Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-02-2013, nr. 200.074.894, nr. 200.074.898
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6120, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-02-2013
- Zaaknummer
200.074.894
200.074.898
- LJN
BZ6120
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6120, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑02‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:769, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 28‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Beëindiging partneralimentatie, samenwoning in de zin van 1:160 BW; tegenbewijs, vermoeden ontzenuwd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.074.894 en 200.074.898
(zaaknummer rechtbank Zutphen 108488)
beschikking van de familiekamer van 28 februari 2013
inzake
[verzoeker],
voorheen wonende te [voormalige woonplaats], thans wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. R. Kaya te Enschede,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. S.W.F. Rouwette te Apeldoorn.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof heeft op 8 maart 2012 een tussenbeschikking gegeven en neemt de inhoud van die beschikking hier over.
1.2
Ingevolge voormelde tussenbeschikking hebben op 26 juni 2012, op 31 augustus 2012 en op 26 oktober 2012 getuigenverhoren plaatsgevonden. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in afschrift bij de stukken.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- -
een brief van mr. Rouwette van 9 november 2012 met bijlagen, ingekomen op 12 november 2012;
- -
een faxbericht van mr. Kaya van 12 november 2012 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- -
een faxbericht van mr. Rouwette van 12 november 2012 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- -
een faxbericht van mr. Kaya van 27 november 2012 met als bijlage een akte uitlating na
(contra)enquête, ingekomen op diezelfde datum;
- -
een faxbericht van mr. Rouwette van 11 december 2012 met als bijlage een akte uitlating na (contra)enquête, ingekomen op diezelfde datum.
1.3
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
2. De motivering van de beslissing
2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 8 maart 2012, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de vrouw in de zaak 200.074.898 toegelaten tot het leveren van tegenbewijs door alle middelen rechtens tegen het vermoeden dat zij samenwoont met [A.] als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren als bedoeld in artikel 1:160 BW. Tevens heeft het hof in die beschikking in beide zaken - 200.074.894 en 200.074.898 - iedere verdere beslissing aangehouden.
In de zaak 200.074.898
2.3
De vrouw heeft als getuigen doen horen zichzelf, [getuige sub 1], een vriendin, [getuige sub 2], haar zus, [getuige sub 3], de buurman, en [A.]. De man heeft in het tegenverhoor als getuigen doen horen zichzelf, [getuige sub 4], een vriend, en [getuige sub 5] en [getuige sub 6], een bevriend echtpaar.
2.4
Bij proces-verbaal van 26 oktober 2012 heeft het hof het (tegen)getuigenverhoor gesloten en partijen toegestaan om binnen twee weken daarna bij het hof aanvullende stukken in te dienen. Voorts heeft het hof eerst mr. Kaya in de gelegenheid gesteld op de - eventuele - stukken van de vrouw binnen twee weken een schriftelijke reactie te geven, waarop mr. Rouwette vervolgens binnen twee weken schriftelijk kan reageren.
2.5
De man voert aan dat de vrouw in strijd handelt met de goede procesorde; zij heeft al in een eerder stadium van deze procedure te kennen gegeven dat zij schriftelijke bewijzen in het geding wenst te brengen, maar heeft pas in het eindstadium van de procedure een pakket van 46 producties ingediend. Volgens de man dient het hof voorbij te gaan aan de inhoud daarvan, met uitzondering van de overgelegde correcties op de notariële akten. Het hof oordeelt hierover als volgt. Gelet op de inhoud van de tussenbeschikking van het hof van 8 maart 2012 was pas vanaf dat moment het oordeel van het hof bij de vrouw bekend over het vermoeden van samenwoning van de vrouw met [A.]. Dat zij pas na de getuigenverhoren, met toestemming van het hof, stukken in de procedure heeft gebracht, oordeelt het hof niet in strijd met de goede procesorde, omdat de man hierdoor niet in zijn verdediging is geschaad. Hij heeft immers voldoende gelegenheid gekregen om op de producties van de vrouw te reageren, zodat daarmee is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. Het hof passeert deze primaire stelling van de man en zal de nader door beide partijen overgelegde stukken in de beoordeling betrekken.
2.6
Thans is aan de orde de vraag of de vrouw is geslaagd in het leveren van het hiervoor onder 2.2 genoemde tegenbewijs, in het kader waarvan de onder 2.3 genoemde getuigen namens de vrouw zijn gehoord en door haar alsnog schriftelijke stukken in het geding zijn gebracht. Beoordeeld dient te worden of de door het hof voorshands aannemelijk geachte stelling, dat de vrouw samenwoont met [A.] in de zin van artikel 1:160 BW, wordt ontzenuwd door hetgeen de getuigen van de vrouw hebben verklaard dan wel door de inhoud van de door haar overgelegde stukken.
2.7
In de door haar ingediende akte voert de vrouw het volgende aan. Volgens haar is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW, omdat in haar situatie niet aan alle cumulatieve vereisten van dat artikel wordt voldaan. In de eerste plaats is er volgens de vrouw, onder verwijzing naar de uitspraak HR 3 juni 2005 (NJ 2005, 381), geen sprake van samenwoning door haar met [A.]. In dat arrest is bepaald dat voor het aannemen van samenwoning als waren zij gehuwd, moet worden gekeken naar de kenmerken van een normaal huwelijk, waarbij één van die kenmerken, ondanks het vervallen van de wettelijke verplichting tot samenwoning in een huwelijk, de feitelijke samenwoning is. Zoals uit de verklaringen van de getuigen van beide partijen expliciet naar voren komt, is er alleen enkele weekenden per maand en tijdens verjaardagen en feestdagen contact tussen de vrouw en [A.]. Hiermee staat volgens de vrouw al vast dat van samenwoning tussen hen, als hiervoor bedoeld, geen sprake is. Voorts voert de vrouw aan dat geen sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard tussen haar en [A.], omdat de duurzaamheid ontbreekt. Zowel de vrouw als [A.] hebben hun twijfels over hun affectieve relatie. Tot slot voert de vrouw aan dat geen sprake is van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Ter toelichting hiervan stelt de vrouw dat sprake is van volledig gescheiden huishoudens en gescheiden geldstromen tussen hen, waardoor geen enkele financiële verwevenheid tussen hen bestaat. De man heeft het door de vrouw aangevoerde bij antwoordakte gemotiveerd betwist.
2.8
Het hof overweegt dat de stelling van de vrouw dat geen sprake is van een affectieve duurzame relatie tussen haar en [A.] niet alsnog voldoende aannemelijk is geworden. Uit de verschillende getuigenverklaringen, waaronder die van de vrouw en van [A.] zelf maar ook van anderen, komt immers naar voren dat zij, weliswaar met een aantal onderbrekingen, feitelijk al jarenlang een affectieve relatie met elkaar hebben. Daarmee staat naar het oordeel van het hof de duurzaamheid van de affectieve relatie tussen hun vast, ongeacht hoe de toekomst er voor hen uit zal zien. Op dit punt is de vrouw er niet in geslaagd het tegenbewijs te leveren.
2.9
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking overwogen dat genoegzaam aannemelijk is dat de vrouw en [A.] financiële verbondenheid met elkaar hebben, en, dat mede gelet op de omstandigheid dat zij meerdere malen samen op vakantie zijn geweest en [A.] minimaal twee weekenden per maand en tijdens verjaardagen en feestdagen bij de vrouw in de woning in [woonplaats] verblijft, genoegzaam aannemelijk is dat sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding. Ter ontzenuwing van dat vermoeden beroept de vrouw zich er op dat [A.] haar puur vanuit een vriendschapsband tijdelijk financieel heeft geholpen bij de aankoop van haar huidige woning. De vrouw zal, zodra zij de schriftelijk op 25 mei 2007 (productie 13 bij brief van 9 november 2012) door de man toegezegde schenking van € 200.000,- heeft ontvangen en zodra de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen heeft plaatsgevonden, [A.] terugbetalen. Dat de financiële steun van [A.] van tijdelijke aard was, blijkt volgens de vrouw ook uit het feit dat zij inmiddels € 16.460,- aan hem heeft terugbetaald (productie 14 bij brief van 9 november 2012). Het hof overweegt als volgt.
2.10
Uit de overgelegde stukken volgt dat de vrouw ten tijde van de aankoop van haar huidige woning, anders dan het hof in zijn tussenbeschikking heeft aangenomen, redelijkerwijs in staat kon worden geacht om haar hypotheeklasten van € 1.388,83 bruto, rekening houdend met fiscaal voordeel € 780,- netto per maand, voor de door haar afgesloten hypotheek van € 300.000,- (7/10 deel van de volledige koopsom) te financieren met haar toenmalige inkomsten. Als onbetwist staat vast dat de vrouw destijds een vast dienstverband had met een salaris van € 1.870,- netto per maand. Daarnaast had zij aanspraak op de haar ten laste van de man toegekende onderhoudsbijdrage van € 875,- bruto per maand, omgerekend € 526,- netto per maand, derhalve in totaal € 2.396,- netto per maand. Daarnaast heeft de vrouw als productie 13 overgelegd een verklaring van de man van 25 mei 2007, inhoudende dat hij bereid is de vrouw € 200.000,-- te schenken.
Het hof acht het, gelet op het voorgaande, thans aannemelijk dat de bank de vrouw geen hypotheek had verstrekt van € 300.000,- - met een maximum van € 400.000,- zoals uit de hypotheekakte van 24 april 2009 blijkt, - indien zij hiertoe redelijkerwijs financieel niet in staat zou zijn geacht.
2.11
Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt voorts dat [A.] een hypotheek van € 153.000,- op zijn woning in [plaatsnaam] gevestigd, waarvan een gedeelte van € 32.000,- zijn oude lening op zijn eigen woning betrof en het resterende gedeelte van € 121.000,- door [A.] is gebruikt om de vrouw te helpen om de financiering van haar huidige woning rond te krijgen. [A.] heeft in dit kader verklaard dat hij de vrouw hiermee tijdelijk wilde en kon helpen, dat het voor hem geen enorme financiële lastenverzwaring was, dat hij zijn hypotheek gescheiden betaalt van de vrouw en ook een andere bank heeft dan zij, dat hij, zowel gelet op zijn werk in Rotterdam en gelet op de persoonlijke verschillen tussen hem en de vrouw niet de bedoeling heeft om in de toekomst bij haar te gaan wonen in [woonplaats]. Voorts heeft hij verklaard dat hij gemiddeld twee weekenden per maand bij de vrouw is en dat hij dan in de logeerruimte slaapt.
Voorts blijkt uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2011 van [A.] dat hij de voornoemde hypotheek heeft opgegeven als zijnde terzake een tweede woning,
2.12
Het hof neemt bij zijn beoordeling van de financiële verbondenheid bovendien in aanmerking dat de vermelding in de hypotheekakte van de toekomstige woonplaats van [A.] bij de vrouw in een notarieel proces-verbaal van 26 maart 2012 is verbeterd. De man betwijfelt in zijn akte na getuigenverhoor deze gang van zaken, nu deze verbetering pas in 2012 heeft plaatsgevonden. Het hof volgt de man hier niet in, nu sprake is van een notariële wijziging van de eerdere hypotheekakte waarvan de rechtsgeldigheid in principe moet worden aangenomen. Daar komt bij dat de vrouw onder meer met door haar overgelegde werkgeversverklaringen van [A.] en verklaringen van zijn medische behandelaars, thans voldoende aannemelijk maakt dat [A.] economisch gebonden is aan de regio rondom zijn woonplaats [plaatsnaam] en rondom zijn werk in Rotterdam en daar zowel voor als na april 2009 zijn huisarts, tandarts en kaakchirurg had en heeft. De getuigen van de man hebben niets verklaard over eventuele financiële verbondenheid van de vrouw en [A.] en de door de man overgelegde stukken kunnen op dit punt niets toevoegen. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de vrouw zoveel twijfel heeft gezaaid over het voorshands gegeven oordeel ten aanzien van de financiële verbondenheid tussen haar en [A.], dat zij op dit punt voldoende tegenbewijs heeft geleverd. De omstandigheid dat de financiële verbondenheid tussen de vrouw en [A.] zich aanmerkelijk geringer laat aanzien dan eerder het geval leek, plaatst, mede gelet op de verklaringen van [A.] en de vrouw omtrent de aard van hun relatie, ook de vraag naar de wederzijds verzorging en de gemeenschappelijke huishouding in een ander licht.
2.13
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de vrouw geslaagd is in het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat zij en [A.] samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW, nu aan de in dat artikel genoemde criteria voor de vrouw en [A.], te weten het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en het wederzijds verzorgen van elkaar, niet is voldaan. De overige cumulatieve vereisten van artikel 1:160 BW behoeven verder geen bespreking meer. Dit betekent dat de man, bij wie de bewijslast ligt, niet in het bewijs is geslaagd dat de vrouw met [A.] samenleeft als bedoeld in artikel 1:160 BW. Grief 1 en de hiermee samenhangende grief 4 van de man, falen.
2.14
Op grond van het vorenstaande is de man in beginsel gehouden om de bij beschikking van het gerechtshof Arnhem van 14 oktober 2008 met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 875,- per maand, aan haar te betalen. De man stelt zich op het standpunt dat deze onderhoudsbijdrage aan de vrouw met ingang van april 2009 op nihil dient te worden gesteld en voert daartoe drie grieven (grief 2 tot en met 4) aan. Het hof zal deze grieven van de man hierna beoordelen.
2.15
Als grief 2 voert de man aan dat hij in de bestreden beschikking van 15 juni 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw, zoals vastgesteld in voornoemde beschikking van het hof van 14 oktober 2008. Ter toelichting hierop voert de man aan dat sindsdien sprake is van een wijziging van omstandigheden, waardoor die beschikking van het hof heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.
2.16
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:401 lid 1 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke beschikking kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Naar het oordeel van het hof is, gelet op hetgeen hierboven met betrekking tot grief 1 van de man is geoordeeld, geen sprake van een wijziging van omstandigheden vanwege het feit dat de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW zou samenwonen met [A.]. Met de omstandigheid, dat dochter [de dochter] bij de man is gaan wonen, is naar het oordeel van het hof al rekening gehouden in de beschikking van de rechtbank Zutphen van 9 juni 2010. Nu de man zijn stelling, dat de verhuizing van [de dochter] naar hem een wijziging van zijn draagkracht kan opleveren, niet nader heeft onderbouwd, is het hof van oordeel dat geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man gerechtvaardigd is. Voor zover de man zijn verzoek in hoger beroep op artikel 1:401 lid 1 BW heeft gegrond, faalt deze grief en dient dit verzoek van de man te worden afgewezen.
2.17
De man stelt voorts in zijn derde grief dat de bestreden beschikking op grond van artikel 1:401 lid 4 BW dient te worden gewijzigd ten aanzien van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw, omdat deze beschikking van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Ter toelichting van deze grief voert de man aan dat het gezamenlijk inkomen van partijen, anders dan waarvan door de rechtbank is uitgegaan, maximaal € 1.702,- per maand bedroeg.
2.18
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat artikel 1:401 lid 4 BW niet beoogt om een heroverweging van hetgeen is beslist (op basis van de toen overgelegde stukken) mogelijk te maken. Zoals het hof reeds in zijn tussenbeschikking van 8 maart 2011 onder 2.11 heeft overwogen, heeft de man zijn stelling in grief 3, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, niet onderbouwd. Voor zover de man zijn verzoek in hoger beroep op artikel 1:401 lid 4 BW heeft gegrond, faalt ook deze grief en dient dit verzoek van de man te worden afgewezen.
2.19
Op grond van het vorenstaande zal het verzoek van de man in hoger beroep ten aanzien van de vastgestelde onderhoudsbijdrage voor de vrouw worden afgewezen.
In beide zaken
2.20
Met grief 5 voert de man aan dat hij ten onrechte in de kosten van de procedure aan de zijde van de vrouw, begroot op € 1.338,-, is veroordeeld. Volgens de man hadden de proceskosten tussen partijen door de rechtbank gecompenseerd dienen te worden, gelet op het verloop van de eerdere procedures en mede vanwege de aard van de procedures. De vrouw betwist dit. Zij stelt dat de hoofdreden dat de man in de proceskosten is veroordeeld daarin is gelegen dat hij zijn stellingen steeds onvoldoende onderbouwt, hetgeen ook nu in deze procedure weer het geval is. Daarom verzoekt de vrouw in haar grief in het incidenteel hoger beroep de man te veroordelen in haar werkelijke kosten van deze procedure in hoger beroep, begroot op € 3.500,-, exclusief btw. De man betwist dat hij de vrouw onnodig heeft betrokken in procedures en haar daardoor onnodig op kosten heeft gejaagd.
2.21
Het hof ziet aanleiding om de proceskosten in beide instanties tussen de partijen te compenseren, gelet op het feit dat partijen gewezen partners zijn en omdat er voldoende reden was om het al dan niet samenwonen van de vrouw met [A.] door de rechter te laten toetsen. Gelet hierop slaagt grief 5 van de man en faalt de grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep.
2.22
Vanwege het slagen van grief 5 van de man en omdat het hof de verzoeken in hoger beroep van beide partijen, met uitzondering van het verzoek van de man om de proceskosten te compenseren, afwijst, dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te vernietigen en beslissen als volgt.
3. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in beide zaken:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 15 juni 2010, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, A.E.F. Hillen en G.J. Rijken, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier, en is op 28 februari 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.