden tot de opneming van ‘tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen’ in de heffingsgrondslag van een belastingplichtige.
46
Zoals uit de in de punten 39 en 40 van dit arrest vermelde rechtspraak van het Hof volgt, kan een beperking van het kapitaalverkeer die sinds 31 december 1993 uit hoofde van het nationale recht bestaat, niet worden geacht sinds deze datum ononderbroken deel te hebben uitgemaakt van de rechtsorde van de betrokken lidstaat, met name indien de wettelijke regeling die aan deze beperking ten grondslag ligt, is ingetrokken of wanneer de logica waarop deze regeling berustte, is gewijzigd. Die intrekking of wijziging vindt in beginsel plaats bij de inwerkingtreding, overeenkomstig de daartoe vastgestelde nationale constitutionele procedures, van bepalingen waarbij de bestaande wettelijke regeling wordt ingetrokken of gewijzigd.
47
Niettegenstaande dat de bepalingen tot intrekking of wijziging van de wettelijke regeling die aan een op 31 december 1993 bestaande beperking ten grondslag lag, formeel in werking zijn getreden, moet worden aangenomen dat deze beperking ononderbroken gehandhaafd is wanneer de toepasbaarheid van de intrekkings- of wijzigingsbepalingen uit hoofde van het nationale recht is uitgesteld en deze bepalingen zelf zijn ingetrokken nog voordat zij van toepassing werden. In die situatie dient immers te worden aangenomen dat die beperking ononderbroken deel heeft uitgemaakt van de rechtsorde van de betrokken lidstaat.
48
Gelet daarop moet, in het geval dat de vaststelling van het StSenkG 2000 vergezeld ging van bepalingen waarbij de toepasbaarheid van deze wet werd uitgesteld, zodat de bij die wet aangebrachte wijzigingen aan de belastingregeling voor tussenvennootschappen die in een derde land zijn gevestigd, in het tijdvak van 1 januari tot en met 25 december 2001 — de datum waarop het UntStFG 2001 in werking is getreden —, niet van toepassing waren op het in artikel 64, lid 1, VWEU bedoelde grensoverschrijdend kapitaalverkeer, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan, worden aangenomen dat de door de verwijzende rechter bedoelde beperking ononderbroken heeft bestaan sinds 31 december 1993, zoals bedoeld in de ‘standstillclausule’ waarin deze bepaling voorziet.
49
Indien daarentegen door de verwijzende rechter zou worden vastgesteld dat de bepalingen van het StSenkG 2000 op het tijdstip van hun inwerkingtreding meteen van toepassing zijn geworden, moet worden aangenomen dat de beperking die in het hoofdgeding aan de orde is, door de vaststelling van deze wet niet ononderbroken heeft bestaan, zodat de toepassing van artikel 64, lid 1, VWEU moet worden uitgesloten.
50
Dat is ook het geval indien de in 2001 ontstane tusseninkomsten volgens de belastingregels van het op 1 januari 2001 in werking getreden StSenkG 2000 moesten worden opgenomen in de heffingsgrondslag van de betrokken ingezeten belastingplichtige, niettegenstaande het feit dat de belastingadministratie, wegens de intrekking van deze wet op 25 december 2001, deze regels uiteindelijk niet heeft toegepast om in 2002 de belastingen over deze inkomsten te heffen.
51
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de ‘standstillbepaling’ in artikel 64, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het verbod in artikel 63, lid 1, VWEU van toepassing is op een beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen, wanneer de aan die beperking ten grondslag liggende nationale belastingregeling na 31 december 1993 ingrijpend is gewijzigd ingevolge de vaststelling van een wet die in werking is getreden maar nog voordat hij in de praktijk is toegepast, is vervangen door een regeling die in wezen identiek was aan de regeling die op 31 december 1993 van toepassing was, tenzij de toepasbaarheid van deze wet uit hoofde van het nationale recht is uitgesteld, zodat hij, niettegenstaande de inwerkingtreding ervan, niet van toepassing is geweest op het in artikel 64, lid 1, VWEU bedoelde grensoverschrijdende kapitaalverkeer, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.
Derde vraag
52
Voor het geval de verwijzende rechter, gelet op het antwoord op de tweede vraag, van oordeel zou zijn dat de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is niet onder de ‘standstillbepaling’ van artikel 64, lid 1, VWEU valt, moet overeenkomstig het verzoek van de verwijzende rechter de derde vraag worden behandeld.
53
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 63, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat, volgens welke de inkomsten van een in een derde land gevestigde vennootschap die niet afkomstig zijn van een eigen activiteit van deze vennootschap, zoals die welke als ‘tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen’ in de zin van die regeling worden aangemerkt, pro rata van de aangehouden deelneming moeten worden opgenomen in de heffingsgrondslag van een in die lidstaat ingezeten belastingplichtige, wanneer die belastingplichtige een deelneming van minstens 1 % in die vennootschap heeft en deze inkomsten in dat derde land worden onderworpen aan een belastingniveau dat lager is dan het belastingniveau in de betrokken lidstaat.
54
Voor het antwoord op deze vraag moet in de eerste plaats worden onderzocht of sprake is van een beperking van het vrij verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU en, in voorkomend geval, in de tweede plaats, of die beperking toegestaan is.
Bestaan van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal
55
Volgens vaste rechtspraak van het Hof omvatten de maatregelen die verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken mede de maatregelen die niet-ingezetenen ervan doen afzien om in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen (zie onder meer arresten van 18 december 2007, A, C-101/05, EU:C:2007:804, punt 40; 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 50, en 8 november 2012, Commissie/Finland, C-342/10, EU:C:2012:688, punt 28).
56
Overeenkomstig de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, wordt een belastingplichtige die zijn fiscale woonplaats in Duitsland heeft en een deelneming van minstens 1 % heeft in een vennootschap die gevestigd is in een derde land met een ‘laag’ belastingniveau, pro rata van zijn deelneming belast op de door deze vennootschap gerealiseerde zogenoemde ‘passieve’ inkomsten, namelijk de ‘tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen’ in de zin van die wettelijke regeling, los van enige winstuitkering. Een belastingplichtige die een even grote deelneming in een in Duitsland gevestigde vennootschap aanhoudt, is daarentegen niet onderworpen aan die regeling, daar deze per definitie uitsluitend van toepassing is op grensoverschrijdende situaties.
57
Een dergelijk verschil in fiscale behandeling kan nadelige gevolgen hebben voor een ingezeten belastingplichtige die een deelneming heeft in een in een derde land gevestigde vennootschap die dergelijke ‘passieve’ inkomsten ontvangt, aangezien de winst van deze vennootschap wordt opgenomen in de heffingsgrondslag van de belastingplichtige, pro rata van zijn deelneming in die vennootschap. Ten opzichte van een belastingplichtige die een vergelijkbare deelneming heeft in een vennootschap die gevestigd is in diens woonstaat, in casu Duitsland, levert dit verschil in fiscale behandeling immers een fiscaal nadeel op voor de belastingplichtige die kapitaal belegt in een derde land, aangezien de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is de winst van een bepaalde rechtspersoon aan deze belastingplichtige toewijst en daarover bij deze laatste belasting heft (zie naar analogie arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 45).
58
In deze context moet worden geoordeeld dat de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, de in Duitsland onbeperkt belastingplichtige investeerders ervan doet afzien investeringen te doen in vennootschappen die in bepaalde derde landen zijn gevestigd en dientengevolge een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt die in beginsel is verboden door artikel 63, lid 1, VWEU.
Toelaatbaarheid van de beperking
59
Gelet op de restrictieve aard van de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden onderzocht, zoals de Duitse regering opmerkt, of de door deze regeling in het leven geroepen beperking van het vrij verkeer van kapitaal kan worden gerechtvaardigd in het licht van artikel 65, lid 1, onder a), VWEU, dat luidt als volgt: ‘[h]et bepaalde in artikel 63 [VWEU] doet niets af aan het recht van de lidstaten […] de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd’.
60
Het is vaste rechtspraak dat artikel 65, lid 1, onder a), VWEU, als uitzondering op het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van kapitaal, strikt moet worden uitgelegd. Bijgevolg kan het niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving die tussen belastingplichtigen een onderscheid maakt naargelang van hun vestigingsplaats of van de staat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het Verdrag (arresten van 11 september 2008, Eckelkamp e.a., C-11/07, EU:C:2008:489, punt 57; 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 56, en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company, C-190/12, EU:C:2014:249, punt 55).
61
De door artikel 65, lid 1, onder a), VWEU toegestane verschillen in behandeling mogen volgens lid 3 van dit artikel geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking. Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat dergelijke verschillen in behandeling slechts toegestaan zijn wanneer zij betrekking hebben op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (zie in die zin arresten van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, EU:C:2000:294, punt 43; 7 september 2004, Manninen, C-319/02, EU:C:2004:484, punt 29, en 17 september 2009, Glaxo Wellcome, C-182/08, EU:C:2009:559, punt 68).
62
In de eerste plaats moet dus worden nagegaan of het betrokken verschil in behandeling betrekking heeft op objectief vergelijkbare situaties, en in voorkomend geval moet in de tweede plaats worden onderzocht of de betrokken beperking van het vrije verkeer van kapitaal kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
— Vergelijkbaarheid van situaties
63
De Duitse regering betwist dat sprake is van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal, met als betoog dat de situatie van belastingplichtigen die een deelneming hebben in een in een derde land gevestigde vennootschap die aan een lage belasting is onderworpen, als bedoeld in de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, niet vergelijkbaar is met die van belastingplichtigen die een dergelijke deelneming aanhouden in een in Duitsland ingezeten vennootschap. Volgens de Duitse regering kunnen deze situaties niet met elkaar worden vergeleken, met name omdat deze regeling ziet op deelnemingen in vennootschappen die niet onder de Duitse fiscale bevoegdheid vallen en in een derde land slechts aan een laag belastingniveau zijn onderworpen.
64
Het is vaste rechtspraak dat de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een binnenlandse situatie wordt onderzocht aan de hand van het met de betrokken nationale bepalingen nagestreefde doel (zie in die zin arresten van 18 juli 2007, Oy AA, C-231/05, EU:C:2007:439, punt 38; 1 april 2014, Felixstowe Dock and Railway Company e.a., C-80/12, EU:C:2014:200, punt 25, en 12 juni 2018, Bevola en Jens W. Trock, C-650/16, EU:C:2018:424, punt 32).
65
In dat opzicht blijkt uit de toelichting van de verwijzende rechter dat het doel van de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is erin bestaat ‘de overdracht van de (passieve) inkomsten van personen die onbeperkt belastingplichtig zijn naar staten met een laag niveau van belasting te verhinderen of te neutraliseren’. Volgens de Duitse regering is deze regeling tevens bedoeld om belastingontduiking door kunstmatige overdracht van inkomsten naar derde landen met een laag belastingniveau te verhinderen.
66
Het is juist dat het niet aan een lidstaat is om, in het kader van de op zijn grondgebied gedane investeringen, de doelstelling van de bestrijding van de overdracht van inkomsten naar derde landen met een laag belastingniveau na te streven.
67
Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is echter tot doel, de situatie van ingezeten vennootschappen die kapitaal hebben geïnvesteerd in een vennootschap in een derde land met een ‘laag’ belastingniveau zo veel mogelijk op één lijn te brengen met die van ingezeten vennootschappen die hun kapitaal hebben geïnvesteerd in een andere in Duitsland ingezeten vennootschap, teneinde met name de mogelijke fiscale voordelen die eerstgenoemde vennootschappen zouden kunnen behalen uit de plaatsing van hun kapitaal in een derde land zo veel mogelijk te neutraliseren. Zodra een lidstaat een ingezeten vennootschap eenzijdig onderwerpt aan de belasting over inkomsten die zijn gerealiseerd door een in een derde land gevestigde vennootschap waarin die ingezeten vennootschap een deelneming heeft, kan de situatie van deze ingezeten vennootschap worden vergeleken met die van een ingezeten vennootschap die een deelneming in een andere ingezeten vennootschap aanhoudt (zie naar analogie arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 45, en 14 december 2006, Denkavit Internationaal en Denkavit France, C-170/05, EU:C:2006:783, punten 35 en 36).
68
In deze context en zonder afbreuk te doen aan het onderzoek of de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, eventueel kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, zou door te erkennen dat situaties niet met elkaar kunnen worden vergeleken op grond van het enkele feit dat de betrokken investeerder deelnemingen in een in een derde land gevestigde vennootschap heeft, terwijl artikel 63, lid 1, VWEU juist beperkingen van het grensoverschrijdend kapitaalverkeer verbiedt, deze bepaling volledig worden uitgehold (zie naar analogie arrest van 12 juni 2018, Bevola en Jens W. Trock, C-650/16, EU:C:2018:424, punt 35).
69
Uit een en ander blijkt dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die objectief vergelijkbaar zijn.
— Bestaan van een dwingende reden van algemeen belang
70
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is een beperking van het vrije kapitaalverkeer slechts aanvaardbaar indien zij wordt gerechtvaardigd door dwingende eisen van algemeen belang, en als dat het geval is, alleen als zij geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (zie in die zin arresten van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05, EU:C:2007:594, punten 79 en 82; 23 januari 2014, DMC, C-164/12, EU:C:2014:20, punt 44, en 21 juni 2018, Fidelity Funds e.a., C-480/16, EU:C:2018:480, punt 64).
71
De Duitse, de Franse en de Zweedse regering zijn in hun schriftelijke opmerkingen van mening dat een wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang die zijn ontleend aan de handhaving van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten en derde landen, het voorkomen van belastingfraude en belastingontduiking en de noodzaak te zorgen voor doeltreffende belastingcontroles.
72
Dienaangaande moet meteen eraan worden herinnerd dat de noodzaak van handhaving van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten en derde landen een rechtvaardigingsgrond voor een beperking van het vrije verkeer van kapitaal kan vormen, met name wanneer de betrokken nationale maatregelen ertoe strekken gedragingen te voorkomen die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden (zie in die zin arresten van 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 121; 10 mei 2012, Santander Asset management SGIIC e.a., C-338/11-C-347/11, EU:C:2012:286, punt 47, en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company, C-190/12, EU:C:2014:249, punt 98).
73
In dezelfde trant heeft het Hof geoordeeld dat een nationale maatregel die het vrije kapitaalverkeer beperkt, kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak van het voorkomen van belastingfraude en belastingontduiking wanneer de maatregel specifiek gericht is op volstrekt kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en in het leven zijn geroepen om de belasting te ontwijken die normaal verschuldigd is over winsten uit activiteiten die op het nationale grondgebied van de betrokken lidstaat zijn verricht (zie in die zin arresten van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punten 51 en 55; 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, EU:C:2007:161, punten 72 en 74, en 3 oktober 2013, Itelcar, C-282/12, EU:C:2013:629, punt 34).
74
Daarenboven volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen een dwingende reden van algemeen belang is die een beperking van het vrije kapitaalverkeer kan rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 9 oktober 2014, van Caster, C-326/12, EU:C:2014:2269, punt 46, en 22 november 2018, Huijbrechts, C-679/17, EU:C:2018:940, punt 36). In dat verband zij eraan herinnerd dat belastingcontroles er volgens de rechtspraak van het Hof toe strekken belastingfraude en belastingontduiking te bestrijden (zie in die zin arrest van 5 juli 2012, SIAT, C-318/10, EU:C:2012:415, punt 44).
75
In deze context zijn de door de belanghebbenden aangevoerde dwingende redenen van algemeen belang, in omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding, nauw met elkaar verbonden (zie naar analogie arresten van 13 december 2005, Marks & Spencer, C-446/03, EU:C:2005:763, punt 51; 21 januari 2010, SGI, C-311/08, EU:C:2010:26, punt 69, en 5 juli 2012, SIAT, C-318/10, EU:C:2012:415, punt 48). Aangezien het in punt 65 van dit arrest vermelde doel van de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, in wezen beantwoordt aan deze dwingende redenen van algemeen belang en met name aan het voorkomen van belastingfraude en belastingontduiking, moet dus worden onderzocht of deze wettelijke regeling geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken.
76
Aangaande het antwoord op de vraag of die wettelijke regeling geschikt is om het daarmee nagestreefde doel te bereiken, moet worden opgemerkt dat zij met name in § 7, lid 6, en § 8, lid 3, AStG 2006 bepaalt dat de winst van een in een derde land gevestigde vennootschap die ‘tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen’ ontvangt, die in Duitsland niet belastbaar zijn en in dat derde land aan een lage belasting in de zin van deze regeling onderworpen zijn, ongeacht uitkering van deze winst, worden opgenomen in de heffingsgrondslag van een in Duitsland onbeperkt belastingplichtige persoon pro rata van het percentage van zijn deelneming in deze vennootschap en als een uitgekeerd dividend bij hem wordt belast.
77
In dat verband valt het niet uit te sluiten, zoals de advocaat-generaal in punt 94 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, dat de overdracht van vorderingen door Z, een in Duitsland gevestigde vennootschap, aan Y, een vennootschap die niet onder de Duitse fiscale bevoegdheid valt, in omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding tot gevolg kan hebben dat de inkomsten uit activiteiten van sportclubs die op het Duitse grondgebied zijn verricht, waarmee die vorderingen verband houden, althans gedeeltelijk niet meer onder de Duitse fiscale bevoegdheid vallen, met dien verstande dat deze vraag met betrekking tot het toepasselijke materiële belastingrecht door de verwijzende rechter moet worden beoordeeld. Hoewel het Hof niet over voldoende feitelijke gegevens beschikt om vast te stellen dat in casu de in het hoofdgeding aan de orde zijnde transacties kunstmatig zijn, valt het daarenboven evenmin uit te sluiten dat het de deelneming van X in Y aan een commerciële rechtvaardiging ontbreekt, aangezien de enige activiteit van Y bestaat in het aanhouden van vorderingen die met externe financiering, waaronder een door X verstrekte lening, zijn gekocht van een in Duitsland gevestigde vennootschap, maar dat het voornaamste doel of een van de voornaamste doelen van deze deelneming mogelijkerwijs erin bestaat de belasting die normaal verschuldigd is over de winst uit activiteiten die op het Duitse grondgebied zijn verricht, te omzeilen door Y te dien einde als een tussenvennootschap te gebruiken.
78
Aangezien een wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, door te bepalen dat de inkomsten van een vennootschap in een derde land met een ‘laag’ belastingniveau worden opgenomen in de heffingsgrondslag van een in Duitsland onbeperkt belastingplichtige vennootschap, geschikt is om, in omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding, de effecten van een eventueel kunstmatige overdracht van inkomsten naar een dergelijk derde land te neutraliseren, is die regeling in beginsel geschikt om de verwezenlijking van het ermee nagestreefde doel te waarborgen.
79
Er moet nog worden nagegaan of die wettelijke regeling niet verder gaat dan nodig is om haar doel te bereiken.
80
Volgens vaste rechtspraak van het Hof vormt de enkele omstandigheid dat een ingezeten vennootschap een deelneming heeft in een andere vennootschap in een derde land als zodanig geen algemeen vermoeden van belastingfraude en belastingontduiking ter rechtvaardiging van een belastingmaatregel die afbreuk doet aan het vrije kapitaalverkeer (zie in die zin arresten van 16 juli 1998, ICI, C-264/96, EU:C:1998:370, punt 26; 21 november 2002, X en Y, C-436/00, EU:C:2002:704, punt 62, en 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05, EU:C:2007:594, punt 91). Zoals uit de in punt 73 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak blijkt, kan een nationale maatregel die het vrije verkeer van kapitaal beperkt, echter gerechtvaardigd zijn wanneer hij specifiek bedoeld is om gedragingen te verhinderen waarbij volstrekt kunstmatige constructies worden opgezet.
81
Dienaangaande wenst de verwijzende rechter te vernemen of de uitlegging van het begrip ‘volstrekt kunstmatige constructie’, dat door het Hof is ontwikkeld in het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, EU:C:2006:544), kan worden toegepast op omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding. Hij merkt daarenboven op dat het kader van de zaak die tot dat arrest heeft geleid, werd gevormd door de vrijheid van vestiging, waarin met name artikel 49 VWEU voorziet, aangezien die zaak betrekking had op een nationale wettelijke regeling van een lidstaat, die betrekking had op de belasting, bij een in die lidstaat gevestigde belastingplichtige, over inkomsten van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, met name wanneer de ingezeten belastingplichtige meer dan 50 % van het kapitaal van deze vennootschap in handen had.
82
Opgemerkt zij dat het Hof in de punten 67 en 68 van het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, EU:C:2006:544), heeft geoordeeld dat de vestiging van een vennootschap in een lidstaat de kenmerken van een ‘volstrekt kunstmatige constructie’ vertoont wanneer op basis van objectieve en door derden controleerbare elementen wordt vastgesteld dat het om een fictieve vestiging gaat daar zij geen daadwerkelijke economische activiteit verricht op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst, met name gelet op de mate waarin die vennootschap fysiek bestaat in termen van lokalen, personeel en uitrusting. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat dergelijke fictieve vestigingen, met name vestigingen die de kenmerken van een ‘brievenbusmaatschappij’ of een ‘schijnvennootschap’ vertonen, ter voorkoming van belastingfraude en belastingontduiking kunnen worden onderworpen aan een specifieke belastingregeling, zonder dat de bepalingen van het Verdrag betreffende de vrijheid van vestiging daaraan in de weg staan.
83
Aangaande het antwoord op de vraag — waarop de verwijzende rechter uitdrukkelijk doelt — aan welke kwantitatieve en kwalitatieve vereisten de deelneming van een ingezeten belastingplichtige in een vennootschap in een derde land moet voldoen om niet als ‘volstrekt kunstmatig’ te worden beschouwd, zij eraan herinnerd dat het vrije kapitaalverkeer tussen de lidstaten en derde landen niet tot doel heeft de voorwaarden te regelen waaronder vennootschappen zich binnen de interne markt kunnen vestigen (zie in die zin arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-35/11, EU:C:2012:707, punt 100), maar ertoe strekt de liberalisering van het grensoverschrijdend kapitaalverkeer te verwezenlijken (zie in die zin arresten van 14 december 1995, Sanz de Lera e.a., C-163/94, C-165/94 en C-250/94, EU:C:1995:451, punt 19, en 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 46).
84
Derhalve kan het begrip ‘volstrekt kunstmatige constructie’, in de context van het vrije verkeer van kapitaal, niet noodzakelijk worden teruggevoerd tot de elementen betreffende de omstandigheid dat de vestiging van een vennootschap economisch gezien niet bestaat, die zijn vermeld in de punten 67 en 68 van het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-194/06, EU:C:2006:544), daar de vereiste voorwaarden om op ongeoorloofde wijze te ontsnappen aan de belasting in een lidstaat of om onrechtmatig in aanmerking te komen voor een belastingvoordeel in een lidstaat, wat het grensoverschrijdend kapitaalverkeer betreft, op verschillende manieren kunstmatig in het leven kunnen worden geroepen. Het is juist dat die elementen ook in het kader van de toepassing van de regels inzake het vrije verkeer van kapitaal kunnen wijzen op het bestaan van een volstrekt kunstmatige constructie, met name wanneer de beoordeling van de commerciële rechtvaardiging voor het nemen van een deelneming in een vennootschap die geen eigen economische activiteiten uitoefent, noodzakelijk blijkt te zijn. Dat begrip kan zich in het kader van het vrije kapitaalverkeer echter ook uitstrekken tot een constructie waarvan het voornaamste doel of een van de voornaamste doelen erin bestaat de winst uit activiteiten die op het grondgebied van een lidstaat hebben plaatsgevonden, kunstmatig over te dragen naar derde landen met een laag belastingniveau.
85
In casu blijkt evenwel dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling er niet enkel toe strekt gedragingen te verhinderen die erin bestaan dergelijke kunstmatige constructies op te zetten. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat § 7, lid 6, en § 8, lid 3, AStG 2006 bepalen dat wanneer wordt vastgesteld dat een ingezeten belastingplichtige minstens 1 % houdt van het maatschappelijk kapitaal van een vennootschap in een derde land met een laag belastingniveau in de zin van deze regeling, die ‘tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen’ in de zin van die regeling ontvangt, deze inkomsten automatisch worden opgenomen in de belastbare grondslag van deze belastingplichtige, zonder dat hem de mogelijkheid wordt geboden elementen aan te dragen die aantonen dat zijn deelneming niet berust op een kunstmatige constructie, zoals met name de commerciële redenen waarom hij een deelneming in deze vennootschap heeft genomen of het feit dat die vennootschap daadwerkelijk een economische activiteit uitoefent.
86
Dit automatisme van de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, dat in wezen kan worden vergeleken met een onweerlegbaar vermoeden van belastingfraude of belastingontduiking, kan evenwel niet louter op basis van de criteria van deze regeling worden gerechtvaardigd. De omstandigheid dat een laag belastingniveau van toepassing is op de inkomsten van een in een derde land gevestigde vennootschap of de ‘passieve’ aard van de activiteiten die deze inkomsten hebben opgeleverd, zoals omschreven in deze regeling, kunnen weliswaar wijzen op gedrag dat tot belastingfraude of belastingontduiking kan leiden, maar volstaan als zodanig niet om vast te stellen dat het nemen van een deelneming in deze vennootschap door een in een lidstaat ingezeten belastingplichtige in alle gevallen noodzakelijkerwijs een kunstmatige constructie vormt.
87
Het is vaste rechtspraak dat, wat de betrekkingen tussen lidstaten betreft, een nationale wettelijke regeling slechts evenredig is met de doelstelling van het voorkomen van belastingfraude en belastingontduiking wanneer zij de belastingplichtige in elk geval waarin het bestaan van kunstmatige transacties niet kan worden uitgesloten, in staat stelt om zonder buitensporige administratieve moeite elementen aan te dragen met betrekking tot de eventuele commerciële redenen waarom de betrokken transactie heeft plaatsgevonden (zie in die zin arresten van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, EU:C:2007:161, punt 82; 5 juli 2012, SIAT, C-318/10, EU:C:2012:415, punt 50, en 3 oktober 2013, Itelcar, C-282/12, EU:C:2013:629, punt 37).
88
Gelet op de in het vorig punt vermelde rechtspraak gaat de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, door louter op grond dat aan alle voorwaarden van deze regeling is voldaan te vermoeden dat sprake is van kunstmatige gedragingen, zonder daarbij de betrokken belastingplichtige in de gelegenheid te stellen dit vermoeden te weerleggen, in beginsel verder dan nodig is om haar doel te bereiken.
89
De wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, is evenwel niet gericht op de lidstaten, maar op derde landen.
90
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de rechtspraak betreffende de beperkingen van de uitoefening van de vrijheden van verkeer binnen de Unie niet integraal kan worden toegepast op het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en derde landen, aangezien dat kapitaalverkeer zich afspeelt binnen een andere juridische context (zie met name arrest van 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud, C-72/09, EU:C:2010:645, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
91
Aangaande met name de verplichting van de lidstaten om een belastingplichtige in staat te stellen elementen aan te dragen waaruit de eventuele commerciële redenen blijken waarom hij een deelneming heeft genomen in een in een derde land gevestigde vennootschap, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het bestaan van die verplichting moet worden beoordeeld op basis van de voorhanden zijnde bestuurlijke en regelgevende maatregelen aan de hand waarvan in voorkomend geval kan worden gecontroleerd of die elementen waarheidsgetrouw zijn (zie in die zin arresten van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05, EU:C:2007:594, punt 98; 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud, C-72/09, EU:C:2010:645, punten 45 en 46, en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company, C-190/12, EU:C:2014:249, punt 85).
92
Tevens volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer de regeling van een lidstaat de toekenning van een belastingvoordeel afhankelijk stelt van de vervulling van voorwaarden waarvan de naleving slechts kan worden gecontroleerd door het verkrijgen van inlichtingen van de bevoegde autoriteiten van een derde land, deze lidstaat in beginsel met recht kan weigeren om dat voordeel toe te kennen, met name wanneer het wegens het ontbreken van een uit een overeenkomst of verdrag voortvloeiende verplichting voor deze derde staat om inlichtingen te verstrekken, onmogelijk blijkt om deze inlichtingen van laatstgenoemde staat te verkrijgen (zie in die zin arresten van 18 december 2007, A, C-101/05, EU:C:2007:804, punt 63; 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 67, en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company, C-190/12, EU:C:2014:249, punt 84).
93
In de onderhavige zaak vergt de vaststelling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde deelneming van de in Duitsland gevestigde vennootschap in een vennootschap die gevestigd is een derde land, ondanks het feit dat aan de voorwaarden van § 7, lid 6, en § 8, lid 3, AStG 2006 is voldaan, niet gebaseerd is op een kunstmatige constructie, een analyse door de Duitse belastingadministratie van de inlichtingen betreffende met name de aard van de activiteiten van deze in een derde land gevestigde vennootschap.
94
Gelet op het feit dat een lidstaat de inlichtingen betreffende de activiteiten van een in een derde land gevestigde vennootschap waarin een belastingplichtige van deze lidstaat een deelneming heeft, niet hoeft te aanvaarden wanneer hij in voorkomend geval niet kan controleren of de inlichtingen waarheidsgetrouw zijn (zie in die zin arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company, C-190/12, EU:C:2014:249, punt 85), is het de taak van de verwijzende rechter om in casu te onderzoeken of met name sprake is van verdragsrechtelijke verplichtingen tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Zwitserse Bondsstaat, waarbij een rechtskader voor samenwerking en regelingen voor uitwisseling van gegevens tussen de betrokken nationale autoriteiten zijn ingevoerd, die de Duitse belastingautoriteiten daadwerkelijk in staat stellen om in voorkomend geval na te gaan of de informatie betreffende de in Zwitserland gevestigde vennootschap, die zijn verstrekt om aan te tonen dat de deelneming van die belastingplichtige in deze vennootschap niet berust op een kunstmatige constructie, waarachtig is.
95
Voor zover dat rechtskader, dat met name uit een overeenkomst of verdrag voortvloeit, tussen de betrokken lidstaat en derde land ontbreekt, moet worden aangenomen dat artikel 63, lid 1, VWEU er niet aan in de weg staat dat de betrokken lidstaat een wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding toepast, volgens welke de inkomsten van een in een derde land gevestigde vennootschap worden opgenomen in de belastbare grondslag van een ingezeten belastingplichtige, zonder dat hem de mogelijkheid wordt geboden de eventuele commerciële redenen aan te tonen waarom hij een deelneming in deze vennootschap heeft genomen. Indien daarentegen wordt vastgesteld dat een dergelijk rechtskader bestaat, dan moet de betrokken belastingplichtige in staat worden gesteld om zonder buitensporige administratieve inspanningen de eventuele commerciële redenen voor zijn investering in het betrokken derde land aan te tonen.
96
Gelet op voorgaande overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 63, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke de inkomsten van een in een derde land gevestigde vennootschap die niet afkomstig zijn van een eigen activiteit van deze vennootschap, zoals de inkomsten die als ‘tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen’ in de zin van deze regeling worden aangemerkt, pro rata van de aangehouden deelneming worden opgenomen in de belastinggrondslag van een in deze lidstaat ingezeten belastingplichtige, wanneer deze belastingplichtige een deelneming van minstens 1 % in die vennootschap heeft en deze inkomsten in dat derde land worden onderworpen aan een belastingniveau dat lager is dan het belastingniveau in de betrokken lidstaat, tenzij een rechtskader bestaat dat met name voorziet in verplichtingen uit hoofde van een overeenkomst of verdrag, die de nationale belastingautoriteiten van die lidstaat in staat stellen om in voorkomend geval na te gaan of de informatie betreffende die vennootschap die is verstrekt om aan te tonen dat de deelneming van die belastingplichtige in deze vennootschap niet berust op een kunstmatige constructie, waarachtig is.
Kosten
97
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De ‘standstillbepaling’ in artikel 64, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat artikel 63, lid 1, VWEU geen afbreuk doet aan de toepassing van een beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen, die in wezen op 31 december 1993 bestond uit hoofde van een wettelijke regeling van een lidstaat, hoewel de omvang van deze beperking na deze datum was verruimd tot deelnemingen die geen verband houden met een directe investering.
- 2)
De ‘standstillbepaling’ in artikel 64, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het verbod in artikel 63, lid 1, VWEU van toepassing is op een beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen, wanneer de aan die beperking ten grondslag liggende nationale belastingregeling na 31 december 1993 ingrijpend is gewijzigd ingevolge de vaststelling van een wet die in werking is getreden maar nog voordat hij in de praktijk is toegepast, is vervangen door een regeling die in wezen identiek was aan de regeling die op 31 december 1993 van toepassing was, tenzij de toepasbaarheid van deze wet uit hoofde van het nationale recht is uitgesteld, zodat hij, niettegenstaande de inwerkingtreding ervan, niet van toepassing is geweest op het in artikel 64, lid 1, VWEU bedoelde grensoverschrijdende kapitaalverkeer, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.
- 3)
Artikel 63, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke de inkomsten van een in een derde land gevestigde vennootschap die niet afkomstig zijn van een eigen activiteit van deze vennootschap, zoals de inkomsten die als ‘tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen’ in de zin van deze regeling worden aangemerkt, pro rata van de aangehouden deelneming worden opgenomen in de belastinggrondslag van een in deze lidstaat ingezeten belastingplichtige, wanneer deze belastingplichtige een deelneming van minstens 1 % in die vennootschap heeft en deze inkomsten in dat derde land worden onderworpen aan een belastingniveau dat lager is dan het belastingniveau in de betrokken lidstaat, tenzij een rechtskader bestaat dat met name voorziet in verplichtingen uit hoofde van een overeenkomst of verdrag, die de nationale belastingautoriteiten van die lidstaat in staat stellen om in voorkomend geval na te gaan of de informatie betreffende die vennootschap die is verstrekt om aan te tonen dat de deelneming van die belastingplichtige in deze vennootschap niet berust op een kunstmatige constructie, waarachtig is.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑02‑2019
Conclusie 05‑06‑2018
P. Mengozzi
Partij(en)
Zaak C-135/171.
X-GmbH
tegen
Finanzamt Stuttgart-Körperschaften
[verzoek van het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing vraagt het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) het Hof om uitlegging van de artikelen 56 en 57 EG (thans, respectievelijk, artikelen 63 en 64 VWEU), teneinde in wezen te vernemen of de Duitse regeling die van toepassing is op ‘deelnemingen in buitenlandse tussenvennootschappen’2. een beperking inhoudt van het vrije verkeer van kapitaal ten aanzien van derde landen, welke beperking, indien deze niet onder de standstillbepaling van artikel 57, lid 1, EG valt, zou kunnen worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, in het bijzonder de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies.
2.
Dit verzoek is gedaan in het kader van een geding tussen X, een vennootschap naar Duits recht, en het Finanzamt Stuttgart-Körperschaften (belastingkantoor Stuttgart voor rechtspersonen, Duitsland) ter zake van de opneming van de inkomsten die in de jaren 2005 en 2006 zijn gerealiseerd door Y, een vennootschap naar Zwitsers recht die voor 30 % in handen is van X, in de heffingsgrondslag van X, op grond van de bepalingen van het Gesetz über die Besteuerung bei Auslandsbeziehungen (Außensteuergesetz) (Duitse belastingwet inzake de betrekkingen met het buitenland) van 8 september 19723., in de versie van het Missbrauchsbekämpfungs- und Steuerbereinigungsgesetz (Duitse wet inzake de bestrijding van fraude en de harmonisatie van belasting), van 21 december 19934., en het Gesetz zur Fortentwicklung des Unternehmenssteuerrechts (wet inzake de uitbouw van vennootschapsbelastingrecht) van 20 december 20015. (hierna: ‘UntStFG 2001’) (hierna: ‘AStG’).
3.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de inkomsten van een buitenlandse vennootschap in het kapitaal waarvan een ingezeten belastingplichtige een deelneming van ten minste 1 % heeft, krachtens § 7, leden 6 en 6a, en § 8 AStG bij deze belastingplichtige belastbaar zijn wanneer het gaat om ‘tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen’, dat wil zeggen indien zij in het buitenland onderworpen zijn aan een belasting over de winsten van minder dan 25 % en niet afkomstig zijn van zogenoemde ‘actieve’ economische activiteiten.
4.
In het hoofdgeding staat vast dat de vennootschap Y door de Duitse belastingdienst voor ‘tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen’ is aangemerkt als buitenlandse tussenvennootschap in de zin van § 7, leden 6 en 6a, AStG. Wat de betrokken belastingtijdvakken betreft, is de Duitse belastingdienst namelijk ervan uitgegaan dat de vorderingen die Y had verworven van een Duitse vennootschap en door middel van een, ten dele, door X verstrekte lening, recht gaven op een deelneming in de sportieve resultaten van vier Duitse sportclubs, met name via de winsten die laatstgenoemde zouden behalen uit mediarechten. De door Y ontvangen inkomsten moesten dus worden gekwalificeerd als tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen en worden opgenomen in de heffingsgrondslag van X voor de twee in het hoofdgeding litigieuze belastingtijdvakken.
5.
Na zonder succes te zijn opgekomen tegen de beslissingen van de Duitse belastingdienst heeft X de zaak bij het Bundesfinanzhof aanhangig gemaakt.
6.
Het Bundesfinanzhof merkt op dat de voorschriften inzake de opneming van tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen in de heffingsgrondslag van een aandeelhouder die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, bedoeld in § 7, leden 6 en 6a, AStG, uitsluitend gericht zijn op deelnemingen in buitenlandse ondernemingen. Dienaangaande is deze rechter van mening dat de betrokken Duitse regeling in beginsel een verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 56, lid 1, EG, zou kunnen vormen.
7.
Niettemin vraagt het Bundesfinanzhof zich af of deze nationale regeling is toegestaan door het Unierecht, gelet op de standstillbepaling van artikel 57, lid 1, EG, volgens welke artikel 56 EG geen afbreuk doet aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal recht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen, met name in verband met directe investeringen. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof volgens welke het in beginsel aan de nationale rechter staat om dienaangaande de inhoud te bepalen van de regelingen die op 31 december 1993 ‘bestaan’, is het Bundesfinanzhof van mening dat inzake de Duitse regeling met name met betrekking tot twee aspecten een verduidelijking door het Hof geboden is.
8.
In de eerste plaats zouden de op 31 december 1993 geldende voorschriften inzake de opneming van tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen in de heffingsgrondslag van een aandeelhouder die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, volgens de uiteenzettingen van het Bundesfinanzhof zijn gewijzigd bij het Gesetz zur Senkung der Steuersätze und zur Reform der Unternehmensbesteuerung (Steuersenkungsgesetz) (wet tot verlaging van de belasting en de hervorming van de belastingregeling voor ondernemingen) van 23 oktober 20006. (hierna: ‘StSenkG 2000’). De verwijzende rechter constateert dat het StSenkG 2000 weliswaar een grondige herschikking inhoudt van deze op 31 december 1993 van toepassing zijnde regels, maar dat de wijzigingen die deze wettelijke regeling ten aanzien van het AStG heeft doorgevoerd op hun beurt evenwel zijn ingetrokken door het UntStFG 2001, zelfs vóórdat deze voor de eerste keer in een concreet geval op dergelijke inkomsten van toepassing hadden kunnen zijn.
9.
Dienaangaande is het Bundesfinanzhof van mening dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of de krachtens artikel 57, lid 1, EG op 31 december 1993 bestaande waarborg van de handhaving van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal kan komen te vervallen op de enkele grond van de formele normatieve werking van de wijzigingsregeling, dan wel of de wijziging ook daadwerkelijk in de praktijk ten uitvoer moet zijn gelegd.
10.
In de tweede plaats zou het UntStFG 2001 wat betreft de opneming van tusseninkomsten die kapitaalbeleggingen vormen in de heffingsgrondslag van een aandeelhouder die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, de op 31 december 1993 bestaande rechtsgevolgen hebben hersteld, met uitzondering van één element. Het UntStFG 2001 zou met name het voor een dergelijke opneming vereiste minimumpercentage van de deelneming in de buitenlandse tussenvennootschap, dat eerst 10 % bedroeg, tot 1 % terug hebben gebracht. Voorts zou deze opneming onder bepaalde voorwaarden zelfs moeten plaatsvinden voor deelnemingen van minder dan 1 %. Hoewel deze uitbreiding van de werkingssfeer van voornoemde regels tot portefeuillebeleggingen van minder dan 10 % naar de mening van het Bundesfinanzhof een wezenlijke wijziging inhoudt die de beperking op het grensoverschrijdend kapitaalverkeer op niet te verwaarlozen wijze uitbreidt, betreft deze wijziging evenwel niet directe investeringen in de zin van artikel 57, lid 1, EG maar enkel portefeuillebeleggingen. Het Bundesfinanzhof is daarom van mening dat de standstillbepaling in casu van toepassing kan zijn, aangezien de regels die gelden voor de bijzondere situatie van X, waarvan de deelneming van 30 % in Y een directe investering vormt, niet zijn geraakt door de bij het UntStFG 2001 ingevoerde wijziging betreffende de portefeuillebeleggingen.
11.
Voor het geval dat de betrokken nationale wettelijke regeling wegens een van deze twee aspecten niet onder de standstillbepaling valt, vraagt het Bundesfinanzhof zich af of een dergelijke wettelijke regeling geen verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt die in voorkomend geval kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. Het Bundesfinanzhof brengt dienaangaande in herinnering dat het Hof zich heeft gebogen over de vraag naar de belasting over inkomsten van tussenvennootschappen in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, EU:C:2006:544). Deze rechterlijke instantie merkt evenwel op dat het kader van die zaak werd gevormd door de vrijheid van vestiging die van toepassing is op de betrekkingen tussen de lidstaten en niet door het vrije verkeer van kapitaal, dat ook van toepassing is op de betrekkingen tussen de lidstaten en derde landen. Zou deze rechtspraak ook worden uitgebreid tot een situatie als die in het hoofdgeding, dan betwijfelt het Bundesfinanzhof of de nationale regeling gerechtvaardigd is.
12.
In deze omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1)
Moet artikel 57, lid 1, EG (thans artikel 64, lid 1, VWEU) aldus worden uitgelegd dat een op 31 december 1993 in verband met directe investeringen bestaande beperking van het kapitaalverkeer met derde landen door een lidstaat ook dan niet wordt beïnvloed door artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) wanneer de op de referentiedatum bestaande nationale wettelijke bepaling die het kapitaalverkeer met derde landen beperkt in wezen alleen voor directe investeringen gold, maar na de referentiedatum mede is gaan gelden voor portefeuillebeleggingen in buitenlandse vennootschappen beneden de deelnemingsdrempel van 10 %?
- 2)
Voor het geval de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: moet artikel 57, lid 1, EG [thans artikel 64, lid 1, VWEU] aldus worden uitgelegd dat sprake is van toepassing van een op de referentiedatum 31 december 1993 bestaande nationale wettelijke bepaling houdende beperking van het kapitaalverkeer met derde landen in verband met directe investeringen wanneer een met de op de referentiedatum bestaande beperking in wezen overeenstemmende latere wettelijke bepaling van toepassing wordt, maar de op de referentiedatum bestaande beperking na de referentiedatum korte tijd wezenlijk is gewijzigd op grond van een wet die weliswaar rechtens van kracht is geworden, maar in de praktijk nooit is toegepast omdat zij nog vóór het tijdstip waarop zij voor het eerst op een concreet geval toepasselijk was door de thans toepasselijke wettelijke bepaling is vervangen?
- 3)
Voor het geval een van de eerste twee vragen ontkennend moet worden beantwoord: staat artikel 56 EG [thans artikel 63 VWEU] in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan in de maatstaf van heffing voor een in die lidstaat ingezeten belastingplichtige die een deelneming van minstens 1 % bezit in een vennootschap die in een andere staat (hier: Zwitserland) gevestigd is, de door deze vennootschap behaalde positieve inkomsten uit kapitaalbeleggingen pro rata, ter hoogte van het respectieve deelnemingsaandeel, worden opgenomen, wanneer die inkomsten onderworpen zijn aan een lager belastingniveau dan in eerstgenoemde staat?’
13.
Verzoekster in het hoofdgeding, de Duitse, de Franse en de Zweedse regering alsmede de Europese Commissie hebben over deze vragen schriftelijke opmerkingen ingediend. Deze deelnemers aan de procedure zijn in hun pleidooien gehoord ter terechtzitting van 5 maart 2018, met uitzondering van de Franse en de Zweedse regering, die zich daar niet hebben laten vertegenwoordigen.
II. Analyse
14.
Terwijl de eerste twee prejudiciële vragen van de verwijzende rechter betrekking hebben op de uitlegging van de standstillbepaling van artikel 57, lid 1, EG, een bepaling waarvan de toepassing veronderstelt dat de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, wordt gekwalificeerd als een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in strijd met artikel 56, lid 1, EG, betreft de derde vraag juist deze kwalificatie en de rechtvaardiging van een dergelijke beperking.
15.
Daarom zal ik in de hiernavolgende analyse afwijken van de volgorde waarin de verwijzende rechter de prejudiciële vragen heeft gesteld. Om te beginnen zal ik nagaan of de Duitse regeling die van toepassing is op ‘deelnemingen in buitenlandse tussenvennootschappen’ waar het in het hoofdgeding om gaat, een beperking vormt in de zin van artikel 56, lid 1, EG, hetgeen mijns inziens buiten kijf staat (onder A). Vervolgens gaat het erom vast te stellen of deze beperking niettemin in stand kan blijven op grond dat zij onder de standstillbepaling van artikel 57, lid 1, EG valt (onder B). Wat dit betreft merk ik nu al op dat de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, volgens mij voldoet aan de materiële en temporele voorwaarden van dit artikel. Om die reden zal ik tot slot enkel subsidiair, voor het geval het Hof mijn analyse betreffende de toepasselijkheid van de standstillbepaling niet deelt, onderzoeken of de beperking van het vrije verkeer van kapitaal die besloten ligt in de wettelijke regeling welke in het hoofdgeding aan de orde is, gerechtvaardigd kan zijn door een dwingende reden van algemeen belang (onder C).
A. Bestaan van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 56, lid 1, EG
1. Beperking van het vrije kapitaalverkeer
16.
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het AStG van toepassing is op iedere in Duitsland woonachtige belastingplichtige die deelneemt in een vennootschap van een derde land dat ten aanzien van de winst van deze vennootschap, volgens het AStG, een ‘laag’ belastingniveau kent, zonder dat een dergelijke deelneming van de Duitse belastingplichtige noodzakelijkerwijs de mogelijkheid biedt om een bepalende invloed op de besluiten van de betrokken vennootschap uit te oefenen en de activiteiten ervan te bepalen. Tijdens de belastingtijdvakken die in het hoofdgeding aan de orde zijn, was de opneming van inkomsten uit een vennootschap uit een derde land in de heffingsgrondslag van de aandeelhouder van die vennootschap die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, ongeacht enige winstuitkering, namelijk krachtens § 7 AStG automatisch van toepassing op elke deelneming van ten minste 1 % in de betrokken vennootschap van dat derde land.
17.
Er moet op worden gewezen dat de toepasselijkheid van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 56, lid 1, EG, in het hoofdgeding door geen van de deelnemers aan de procedure is betwist; de verwijzende rechter zelf heeft terecht de toepasselijkheid van de vrijheid van vestiging op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling uitgesloten.
18.
Naar analogie van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707, punten 98–100 en 104) moet een dergelijke wettelijke regeling die, enerzijds, niet ertoe strekt uitsluitend van toepassing te zijn op deelnemingen in een vennootschap van een lidstaat waarmee een zekere invloed kan worden uitgeoefend op de betrokken vennootschap van een derde land en, anderzijds, enkel betrekking heeft op de fiscale behandeling van de inkomsten van een vennootschap van een lidstaat als gevolg van investeringen in een in een derde land gevestigde vennootschap, ongetwijfeld worden getoetst aan artikel 56, lid 1, EG.7.
19.
In een dergelijke context kan alleen al uit het onderzoek van het voorwerp van de nationale wetgeving worden opgemaakt of de fiscale behandeling in kwestie onder het vrije verkeer van kapitaal valt.8. Daarom hoeft in elk geval geen rekening te worden gehouden met de concrete omstandigheden van het hoofdgeding, dat wil zeggen, in casu, een deelneming van 30 % in de vennootschap Y in Zwitserland. Los van de vraag of een dergelijke deelneming X een doorslaggevende invloed op de besluiten van Y kan geven wat op zichzelf niet vanzelfsprekend is gelet op het feit dat de rest van het maatschappelijk kapitaal van laatstgenoemde in handen is van één enkele andere aandeelhouder kunnen deze omstandigheden namelijk niet tot gevolg hebben dat de toepasselijkheid van het vrije verkeer van kapitaal in de betrekkingen met derde landen, gelet op het doel van de betrokken bepalingen van het AStG, terzijde wordt geschoven ten gunste van de vrijheid van vestiging die, zoals bekend, zich niet uitstrekt tot betrekkingen met derde landen.9.
20.
Zou enkel omwille van die omstandigheden de toepasselijkheid van het vrije verkeer van kapitaal moeten wijken voor de vrijheid van vestiging, dan zou artikel 56, lid 1, EG, zoals ik reeds heb uiteengezet in mijn conclusie in de zaak Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2013:710, punt 20), zijn nuttige werking verliezen in situaties waarin nochtans geen gevaar van misbruik van de vrijheid van vestiging bestaat.
2. Beperkende werking van § 7 AStG voor het kapitaalverkeer ten aanzien van derde landen
21.
Het antwoord op de vraag of een bepaling van een belastingregeling als § 7 AStG een beperking vormt van het vrije verkeer van kapitaal tussen de lidstaten en derde landen lijkt mij overduidelijk.
22.
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de maatregelen die ingevolge artikel 56, lid 1, EG verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken, volgens vaste rechtspraak mede de maatregelen omvatten die ingezetenen van een lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen.10.
23.
In het onderhavige geval blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte toelichting dat de opnemingsvoorschriften tot doel hebben de overdracht van de (passieve) inkomsten van personen die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn naar staten met een, volgens Duits recht, laag niveau van belasting van winsten te verhinderen of te neutraliseren. Het doel van deze opnemingsvoorschriften is derhalve om bij de Duitse belastingplichtige met een deelneming van ten minste 1 % in een vennootschap van een derde staat de door deze vennootschap gerealiseerde (passieve) inkomsten los van enige winstuitkering te belasten. Dergelijke voorschriften zijn per definitie enkel van toepassing in grensoverschrijdende situaties.
24.
Zoals namelijk met name is benadrukt door de verwijzende rechter, de Zweedse regering en de Commissie, is een Duitse vennoot die onbeperkt belastingplichtig in Duitsland is en in Duitsland een deelneming van dezelfde omvang heeft in een in Duitsland gevestigde vennootschap, nimmer verplicht om de inkomsten van laatstgenoemde op te nemen in zijn belastbare inkomen. Overigens heeft de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen zelf toegegeven dat dergelijke opnemingsvoorschriften deelnemingen in een buitenlandse vennootschap minder gunstig behandelen dan deelnemingen in vennootschappen die in Duitsland gevestigd zijn, aangezien de inkomsten van laatstgenoemde vennootschappen in dat geval nooit bij haar vennoten worden belast vóór enige winstuitkering.
25.
Een dergelijk verschil in behandeling houdt een Duitse belastingplichtige dus ontegenzeggelijk ervan af om te investeren in derde landen.
26.
Ik ben daarom van mening dat een bepaling als § 7 AStG een beperking van het vrije verkeer van kapitaal tussen de lidstaten en derde landen vormt die in beginsel ingevolge artikel 56 EG verboden is.
B. Toepasselijkheid van artikel 57, lid 1, EG
27.
Zoals ik hierboven heb opgemerkt, wenst de verwijzende rechter met zijn eerste twee vragen te vernemen of de zojuist duidelijk gebleken beperking van het vrije verkeer van kapitaal tussen de lidstaten en derde landen niettemin is toegestaan op grond van de toepasselijkheid van de standstillbepaling van artikel 57, lid 1, EG.
28.
Ik breng in herinnering dat ingevolge deze bepaling ‘artikel 56 […] geen afbreuk [doet] aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal of [Unie]recht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen […]’.11.
29.
De beperkingen uit hoofde van de wetgeving van een lidstaat vallen derhalve binnen de werkingssfeer van artikel 57, lid 1, EG, indien zij — naast de toepasselijkheid ervan op een derde land, waarover geen twijfel bestaat wanneer het, zoals in het hoofdgeding, gaat om de Zwitserse Bondsstaat — voldoen aan het temporele en het materiële criterium van dit artikel.12.
1. Temporele toepasselijkheid van artikel 57, lid 1, EG
30.
Wat de temporele werkingssfeer van artikel 57, lid 1, EG betreft, moet erop worden gewezen dat de versie van het AStG die in het hoofdgeding aan de orde is, dateert van na 31 december 1993.
31.
Het Hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat een nationale maatregel die na die datum is vastgesteld, niet enkel om die reden automatisch is uitgesloten van de uitzonderingsregeling waarin het Unierecht voorziet. De uitzondering geldt ook voor een bepaling die op de voornaamste punten identiek is aan de vroegere wetgeving of die alleen een belemmering voor de uitoefening van de Unierechtelijke rechten en vrijheden in de vroegere wetgeving vermindert of opheft.13.
32.
In dat geval volgt uit de rechtspraak dat de mogelijkheid voor een lidstaat om zich te beroepen op de uitzondering van artikel 57, lid 1, EG om te beginnen veronderstelt dat de beperking van het vrije verkeer van kapitaal sinds 31 december 1993 ononderbroken deel heeft uitgemaakt van de rechtsorde van de betrokken lidstaat14. en, voorts, dat deze beperking niet is opgenomen in een wetgeving die op een andere hoofdgedachte berust dan die van het eerdere op 31 december 1993 geldende recht en nieuwe procedures invoert15..
33.
In de onderhavige zaak betoogt verzoekster in het hoofdgeding — in tegenstelling tot de andere deelnemers aan de procedure — in wezen dat de versie van het AStG van voor 31 december 1993 bij het StSenkG 2000 is ingetrokken, hetgeen zou betekenen dat de litigieuze bepalingen van het AStG van na 31 december 1993 die in het hoofdgeding aan de orde zijn, niet in aanmerking kunnen komen voor de toepassing van de standstillbepaling van artikel 57, lid 1, EG, aangezien zij niet ononderbroken deel hebben uitgemaakt van de Duitse rechtsorde.
34.
Dit betoog overtuigt mij niet.
35.
Weliswaar heeft de Duitse wetgever, zoals de verwijzende rechter opmerkt, met de vaststelling van het StSenkG 2000 besloten om de krachtens het AStG op 31 december 1993 geldende opnemingsvoorschriften grondig te wijzigen, maar zoals eveneens blijkt uit de toelichting van de verwijzende rechter, heeft de Duitse wetgever er tevens voor gekozen om de toepassing van het StSenkG 2000 — ofschoon het in werking is getreden — uit te stellen tot het op 1 januari 2002 beginnende belastingjaar. Ook staat buiten kijf dat het StSenkG 2000, nog voor deze wet van toepassing kon zijn in het op 1 januari 2002 beginnende belastingjaar, zelf is ingetrokken bij het UntStFG 2001, dat van toepassing is vanaf 1 januari 2002 en ook geldt voor de belastingtijdvakken die in het hoofdgeding aan de orde zijn. Deze wet bevat opnemingsvoorschriften die identiek zijn aan de opnemingsvoorschriften van het AStG die op 31 december 1993 op directe investeringen van toepassing waren.
36.
Hieruit volgt dat Duitse belastingplichtigen, wat de belastingtijdvakken tot en met 31 december 2001 betreft, in een vergelijkbare situatie als X nog steeds onderworpen waren aan de opnemingsvoorschriften van het AStG, in de versie van het Missbrauchsbekämpfungs- und Steuerbereinigungsgesetz van 21 december 1993 en dat zij met ingang van het op 1 januari 2002 beginnende belastingjaar moesten voldoen aan de in wezen identieke opnemingsvoorschriften van het UntStFG 2001, waarbij het AStG was gewijzigd.
37.
Hieruit volgt dat de beperking die op 31 december 1993 bestond en waartegen verzoekster in het hoofdgeding opkomt, sedert die datum niet heeft opgehouden van toepassing te zijn op haar betrekkingen met derde landen en sedert die datum deel is blijven uitmaken van de rechtsorde van de betrokken lidstaat. Immers, Duitse belastingplichtigen met inkomsten die overeenkomen met die van verzoekster in het hoofdgeding uit een identieke directe investering in Zwitserland, zowel voor het op 31 december 1993 eindigende belastingjaar als voor de op die datum volgende belastingtijdvakken, zouden ononderbroken onderworpen zijn geweest aan dezelfde regels voor de opneming van deze inkomsten in de heffingsgrondslag voor de belasting die zij in Duitsland voor deze belastingtijdvakken verschuldigd zouden zijn.
38.
Volgens artikel 57, lid 1, EG, dat, zoals gezegd, bepaalt dat ‘artikel 56 […] geen afbreuk [doet] aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan’16., is niet van belang of een wettelijke regeling formeel is ingetrokken of grondig is gewijzigd, maar of de op 31 december 1993 bestaande beperking die hierin is neergelegd nog steeds effect sorteert en dus na die datum ononderbroken van toepassing is in de betrekkingen met derde landen. Hiervan is in het onderhavige geval wel degelijk sprake, aangezien, zoals ik al eerder heb benadrukt, Duitse belastingplichtigen die zich in dezelfde situatie bevinden als verzoekster in het hoofdgeding, ononderbroken, zowel voor als na 31 december 1993, onderworpen zijn aan de regels voor de opneming van inkomsten uit directe investeringen in vennootschappen met zetel in derde landen, als bedoeld in § 7 AStG, ongeacht de versie — voor of na 31 december 1993 — van deze wet.
39.
Deze uitlegging van artikel 57, lid 1, EG, gebaseerd op ‘de toepassing’ van de op 31 december 1993 bestaande beperkingen en ‘het effect’ van de nationale wetgeving, vindt steun in het arrest van 15 februari 2017, X (C-317/15, EU:C:2017:119, punt 21), volgens hetwelk ‘[d]e toepasbaarheid van artikel 64, lid 1, VWEU [oud artikel 57, lid 1, EG] […] niet afhankelijk [is] van het voorwerp van de nationale regeling die dergelijke beperkingen bevat, maar van het effect ervan’.
40.
Aan deze door mij verdedigde aanpak wordt niet afgedaan door de noodzaak om de uitzondering van artikel 57, lid 1, EG strikt uit te leggen17., aangezien deze aanpak uitgaat van de bewoordingen van dit artikel zelf, zoals overigens ook door het arrest van 15 februari 2017, X (C-317/15, EU:C:2017:119, punt 21) in herinnering wordt gebracht.
41.
Deze aanpak staat evenmin haaks op de arresten van 18 december 2007, A (C-101/05, EU:C:2007:804, punt 49), en 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punt 87), waarin het Hof heeft verklaard dat ‘[a]rtikel 64, lid 1, VWEU [oud artikel 57, lid 1, EG] […] immers niet [ziet] op de bepalingen die, hoewel zij op de voornaamste punten identiek zijn aan een op 31 december 1993 bestaande wettelijke regeling, opnieuw een belemmering van het vrije verkeer van kapitaal hebben ingevoerd die na intrekking van de vroegere wettelijke regeling niet meer bestond’.18.
42.
In de punten 49 en 87 van deze arresten heeft het Hof naar alle waarschijnlijkheid het oog gehad op ‘klassieke’ situaties, waarin de intrekking van een nationale regeling onmiddellijk de verdwijning van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal met zich brengt, dus zonder dat de effecten van die regeling na de formele intrekking ervan voortduren.
43.
Ik ben bovendien van mening dat ook het arrest van 18 december 2007, A (C-101/05, EU:C:2007:804), veeleer een bevestiging inhoudt van de uitlegging die volgt uit de bewoordingen van artikel 57, lid 1, EG en die door mij in overweging wordt gegeven.
44.
Er zij namelijk op gewezen dat in die zaak de Zweedse belastingbepalingen, die voorzagen in een belastingvoordeel enkel voor in Zweden gevestigde vennootschappen, na 31 december 1993 waren ingetrokken en vervolgens in 1995 opnieuw waren ingevoerd. Anders dan de advocaat-generaal19. kwam het Hof tot de slotsom dat het Koninkrijk Zweden zich ondanks de formele en tijdelijke intrekking van deze bepalingen op de uitzondering van artikel 57, lid 1, EG mocht beroepen, aangezien het ‘voordeel’ van deze begunstiging (de vrijstelling van dividenden afkomstig van in Zweden gevestigde vennootschappen) steeds, althans vanaf 1992, uitgesloten was geweest voor vennootschappen met zetel in een derde land dat geen partij was bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en met het Koninkrijk Zweden geen verdrag had gesloten dat voorziet in de uitwisseling van informatie met het Koninkrijk Zweden.20.
45.
Het Hof is wat de toepassing van artikel 57, lid 1, EG betreft dus uitgegaan van het effect van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal, te weten de ononderbroken handhaving van de uitsluiting van de vrijstelling ten aanzien van vennootschappen van de betrokken derde landen, en niet van de formele en tijdelijke intrekking van de nationale bepalingen die ten gunste van Zweedse vennootschappen voorzagen in een dergelijke vrijstelling.
46.
Ook in het hoofdgeding is, zoals ik reeds heb uiteengezet, de belemmering van het vrije verkeer van kapitaal ten aanzien van derde landen zeker niet ingetrokken maar na 31 december 1993 steeds van toepassing gebleven als gevolg van de handhaving van de werking van het AStG tot de inwerkingtreding van het UntStFG 200121., waarin de opnemingsvoorschriften die op 31 december 1993 op directe investeringen van toepassing waren, met ingang van die datum in wezen zonder wijzigingen zijn overgenomen.
47.
Ik ben daarom van mening dat in het hoofdgeding voldaan is aan het temporele criterium van artikel 57, lid 1, EG.
48.
Vervolgens moet worden ingegaan op de bezwaren van verzoekster in het hoofdgeding met betrekking tot het materiële criterium van die bepaling, met dien verstande dat de overige deelnemers aan de procedure van mening zijn dat in het hoofdgeding aan dit criterium is voldaan.
2. Materiële werkingssfeer van artikel 57, lid 1, EG
49.
Volgens verzoekster in het hoofdgeding behelsde het UntStFG 2001 een wezenlijke wijziging van het AStG in zijn versie van vóór 31 december 1993 zodat deze wet, doordat zij in de versie van na 31 december 1993 niet meer uitsluitend van toepassing is op directe investeringen maar ook op zogenoemde portefeuillebeleggingen in derde landen, niet meer onder de uitzondering van artikel 57, lid 1, EG valt.
50.
Ik deel dat standpunt om de volgende redenen niet.
51.
Zoals ik reeds heb uiteengezet in punt 32 van deze conclusie, valt een van na 31 december 1993 daterende nationale regeling die een wijziging inhoudt van de hoofdgedachte van de wetgeving van vóór deze datum en nieuwe procedures invoert, volgens de rechtspraak niet onder de standstillbepaling van artikel 57, lid 1, EG.
52.
Hiervan is mijns inziens geen sprake waar het gaat om de wijziging van het AStG door het UntStFG 2001 van na 31 december 1993 waarbij, zoals de verwijzende rechter heeft verduidelijkt, de Duitse wetgever alleen de drempel heeft verlaagd voor de toepasselijkheid van de in het AStG voorziene voorschriften voor de opneming van inkomsten: voortaan worden daardoor — ceteris paribus — ook deelnemingen omvat van minder dan 10 % in het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap van het betrokken derde land.
53.
Het is juist dat de relevante bepalingen van het AStG in de versie van vóór 31 december 1993 de opneming voorschreven van inkomsten van Duitse belastingplichtigen uit deelnemingen in vennootschappen in derde landen van ten minste 10 % in het maatschappelijk kapitaal van deze vennootschappen.
54.
Zoals de verwijzende rechter duidelijk heeft gemaakt en door verzoekster in het hoofdgeding ook is bevestigd, was het AStG, in zijn versie van vóór 31 december 1993, enkel van toepassing op directe investeringen in de zin van de artikelen 56 en 57 EG.
55.
Uit de rechtspraak volgt dat het begrip ‘directe investeringen’ alle investeringen betreft die door natuurlijke of rechtspersonen worden verricht en die gericht zijn op de vestiging of de handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen de kapitaalverschaffer en de onderneming waarvoor de desbetreffende middelen bestemd zijn met het oog op de uitoefening van een economische activiteit. Wat betreft deelnemingen in nieuwe of bestaande ondernemingen die zijn opgericht in de vorm van vennootschappen op aandelen, veronderstelt het doel om duurzame economische betrekkingen te vestigen of te handhaven dat de aandelen een aandeelhouder, hetzij ingevolge de bepalingen van de nationale wetgeving op de aandelenvennootschappen, hetzij uit anderen hoofde de mogelijkheid bieden daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over de betrokken vennootschap.22. Dit begrip omvat mede de inkomsten die voortvloeien uit dergelijke directe investeringen.23.
56.
Een deelneming van minimaal 10 % in het maatschappelijk kapitaal van een vennootschap, zoals voorzien in het AStG in zijn versie van vóór 31 december 1993, hield dus in beginsel een rechtstreekse investering in, aangezien een dergelijke omvang van deelneming weliswaar geen zeggenschap over deze vennootschap verschaft maar met zekerheid de mogelijkheid biedt om daadwerkelijk deel te hebben in het beheer ervan.24.
57.
Het is ook juist dat de materiële werkingssfeer van artikel 57 EG zich, anders dan bij artikel 56 EG het geval is, niet uitstrekt tot portefeuillebeleggingen en dus niet kan worden gebruikt om de toepassing van de beperkingen van het kapitaalverkeer in verband met dergelijke investeringen naar of uit derde landen te handhaven. Ik breng dienaangaande in herinnering dat met het begrip ‘portefeuillebeleggingen’ volgens de rechtspraak wordt bedoeld, de verwerving van effecten op de kapitaalmarkt met het uitsluitende doel te beleggen zonder invloed op het bestuur van en de zeggenschap over de onderneming te willen uitoefenen.25.
58.
De verlaging van de deelnemingsdrempel van 10 % naar 1 % door de wijziging van het AStG bij het UntStFG 2001 heeft de portefeuillebeleggingen ongetwijfeld binnen de werkingssfeer van deze wet gebracht.26.
59.
Zoals door de verwijzende rechter is benadrukt, heeft een dergelijk gevolg — dat een categorie investeringen raakt die hoe dan ook buiten de werkingssfeer van artikel 57, lid 1, EG valt — mijns inziens evenwel geen gevolg voor de toepasselijkheid van dit artikel in situaties waarin het enkel om directe investeringen gaat.
60.
Een wettelijke regeling van een lidstaat die zonder onderscheid portefeuillebeleggingen en directe investeringen naar of uit derde landen27. beperkt, kan binnen de werkingssfeer van artikel 57, lid 1, EG vallen, voor zover deze regeling op deze laatstgenoemde investeringen van toepassing is.
61.
Dit is door het Hof impliciet bevestigd in het arrest van 18 december 2007, A (C-101/05, EU:C:2007:804, punt 52), door te verklaren dat de uitsluiting van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de dividenden die in die zaak aan de orde was, gelet op de omstandigheden van de zaak, onder artikel 57, lid 1, EG kon vallen ‘althans wanneer deze dividenden verband houden met directe investeringen in de uitkerende vennootschap’, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
62.
Deze benadering is uitdrukkelijk bevestigd in het arrest van 15 februari 2017, X (C-317/15, EU:C:2017:119, punten 21, 24 en 25). Hierin heeft het Hof namelijk verklaard dat een nationale regeling inhoudende een beperking van het kapitaalverkeer die tevens van toepassing kan zijn op andere categorieën van kapitaalverkeer dan die welke limitatief zijn opgesomd in artikel 64, lid 1, VWEU [oud artikel 57, lid 1, EG], niet in de weg staat aan de toepasbaarheid van artikel 64, lid 1, VWEU in de omstandigheden waarop dat ziet.
63.
Een lidstaat waarvan een nationale regeling die ten aanzien van derde landen, zonder onderscheid te maken, een beperking stelt aan, om te beginnen, de directe investeringen die onder de werkingssfeer van artikel 57, lid 1, EG vallen, en, voorts, de portefeuillebeleggingen die niet onder de werkingssfeer van die bepaling vallen, is derhalve gerechtigd zich te beroepen op de standstillbepaling van dit artikel, voor zover deze nationale regeling van toepassing is op directe investeringen.28.
64.
Wat het hoofdgeding betreft en overeenkomstig de zojuist aangehaalde rechtspraak zie ik, voor zover het gaat om directe investeringen, geen belemmering voor de bevoegdheid van de Bondsrepubliek Duitsland om zich te beroepen op de toepassing van artikel 57, lid 1, EG, aangezien het UntStFG 2001 noch de grondgedachte van het AStG in de op 31 december 1993 toepasselijke versie ervan heeft gewijzigd, noch nieuwe procedures heeft ingevoerd. Met andere woorden, deze bevoegdheid geldt, voor zover de deelnemingen in de vennootschap van het betrokken derde land, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, aan een Duitse belastingplichtige die onbeperkt belastingplichtig is in Duitsland, de mogelijkheid verlenen om daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over deze vennootschap, dat wil zeggen dat zij overeenstemmen met een directe investering in de zin van dat artikel.
65.
In het algemeen staat het aan de nationale rechter om in elk individueel geval met het oog op de toepassing van de standstillbepaling van artikel 57, lid 1, EG na te gaan of de beperking van het vrije verkeer van kapitaal ten aanzien van de betrokken derde landen de in dit artikel vermelde categorieën, in het bijzonder de directe investeringen, betreft.
66.
In het hoofdgeding heeft de verwijzende rechter weliswaar de deelneming van 30 % van X in het maatschappelijk kapitaal van de Zwitserse vennootschap Y niet uitdrukkelijk gekwalificeerd als directe investering, maar de eerste prejudiciële vraag is wel degelijk op deze vooronderstelling gebaseerd; zo niet, dan zou deze vraag weinig zin hebben. Hoe dan ook verleent een dergelijk niveau van deelneming de houder ervan zo al niet een gedeelde zeggenschap over de betrokken vennootschap dan toch op zijn minst een daadwerkelijk aandeel in het bestuur ervan.29. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft betoogd, blijkt overigens dat de wijziging door het UntStFG 2001 van de drempel voor de toepasselijkheid van de in het AStG voorziene voorschriften voor de opneming van de inkomsten geen enkel gevolg heeft gehad voor de situatie van X, gelet op het niveau van haar deelneming in het maatschappelijk kapitaal van Y. Een Duitse vennootschap in een volledig met die van X overeenstemmende situatie had namelijk de inkomsten uit een dergelijke deelneming, zowel vóór als na 31 december 1993, moeten opnemen in de heffingsgrondslag van de in Duitsland verschuldigde belasting.30.
67.
In deze omstandigheden ben ik van mening dat de Bondsrepubliek Duitsland gerechtigd is zich op artikel 57, lid 1, EG te beroepen, aangezien de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is een op 31 december 1993 bestaande beperking van het kapitaalverkeer betreft die directe investeringen omvat, zonder dat de grondgedachte waarop de regeling vóór 31 december 1993 berustte, is veranderd door de wijzigingen van na die datum van de regeling die voorziet in deze beperking, en zonder dat bij deze wijzigingen nieuwe procedures zijn ingevoerd.
68.
Mocht het Hof deze analyse delen, dan geraakt de derde vraag van de verwijzende rechter, waarin het erom gaat of de beperking van het vrije verkeer van kapitaal gerechtvaardigd is, zonder voorwerp. Ik zal die vraag daarom enkel subsidiair onderzoeken.
C. Subsidiaire overwegingen inzake de rechtvaardiging van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal
69.
Ingevolge artikel 58, lid 1, EG kan een nationale regeling die niet onder artikel 57, lid 1, EG valt, enkel verenigbaar met de Verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht, indien het daarbij ingevoerde verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.31.
1. Objectieve vergelijkbaarheid van de situaties
70.
Volgens de Duitse regering heeft het in punt 24 van deze conclusie gebleken verschil in behandeling betrekking op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn. Volgens deze regering hebben de voorschriften voor de opneming van de inkomsten uit een buitenlandse tussenvennootschap als bedoeld in het AStG in de versie die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van kracht was, namelijk enkel betrekking op vennootschappen die hun zetel hebben in derde landen met een lage belasting. Het ontbreken van heffingsbevoegdheid van de Bondsrepubliek Duitsland ten aanzien van inkomsten uit investeringen in een buitenlandse vennootschap zou een wezenlijk verschil vormen ten opzichte van de situatie waarin inkomsten voortkomen uit dezelfde investeringen in het maatschappelijk kapitaal van een Duitse vennootschap. De Duitse regering voegt hieraan toe dat het Hof in het arrest van 17 december 2015, Timac Agro Deutschland (C-388/14, EU:C:2015:829, punt 65), reeds zou hebben verklaard dat de situatie van een belastingplichtige met een vaste inrichting in Duitsland niet vergelijkbaar is met die van een belastingplichtige met een dergelijke inrichting in het buitenland.
71.
Ik ben het geheel en al oneens met het betoog van de Duitse regering. § 7 AStG heeft, ongeacht de versie waarop de analyse is gebaseerd, juist tot doel te verzekeren dat de Bondsrepubliek Duitsland haar heffingsbevoegdheid uitoefent met betrekking tot de inkomsten die zijn verkregen door een ingezeten vennootschap die kapitaal heeft geïnvesteerd in een vennootschap van een derde land met een belastingniveau dat in het Duitse belastingrecht als ‘laag’ wordt gekwalificeerd. Deze bepaling heeft dus tot doel de situatie van dergelijke vennootschappen zo veel mogelijk op één lijn te brengen met die van ingezeten vennootschappen die hun kapitaal hebben geïnvesteerd in een andere in Duitsland ingezeten vennootschap, teneinde de fiscale voordelen die eerstgenoemde vennootschappen zouden kunnen behalen uit plaatsing van kapitaal in het buitenland zo veel mogelijk te neutraliseren.
72.
Het doel van § 7 AStG en de situatie die deze bepaling tot gevolg heeft voor een ingezeten vennootschap die kapitaal heeft geïnvesteerd in een vennootschap van een derde land met een ‘lage’ belasting doen denken aan de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, EU:C:2006:544), betreffende de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk inzake de GBV's. Krachtens deze wetgeving werden namelijk de winsten van een GBV aan een ingezeten moedermaatschappij toegerekend wanneer de GBV in de staat waar zij was gevestigd aan een, in de zin van deze wetgeving, ‘lager belastingtarief’ onderworpen was.
73.
Wat betreft de vergelijkbaarheid van een dergelijke situatie en een interne situatie heeft het Hof verklaard dat sprake was van een ‘verschil in behandeling’ dat ‘een fiscaal nadeel’ opleverde voor de binnenlandse vennootschap waarop de wetgeving inzake de GBV's van toepassing was op grond dat deze binnenlandse vennootschap, in tegenstelling tot een ingezeten vennootschap met een in het Verenigd Koninkrijk belaste dochteronderneming, belast werd over de winst van een andere rechtspersoon.32.
74.
Dit is ook de situatie in het geval van een Duitse vennootschap die onderworpen is aan de toepassing van § 7 AStG, zoals X, en kapitaal heeft geïnvesteerd in een in Zwitserland gevestigde vennootschap, zoals Y.
75.
Hieraan wordt mijns inziens niet afgedaan door het arrest van 17 december 2015, Timac Agro Deutschland (C-388/14, EU:C:2015:829, punt 65), waarop de Duitse regering zich beroept. In dit punt heeft het Hof ten aanzien van een vaste inrichting in Oostenrijk weliswaar verklaard dat ‘de situatie van een dergelijke vaste inrichting niet vergelijkbaar is met die van een vaste inrichting in Duitsland, wat betreft de door de Bondsrepubliek Duitsland vastgestelde maatregelen om de dubbele belasting op de winst van een ingezeten vennootschap te voorkomen of te beperken’, maar zulks op grond van de omstandigheid dat, voor het in dat deel van het arrest aan de orde zijnde belastingjaar, ‘de resultaten van een vaste inrichting in Oostenrijk niet [langer] onder de fiscale bevoegdheid van de Bondsrepubliek Duitsland [vielen], zodat het in Duitsland niet langer [was] toegestaan de verliezen van die vaste inrichting af te trekken’.33.
76.
Zoals ik zojuist duidelijk heb gemaakt, verleent § 7 AStG de Bondsrepubliek Duitsland in de onderhavige zaak juist een heffingsbevoegdheid over de inkomsten uit een buitenlandse tussenvennootschap die in een derde land is gevestigd, in casu Y, door de opneming van deze inkomsten in de heffingsgrondslag van een andere rechtspersoon die in Duitsland gevestigd is, te weten, in het onderhavige geval, X. Bovendien blijkt duidelijk uit de weergave van de feiten in het hoofdgeding dat een dergelijke fiscale bevoegdheid wat betreft de in Duitsland gevestigde vennootschap wordt uitgeoefend over zowel de winsten als de verliezen van de tussenvennootschap, die respectievelijk worden opgenomen en in aanmerking worden genomen in de heffingsgrondslag van de eerstgenoemde vennootschap.
77.
De fiscale behandeling van de in Duitsland gevestigde vennootschap met een deelneming in een vennootschap die in een derde land met een ‘laag’ belastingniveau is gevestigd mag dan wel verschillen van die welke van toepassing is op de ingezeten vennootschap die kapitaal heeft geïnvesteerd in een andere in Duitsland gevestigde vennootschap, maar dit neemt niet weg dat het Hof reeds heeft geoordeeld, zoals door de verwijzende rechter is opgemerkt, dat het enkele feit dat op ingezeten vennootschappen verschillende belastingregelingen worden toegepast naargelang zij deelnemen in ingezeten dan wel niet-ingezeten vennootschappen geen valabel criterium kan vormen ter beoordeling van de objectieve vergelijkbaarheid van de situaties, en dus evenmin ter vaststelling van een objectief verschil daartussen.34. De toepassing van verschillende belastingregelingen is immers de grond voor het verschil in behandeling, zelfs wanneer de betrokken lidstaat in beide gevallen zijn heffingsbevoegdheid over de inkomsten van deze binnenlandse vennootschappen uitoefent.
78.
Hieruit volgt mijns inziens dat de beperking van het vrije verkeer van kapitaal slechts kan worden gerechtvaardigd — bij gebreke van goedkeuring krachtens artikel 57, lid 1, EG — op grond van een dwingende reden van algemeen belang.
2. Bestaan van een dwingende reden van algemeen belang
79.
Terwijl de verwijzende rechter in de motivering van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing de gedachte terzijde schuift dat de uit § 7 AStG volgende beperking van het vrije verkeer van kapitaal ten aanzien van derde landen kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de belastingopbrengsten te waarborgen, vraagt hij zich af of een rechtvaardiging wellicht kan worden gebaseerd op de doelstelling van de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies die bedoeld zijn om te ontsnappen aan de toepassing van de wetgeving van de betrokken lidstaat, zoals deze rechtvaardigingsgrond in beginsel is erkend in het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, EU:C:2006:544). Toch heeft de verwijzende rechter twijfels met betrekking tot, om te beginnen, de toepasselijkheid van deze rechtspraak op het gebied van de vrijheid van vestiging en, voorts, de vraag of de opnemingsvoorschriften van het AStG evenredig zijn, indien deze rechtspraak volledig overdraagbaar zou zijn op een situatie als die van het hoofdgeding. Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat deze regels niet enkel van toepassing zijn in gevallen van volstrekt kunstmatige constructies, maar onafhankelijk van de vraag welke economische functie de in het betrokken derde land gevestigde tussenvennootschap uitoefent, zonder dat de in Duitsland gevestigde belastingplichtige de mogelijkheid heeft om aan te tonen dat zijn investering om economische redenen is gedaan.
80.
De Duitse regering stelt op haar beurt dat de opnemingsvoorschriften van het AStG gerechtvaardigd worden door dwingende redenen van algemeen belang, namelijk de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid35. en de voorkoming van belastingontwijking36., uit hoofde waarvan zij verwijst naar de noodzaak van de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies. In haar schriftelijke opmerkingen voegt de Franse regering hieraan toe dat de opnemingsvoorschriften ook gerechtvaardigd kunnen zijn uit het oogpunt van de verzekering van de doeltreffendheid van fiscale controles.37.
81.
Wat dit aangaat ben ik, in de eerste plaats,geheel en al overtuigd van de analyse van de verwijzende rechter volgens welke een lidstaat een beperking van het vrije verkeer van kapitaal naar derde landen niet kan rechtvaardigen om redenen van de verzekering van de verkrijging van belastingopbrengsten. Deze louter economische grond is namelijk reeds afgewezen door het Hof in situaties die het kapitaalverkeer met derde landen betreffen.38. Niets in de onderhavige zaak rechtvaardigt een afscheid van een dergelijke aanpak. Bovendien heeft de Duitse regering niets eens geprobeerd om zich voor het Hof op een dergelijke grond te beroepen.
82.
Wat betreft, in de tweede plaats, de doelstelling inzake de noodzaak om volstrekt kunstmatige constructies te bestrijden, heeft het Hof erkend dat een dergelijk doel geschikt is om een beperking van een fundamentele vrijheid van verkeer tussen de lidstaten te rechtvaardigen, zowel in het kader van de verbondenheid ervan met andere dwingende redenen van algemeen belang, zoals de bestrijding van misbruik39., het voorkomen van belastingfraude of belastingontduiking40., als — in combinatie met een van de genoemde redenen — de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten41., dan wel, naar het lijkt, als autonome doelstelling van algemeen belang42..
83.
Anders dan de verwijzende rechter uiteenzet, is de legitimiteit van een dergelijke grond niet alleen erkend in de context van de vrijheid van vestiging maar ook ten aanzien van beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal tussen de lidstaten onderling43. en tussen de lidstaten en derde landen44..
84.
Wat dit laatste punt betreft, merk ik op dat het Hof in het arrest van 24 november 2016, SECIL, C-464/14, EU:C:2016:896, punten 59–62), is nagegaan of een verschil in fiscale behandeling van ingezeten vennootschappen in Portugal, naargelang zij dividenden ontvingen van in die lidstaat ingezeten vennootschappen dan wel van vennootschappen die in een derde land (Tunesië en Libanon) waren gevestigd — een verschil dat werd gekwalificeerd als beperking van het vrije verkeer van kapitaal — niettemin kon worden gerechtvaardigd door de noodzaak om fraude en belastingontwijking te voorkomen. Het Hof is hierbij tot de slotsom gekomen dat ‘de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke belastingregeling op algemene wijze uit[sluit] dat de economische dubbele dividendbelasting kan worden voorkomen of verminderd wanneer de dividenden worden uitgekeerd door een in een derde land gevestigde vennootschap, zonder dat specifiek wordt beoogd gedragingen te voorkomen die erop zijn gericht volkomen kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de normaliter verschuldigde belasting te ontwijken of een belastingvoordeel te verkrijgen’.45. Het Hof heeft hieruit dus afgeleid dat de beperking van het vrije verkeer van kapitaal niet kon worden gerechtvaardigd om redenen die verband houden met de noodzaak om fraude en belastingontwijking te voorkomen.
85.
Dit arrest geeft aanleiding tot twee overwegingen. Om te beginnen blijkt hieruit dat een lidstaat zich zeer wel kan beroepen op de doelstelling van de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies ter ontwijking van de belasting die normaal gesproken verschuldigd is, als rechtvaardiging voor een beperking van het vrije verkeer van kapitaal naar of uit derde landen. Overigens zou ik niet de logica ervan inzien om een lidstaat enkel in de context van zijn betrekkingen met een derde land de mogelijkheid te onthouden om zich op een dergelijke rechtvaardigingsgrond te beroepen. Voorts bevestigt dit arrest dat de reikwijdte van een dergelijke doelstelling dezelfde is als wanneer zij wordt aangevoerd in de betrekkingen tussen de lidstaten. In het bijzonder moet de belastingregeling waar het hier om gaat specifiek tot doel hebben gedragingen die bestaan in het optuigen van volstrekt kunstmatige constructies te voorkomen.
86.
Juist tegen die achtergrond ben ik van mening dat de opnemingsvoorschriften van het AStG verder gaan dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken, los van de vraag of de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies die enkel tot doel hebben de belasting te ontwijken die normaal gesproken verschuldigd is, moet worden onderzocht als autonome dwingende reden van algemeen belang, zoals de verwijzende rechter in overweging geeft, dan wel in het kader van de preventie van belastingontwijking, zoals de Duitse regering stelt.
87.
Deze voorschriften zien namelijk niet specifiek opvolstrekt kunstmatige constructies, maar zijn algemeen, op basis van een onweerlegbaar vermoeden van belastingontwijking46., van toepassing op iedere onbeperkt belastingplichtige in Duitsland die een deelneming van ten minste 1 % heeft in een vennootschap die gevestigd is in een derde land waarvan het belastingniveau eenzijdig door de Duitse belastingregeling als ‘laag’ wordt aangemerkt.
88.
Gelet op de algemene strekking ervan hebben de opnemingsvoorschriften van het AStG dus niet het specifieke doel van de voorkoming van gedragingen die bestaan in het optuigen van volstrekt kunstmatige constructies, zonder enig verband met de economische realiteit, die belastingontwijking als enige oogmerk hebben.47.
89.
Bijgevolg ben ik van mening dat de opnemingsvoorschriften van het AStG niet kunnen worden gerechtvaardigd om redenen die verband houden met de voorkoming van belastingontwijking en de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies.
90.
Hieruit volgt dat niet hoeft te worden ingegaan op de oproep van de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen dat het Hof zou moeten erkennen dat de lidstaten, wat derde landen betreft, bevoegd zijn tot handhaving van hun nationale voorschriften ter bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies die voornamelijk, en niet uitsluitend bedoeld zijn om de belasting die normaal gesproken verschuldigd is te ontwijken.48. Hoe dan ook volgt duidelijk uit de arresten van 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen (C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 165), en 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punt 59), dat een bepaalde transactie ook in de betrekkingen met derde landen een volstrekt kunstmatige constructie vormt wanneer zij alleen bedoeld is om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is of om een belastingvoordeel te verkrijgen.
91.
In de derde plaats is het antwoord op de vraag of de opnemingsvoorschriften van het AStG gerechtvaardigd kunnen zijn op grond van de noodzaak van de instandhouding van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten en de verzekering van de doeltreffendheid van de fiscale controles, tezamen genomen, mijns inziens lastiger.
92.
Ik wijs erop dat het Hof zich in beginsel reeds heeft gebogen over deze twee dwingende redenen van algemeen belang tezamen49. en reeds heeft erkend dat deze redenen door de lidstaten konden worden ingeroepen ter rechtvaardiging van beperkingen van het vrije kapitaalverkeer naar of uit derde landen.50.
93.
De noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen kan als rechtvaardigingsgrond worden aanvaard wanneer de betrokken regeling ertoe strekt gedragingen te voorkomen die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden.51.
94.
Het lijdt volgens mij geen enkele twijfel dat de opnemingsvoorschriften van het AStG geschikt zijn voor het bereiken van het doel om dergelijke gedragingen te voorkomen, aangezien zij er in het hoofdgeding op gericht zijn te voorkomen dat de activiteiten van Duitse sportclubs worden onttrokken aan de heffingsbevoegdheid van de Bondsrepubliek Duitsland door het beheer van de deelnemingen in de winst van deze clubs onder te brengen bij een vennootschap die gevestigd is in een derde land. Aldus worden de inkomsten die deze vennootschap verwerft door het beheer van de deelnemingen in de winsten van de Duitse sportclubs opgenomen in de heffingsgrondslag van haar vennoot, te weten de vennootschap X, teneinde een verschraling van de heffingsgrondslag van laatstgenoemde in Duitsland te voorkomen.
95.
Bepaalde aspecten van deze nationale regeling lijken mij ook passend. Om te beginnen zijn de opnemingsvoorschriften van het AStG enkel van toepassing op zogenoemde passieve activiteiten van tussenvennootschappen die gevestigd zijn in derde landen die een winstbelasting van minder dan 25 % kennen. Voorts zijn de daadwerkelijke uitkeringen door de tussenvennootschap ten gunste van haar Duitse vennoten in de Bondsrepubliek Duitsland vrijgesteld, ook al zijn de opnemingsvoorschriften van toepassing ongeacht of winst is uitgekeerd zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt. Tot slot kan de bronbelasting die in het betrokken derde land over het uitgekeerde bedrag wordt geheven, overeenkomstig de bepalingen van het AStG worden verrekend met de belasting over het bedrag dat moet worden opgenomen in de heffingsgrondslag van de Duitse vennoot of van deze belasting worden afgetrokken.
96.
Krachtens het AStG kan de Duitse vennoot van een in een derde land gevestigde tussenvennootschap evenwel enkel ontkomen aan de toepassing van de opnemingsvoorschriften door aan te tonen dat de activiteiten van deze tussenvennootschap, ondanks het ‘passieve’ karakter ervan, worden gestuurd door reële commerciële of economische motieven, waardoor de inkomsten van de tussenvennootschap niet bij deze vennoot worden belast.
97.
Weliswaar is het juist dat in de verhoudingen tussen de lidstaten van de Unie niet van tevoren valt uit te sluiten dat de belastingplichtige relevante bewijsstukken kan overleggen aan de hand waarvan de belastingdienst van de heffingsstaat kan nagaan dat hij de voorwaarden voor de verkrijging van een belastingvoordeel vervult, maar het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat deze rechtspraak niet integraal kan worden getransponeerd naar het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en derde staten, aangezien dat kapitaalverkeer in een andere juridische context valt.52.
98.
In de betrekkingen met derde landen vereist de transponering van de rechtspraak die tussen de lidstaten van de Unie van toepassing is een verbintenis tot wederzijdse bijstand tussen de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat en die van het betrokken derde land die overeenstemt met het samenwerkingskader dat binnen de Unie in het leven is geroepen door richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen.53.
99.
In een context als die van de onderhavige zaak biedt een dergelijk kader voor samenwerking en wederzijdse bijstand in belastingzaken de autoriteiten van de betrokken lidstaat de zekerheid zich met name ervan te kunnen vergewissen dat de in het derde land gevestigde vennootschap — ondanks het ‘passieve’ karakter van haar activiteiten — echte of reële economische activiteiten uitoefent met gebruikmaking van personeel, uitrusting, goederen of gebouwen, en dat deze vennootschap in het bijzonder niet als louter een ‘brievenbusmaatschappij’ moet worden aangemerkt.
100.
Door in het algemeen geen onderscheid te maken tussen de derde landen naargelang zij al dan niet beschikken over een kader voor samenwerking en uitwisseling van informatie met de Bondsrepubliek Duitsland dat overeenstemt met richtlijn 77/799 gaan de opnemingsvoorschriften van het AStG mijns inziens verder dan hetgeen nodig is voor de verwezenlijking van de doelstelling van de instandhouding van de heffingsbevoegdheid van de lidstaat in kwestie en de doeltreffendheid van de fiscale controles. De toepassing van de opnemingsvoorschriften van het AStG in het geval van een Duitse belastingplichtige die een deelneming heeft in een in een derde land gevestigde vennootschap ten aanzien waarvan op de grondslag van met name een overeenkomst voor de onderlinge uitwisseling van fiscale inlichtingen tussen dat land en de Bondsrepubliek Duitsland komt vast te staan dat deze vennootschap daadwerkelijk echte economische activiteiten uitoefent, zou ten koste gaan van de heffingsbevoegdheid van de staat van vestiging van de vennootschap en het vermoeden doen rijzen dat de opnemingsvoorschriften van het AStG uiteindelijk het genereren van opbrengsten voor de Duitse fiscus als oogmerk hebben.54.
101.
Niettemin kan een dergelijke vaststelling, onder voorbehoud van een verdergaand onderzoek door de verwijzende rechter, in het hoofdgeding zonder praktische gevolgen blijven.
102.
Hoewel de verwijzende rechter het Hof geen enkele aanwijzing verschaft over het bestaan van een kader voor samenwerking en wederzijdse bijstand in belastingzaken tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Zwitserse Bondsstaat, kan niet worden voorbijgegaan aan het feit dat een dergelijk kader voor samenwerking tussen deze twee staten in het leven is geroepen met de inwerkingtreding, op 1 januari 2017, op het grondgebied van de Zwitserse Bondsstaat van het op 25 januari 1988 in Straatsburg ondertekende verdrag van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Raad van Europa inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken.55. Ingevolge artikel 4 van dit verdrag wisselen de verdragsluitende partijen informatie uit die waarschijnlijk relevant is voor de bevoegde diensten of de toepassing van hun nationale belastingwetgeving als bedoeld in deze overeenkomst, waaronder, ingevolge artikel 2 ervan, de belasting op inkomsten en winsten.
103.
De Zwitserse Bondsstaat heeft evenwel krachtens artikel 30 van het verdrag, dat het opschrift ‘Voorbehouden’ draagt, wat betreft deze verdragsluitende partij bij de neerlegging van zijn akte van bekrachtiging gepreciseerd ‘geen bijstand te verlenen ten aanzien van belastingen die reeds verschuldigd waren op de datum van inwerkingtreding van het verdrag’, dat wil zeggen vóór 1 januari 2017.
104.
Hieruit volgt dat de verwijzende rechter wat betreft de belastingtijdvakken die in het hoofdgeding aan de orde zijn — te weten, zoals gezegd, de jaren 2005 en 2006 — waarschijnlijk tot de vaststelling zal komen dat het verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken de Duitse belastingautoriteiten niet machtigt om bij hun Zwitserse collega's te verifiëren of de in Zwitserland gevestigde tussenvennootschap Y echte activiteiten uitoefent.
105.
Gelet op de omstandigheden van de zaak in het hoofdgeding, en tenzij er een bilateraal kader voor de uitwisseling van belastinggegevens tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Zwitserse Bondsstaat bestaat dat van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, ben ik van mening dat de toepassing van de opnemingsvoorschriften van het AStG kan worden gerechtvaardigd door de doelstelling van het behoud van de heffingsbevoegdheid en de doeltreffendheid van de fiscale controles van de betrokken lidstaat.
III. Conclusie
106.
Gelet op de voorgaande primaire overwegingen geef ik het Hof in overweging de door het Bundesfinanzhof gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 57, lid 1, EG moet aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling die op 31 december 1993 voorschreef dat directe investeringen in een buitenlandse, in een derde land gevestigde vennootschap vanaf een deelneming van 10 % bij een belastingplichtige van een lidstaat belast werden, en waarvan de gevolgen hebben voortgeduurd na 31 december 1993, totdat deze regeling werd vervangen door een andere nationale regeling die, wat directe investeringen betreft, in wezen identiek was aan de regeling die op 31 december 1993 bestond, binnen de werkingssfeer van dat artikel valt.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑06‑2018
Oorspronkelijke taal: Frans.
Het gaat uiteindelijk om de regeling inzake de gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (hierna: ‘GBV's’). Ik wijs erop dat de verenigbaarheid van een dergelijke regeling met de fundamentele vrijheden van verkeer reeds onderzocht had kunnen worden in de zaak die is uitgemond in het arrest van 6 december 2007, Columbus Container Services (C-298/05, EU:C:2007:754), wanneer deze entiteit in het Duitse belastingrecht niet als personenvennootschap maar als kapitaalvennootschap zou zijn opgevat; zie dienaangaande mijn conclusie in de zaak Columbus Container Services (C-298/05, EU:C:2007:197, punten 32–37 en voetnoot 14).
BGBl. 1972 I, blz. 1713.
BGBl. 1993 I, blz. 2310.
BGBl. 2001 I, blz. 3858.
BGBl. 2000 I, blz. 1433.
Zie ook arresten van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punten 27–32); 11 september 2014, Kronos International (C-47/12, EU:C:2014:2200, punten 38, 41 en 54), en 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punten 34, 35 en 41–43).
Zie naar analogie betreffende de fiscale behandeling in een lidstaat van dividenden die uit een derde land afkomstig zijn met name arresten van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 29), en 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punt 34).
Zie arrest van 11 september 2014, Kronos International (C-47/12, EU:C:2014:2200, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Er zij ook aan herinnerd dat de vrijheid van vestiging in de betrekkingen met de Zwitserse Bondsstaat ten dele valt onder de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, die op 21 juni 1999 te Luxemburg is ondertekend en op 1 juni 2002 in werking is getreden (PB 2002, L 114, blz. 6; hierna: ‘OVP’). Rechtspersonen zijn evenwel uitgesloten van de door de OVP gegarandeerde vrijheid van vestiging; zie arresten van 12 november 2009, Grimme (C-351/08, EU:C:2009:697, punten 37 en 39), en 11 februari 2010, Fokus Invest (C-541/08, EU:C:2010:74, punt 31).
Zie met name arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 39).
Cursivering van mij.
Er zij aan herinnerd dat deze twee criteria cumulatief zijn; zie arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 53).
Zie in die zin met name arresten van 24 mei 2007, Holböck (C-157/05, EU:C:2007:297, punt 41); 18 december 2007, A (C-101/05, EU:C:2007:804, punt 49), en 11 februari 2010, Fokus Invest (C-541/08, EU:C:2010:74, punt 42). In het arrest van 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punten 89–92), heeft het Hof ook geoordeeld dat een lidstaat geen beroep kan doen op artikel 57, lid 1, EG als hij een internationale overeenkomst sluit, bijvoorbeeld een associatieovereenkomst, waarin directe investeringen in een derde land bij een bepaling met rechtstreekse werking worden vrijgemaakt, zonder dat hij bestaande regeling formeel intrekt of wijzigt. Deze situatie is irrelevant wat het hoofdgeding betreft, aangezien de OVP niet voorziet in een vrijmaking van het in 57, lid 1, EG bedoelde kapitaalverkeer tussen de Zwitserse Bondsstaat en de Europese Unie en haar lidstaten.
Zie in die zin arrest van 18 december 2007, A (C-101/05, EU:C:2007:804, punt 48).
Zie in die zin arresten van 24 mei 2007, Holböck (C-157/05, EU:C:2007:297, punt 41); 18 december 2007, A (C-101/05, EU:C:2007:804, punt 49), en 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punt 88).
Cursivering van mij.
Zie arresten van 17 oktober 2013, Welte (C-181/12, EU:C:2013:662, punt 29), en 21 mei 2015, Wagner-Raith (C-560/13, EU:C:2015:347, punten 21 en 42).
Cursivering van mij.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak A (C-101/05, EU:C:2007:493, punten 109 en 115).
Zie arrest van 18 december 2007, A (C-101/05, EU:C:2007:804, punt 51).
Voor alle duidelijkheid breng ik in herinnering dat de gevolgen van een ingetrokken nationale regeling ook in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een niet-nakoming door een lidstaat van een van zijn Unierechtelijke verplichtingen, wanneer zij nog steeds gevolgen sorteert aan het einde van de termijn die is gesteld in het met redenen omkleed advies van de Commissie; zie met name arrest van 6 december 2007, Commissie/Duitsland (C-456/05, EU:C:2007:755, punten 15 en 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arresten van 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund (C-194/06, EU:C:2008:289, punten 100–102), en 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punten 75 en 76).
Zie wat betreft de betaling van dividenden die voortvloeien uit directe investeringen met name arrest van 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin met name arrest van 21 december 2016, AGET Iraklis (C-201/15, EU:C:2016:972, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In het arrest van 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen (C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 137), heeft het Hof, kort gezegd, verklaard dat deelnemingen van minder dan 10 % van het vennootschapskapitaal van de betrokken vennootschap niet bestreken worden door het begrip directe investeringen in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU.
Er zij aan herinnerd dat het Hof in het arrest van 24 mei 2007, Holböck (C-157/05, EU:C:2007:297), reeds heeft erkend dat onder artikel 57, lid 1, EG beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal konden vallen die waren opgenomen in een regeling die zonder onderscheid op lidstaten en derde landen van toepassing was met betrekking tot de uitkering van dividenden die verbonden zijn aan deelnemingen die de mogelijkheid bieden daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over de uitkerende vennootschap.
Zie in die zin arrest van 15 februari 2017, X (C-317/15, EU:C:2017:119, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In het hoofdgeding heeft de verwijzende rechter gepreciseerd dat het maatschappelijk kapitaal van Y niet uitsluitend werd gehouden door X, maar ook deels door een vennootschap naar Zwitsers recht. Laatstgenoemde bezit dus 70 % van de aandelen in het kapitaal van Y, wat een gedeelde controle door deze laatstgenoemde kan inhouden.
De verwijzing naar een hypothetische algemene standaard is geboden omdat X, zoals gezegd, pas vanaf 2005 deelnemingen in Y had, dat wil zeggen ontegenzeggelijk na 31 december 1993.
Zie arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, EU:C:2006:544, punt 45). In dit punt van het arrest heeft het Hof tevens stilgestaan bij de vergelijkbaarheid van de situatie van een binnenlandse vennootschap waarop de wetgeving inzake de GBV's van toepassing is en die van een binnenlandse vennootschap waarvan de dochteronderneming, met zetel buiten het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk, niet onderworpen was aan een lager belastingtarief, dat wil zeggen de vergelijkbaarheid van twee grensoverschrijdende situaties. De toevoeging van dit vergelijkingscriterium, waarin de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, EU:C:2006:278) lijkt door te klinken, is voorwerp geweest van een gedachtewisseling tussen advocaten-generaal [zie mijn conclusie in de zaak Columbus Container Services (C-298/05, EU:C:2007:197, punten 124–155) en die van advocaat-generaal Bot in de zaak Orange European Smallcap Fund (C-194/06, EU:C:2007:403, punten 101–108)], maar is, voor zover ik weet, daarna niet opgepakt in de rechtspraak. Ik weid hier daarom verder niet over uit.
Voor de voorafgaande belastingtijdvakken waarvoor de Bondsrepubliek Duitsland de aftrek van verliezen van een ingezeten vennootschap met een vaste inrichting in Oostenrijk aanvaardde, heeft het Hof namelijk geoordeeld dat de situatie van een ingezeten vennootschap met een vaste inrichting in Oostenrijk vergelijkbaar was met die van een ingezeten vennootschap met een vaste inrichting in Duitsland; zie arrest van 17 december 2015, Timac Agro Deutschland (C-388/14, EU:C:2015:829, punten 28 en 59).
Zie arrest van 22 januari 2009, STEKO Industriemontage (C-377/07, EU:C:2009:29, punt 33).
Zie met betrekking tot de erkenning van de legitimiteit van de doelstelling van het behoud van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten met name arresten van 13 december 2005, Marks & Spencer (C-446/03, EU:C:2005:763, punt 45); 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 47), en 24 februari 2015, Grünewald (C-559/13, EU:C:2015:109, punt 40). Zie met betrekking tot de uitbreiding van deze rechtvaardigingsgrond ten faveure van beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal naar of uit derde landen arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met betrekking tot de erkenning van de bestrijding van belastingvlucht, ook in de betrekkingen met derde landen, als een dwingende reden van algemeen belang met name arresten van 30 januari 2007, Commissie/Denemarken (C-150/04, EU:C:2007:69, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 21 januari 2010, SGI (C-311/08, EU:C:2010:26, punt 65), en 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punt 62).
Zie met betrekking tot de erkenning van de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen als een dwingende reden van algemeen belang, ook in de betrekkingen met derde landen, met name arresten van 18 december 2007, A (C-101/05, EU:C:2007:804, punt 55), en 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punt 58).
Zie arresten van 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen (C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punten 125 en 126), en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 101).
Zie met name arresten van 4 december 2008, Jobra (C-330/07, EU:C:2008:685, punt 35), en 22 december 2010, Tankreederei I (C-287/10, EU:C:2010:827). Zie wat betreft de aanknoping van deze reden met de voorkoming van misbruik en belastingontwijking met name arresten van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, EU:C:2006:544, punten 48, 51 en 55), en 18 juni 2009, Aberdeen Property Fininvest Alpha (C-303/07, EU:C:2009:377, punten 63–65). Zie wat betreft de aanknoping met de voorkoming van misbruik en fraude arrest van 21 december 2016, Masco Denmark en Damixa (C-593/14, EU:C:2016:984, punt 30).
Zie met betrekking tot de aanknoping van deze reden met de voorkoming van belastingfraude met name arresten van 19 november 2009, Commissie/Italië (C-540/07, EU:C:2009:717, punt 54); 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud (C-72/09, EU:C:2010:645, punt 34), en 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punt 59). Zie met betrekking tot de aanknoping met de voorkoming van belastingontwijking met name arresten van 18 juli 2007, Oy AA (C-231/05, EU:C:2007:439, punt 58); 17 september 2009, Glaxo Wellcome (C-182/08, EU:C:2009:559, punt 89); 21 januari 2010, SGI (C-311/08, EU:C:2010:26, punt 65), en 17 december 2015, Timac Agro Deutschland (C-388/14, EU:C:2015:829, punt 42). Zie met betrekking tot de aanknoping met deze twee dwingende redenen van algemeen belang met name arresten van 3 oktober 2013, Itelcar (C-282/12, EU:C:2013:629, punten 33–35), en 7 november 2013, K (C-322/11, EU:C:2013:716, punten 61 en 62).
Zie arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (C-524/04, EU:C:2007:161, punten 74 en 75).
Zie arresten van 1 april 2014, Felixstowe Dock and Railway Company e.a. (C-80/12, EU:C:2014:200, punten 31 en 35), en 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157, punten 114 en 115).
Zie met name arresten van 17 september 2009, Glaxo Wellcome (C-182/08, EU:C:2009:559, punten 89); 3 oktober 2013, Itelcar (C-282/12, EU:C:2013:629, punt 34), en 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157, punten 114 en 115).
Zie arresten van 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen (C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 165), en 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punten 59–62).
Arrest van 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punt 61) (cursivering van mij).
Ter terechtzitting voor het Hof heeft de Duitse regering de onweerlegbaarheid van dit vermoeden erkend.
Zie in die zin naar analogie arresten van 1 april 2014, Felixstowe Dock and Railway Company e.a. (C-80/12, EU:C:2014:200, punt 34); 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen (C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 165), en 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punt 61).
De Franse regering ontleent haar betoog om te beginnen aan het arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in de Thin Cap Group Litigation (C-524/04, EU:C:2007:161, punt 81) en, voorts, aan bepaalde handelingen van afgeleid recht van de Unie, die duidelijk dateren van na de feiten van het hoofdgeding (en dus in ieder geval niet ter zake dienend zijn), waaronder met name richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1). Hoewel punt 81 van het arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (C-524/04, EU:C:2007:161), verwijst naar wat ‘voornamelijk’ en niet uitsluitend is bedoeld met een bepaalde handeling ter kwalificering ervan als een louter kunstmatige constructie, wijs ik erop dat punt 82 van dit arrest een constructie louter kunstmatig noemt wanneer die ‘alleen voor belastingdoeleinden is opgezet’. Voor zover ik weet is punt 81 van het arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (C-524/04, EU:C:2007:161) slecht één keer aangehaald, namelijk in punt 30 van het arrest van 17 januari 2008, Lammers & Van Cleeff (C-105/07, EU:C:2008:24). Aan de andere kant verwijst de zeer duidelijk dominante tendens in de rechtspraak naar het uitsluitende of enige doel van een bepaalde transactie; zie arresten van 4 december 2008, Jobra (C-330/07, EU:C:2008:685, punt 35); 17 september 2009, Glaxo Wellcome (C-182/08, EU:C:2009:559, punten 89 en 92); 22 december 2010, Tankreederei I (C-287/10, EU:C:2010:827, punt 28); 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen (C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 165); 5 juli 2012, SIAT (C-318/10, EU:C:2012:415, punt 41); 3 oktober 2013, Itelcar (C-282/12, EU:C:2013:629, punt 34); 13 november 2014, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-112/14, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2369, punt 25); 24 november 2016, SECIL (C-464/14, EU:C:2016:896, punt 59), en 7 september 2017, Eqiom en Enka (C-6/16, EU:C:2017:641, punt 34). Zie ook beschikking van 23 april 2008, Test Claimants in the CFC and Dividend Group Litigation (C-201/05, EU:C:2008:239, punt 84).
Zie arrest van 5 juli 2012, SIAT (C-318/10, EU:C:2012:415, punt 48).
Zie arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punten 71 en 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punten 81 en 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
PB 1977, L 336, blz. 15. Zie met name arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Overigens heeft de Duitse wetgever, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen vermeldt, het AStG in het kader van de betrekkingen tussen de lidstaten van de Unie en na de belastingtijdvakken die in het hoofdgeding aan de orde zijn, gewijzigd bij Jahressteuergesetz 2008 (Duitse belastingwet van 2008, BGBl. I, blz. 3150), in die zin dat het een Duitse belastingbetaler is toegestaan de toepassing van de opnemingsvoorschriften uit te sluiten indien hij aantoont dat de in een andere lidstaat gevestigde vennootschap reële economische activiteiten uitoefent.
STE nr. 127. Zie wat betreft de tekst van dit verdrag, de voorbehouden die ten aanzien ervan zijn gemaakt en de stand van de ratificaties: https://www.coe.int/fr/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/127. De Bondsrepubliek Duitsland heeft dit verdrag op 28 augustus 2015 geratificeerd; op 1 december 2015 is het verdrag in deze lidstaat in werking getreden.