Rb. Breda, 06-04-2009, nr. 08/44
ECLI:NL:RBBRE:2009:BL7293, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
06-04-2009
- Zaaknummer
08/44
- LJN
BL7293
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2009:BL7293, Uitspraak, Rechtbank Breda, 06‑04‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2010:BM8458, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 06‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Nu het opleggen van de navorderingsaanslag in overeenstemming is met hetgeen partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen staan deze overeenkomst en redelijkheid en billijkheid eraan in de weg dat in het onderhavige geval belanghebbende gebruik kan maken van de rechtsmiddelen bezwaar en beroep
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/44
Uitspraakdatum: 6 april 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaatsnaam] (Frankrijk),
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/kantoor Heerlen,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 30 november 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2004 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, aanslagnummer [nummer]H.47, en de daarbij genomen beschikking heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende [namen], alsmede namens de inspecteur, [naam].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende heeft in dienstbetrekking gewerkt bij [bedrijf X] tot eind 2003. Belanghebbende heeft met [bedrijf X] in 1998 een overeenkomst gesloten (profit participation agreement, hierna: PP-Agreement) welke belanghebbende een periode na de uitdiensttreding recht geeft op uitkeringen afhankelijk van de winst in die periode. Belanghebbende heeft uit de PP-Agreement in het onderhavige jaar een bedrag ontvangen van € 2.101.972.
2.2.De PP-Agreement is een overeenkomst die [bedrijf X] met meerdere medewerkers heeft geloten. De PP-Agreement regelt tevens de belastingheffing in Nederland, Zwitserland en Frankrijk ter zake van de daaruit genoten uitkeringen. De PP-Agreement is daarom meeondertekend door de inspecteur van de eenheid Grote Ondernemingen Rotterdam. De strekking van die regeling is dat Nederland zodanig belasting heft over de inkomsten uit de PP-Agreement dat de totale heffing van de drie landen leidt tot een voor de inkomensgenieter en Nederlandse belastingdienst acceptabele totale heffing. Naar aanleiding van de invoering van de Wet IB 2001 is een aanvullende overeenkomst geloten tussen [bedrijf X], belanghebbende en voornoemde inspecteur die ertoe heeft geleid dat vorenstaande heffing door die invoering niet is gewijzigd.
Onderdeel van de PP-Agreement is dat:
“Partij I [belanghebbende] verklaart dat hij ter zake van wat is overeengekomen geen gebruik zal maken van het recht van bezwaar en/of beroep. Het recht op bezwaar en beroep blijft echter bestaan in het geval dat er sprake is van daadwerkelijke dubbele belasting in internationaal verband, tenzij de buitenlandse belasting zijn grond vindt in een, met de buitenlandse overheid gesloten, compromis. Het bezwaar en beroep ziet bij daadwerkelijke dubbele belasting uitsluitend op de aanwending van heffingsrechten van Nederland. Indien de Nederlandse bezwaar- en beroepstermijnen zijn verstreken en de buitenlandse heffing zich pas later manifesteert, kan op grond dáárvan niet worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht heelt onder die omstandigheid de termijnoverschrijding.”.
2.3.Belanghebbende heeft voor het onderhavig jaar aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen zonder melding te maken van de inkomsten uit de PP-Agreement. De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar is met dagtekening 13 oktober 2006 vastgesteld overeenkomstig die aangifte.
2.4.Bij brief van 30 oktober 2006 van belanghebbende aan de inspecteur, naar aanleiding van daaraan voorafgaand telefonisch contact, deelt belanghebbende de inspecteur onder meer mee dat bij de aanslag over het onderhavige jaar geen rekening is gehouden met de inkomsten uit de PP-Agreement. Met dagtekening 1 juni 2007 is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd waarbij de inkomsten uit de PP-Agreement overeenkomstig de PP-Agreement in aanmerking zijn genomen.
2.5.In geschil is, naar de rechtbank verstaat, het antwoord op de volgende vragen:
IStaat hetgeen in de PP-Agreement daaromtrent is bepaald (2.2 slot) in de weg aan het bezwaar en beroep tegen de onderhavige navorderingsaanslag?
IIZo nee; beschikt, gezien de bij de belastingdienst bekende gegevens, de inspecteur over een navordering rechtvaardigend nieuw feit?
IIIDient de heffingsrente verminderd te worden ervan uitgaande dat enkel heffingsrente verschuldigd is tot de dag van dagtekening van de aanslag genoemd in 2.3.
2.6.Vaststaat dat met het opleggen van de navorderingsaanslag de Nederlandse belastingheffing van belanghebbende over het onderhavige jaar in overeenstemming is met hetgeen in de PP-Agreement daarover met de belastingdienst is overeengekomen. In dat geval is de rechtbank van oordeel dat de PP-Agreement en de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat belanghebbende in het onderhavige geval met vrucht gebruik kan maken van de rechtsmiddelen bezwaar en beroep (vergelijk Hoge Raad 4 december 1991, nr. 27 589, BNB 1992/61 en 2 juni 1993, nr. 28 294, BNB 1993/296). De eerste in geschil zijnde vraag moet daarom bevestigend worden beantwoord. De tweede in geschil zijnde vraag behoeft in dat geval geen beoordeling meer zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
2.7.1.Tussen partijen is niet in geschil dat de heffingsrente is berekend volgens de regels die de AWR daarvoor stelt. Belangebbende stelt dat enkel heffingsrente verschuldigd is tot de datum van de dagtekening van de aanslag van 13 oktober 2006. Belanghebbende stelt hiertoe dat hij bij brief van 1 mei 2006 de inspecteur met een aanvulling op de aangifte op de hoogte heeft gebracht van de omissie in de aangifte dat de inkomsten uit de PP-Agreement niet zijn vermeld. Een zorgvuldige vaststelling van de aanslag, namelijk met inacht neming van die brief van 1 mei, zou dan geleid hebben tot een aanslag waarbij die inkomsten ook in aanmerking waren genomen en navordering was dan niet nodig geweest. De inspecteur stelt zich hierbij op het standpunt dat hij die brief niet heeft ontvangen nu die niet in zijn dossier noch op kantoor is te vinden.
2.7.2.De rechtbank verwerpt belanghebbendes in 2.7.1 weergegeven stelling. De rechtbank acht hierbij van belang dat belanghebbende aangifte heeft gedaan en die aangifte te laag was. De aanvulling van de aangifte, de brief van 1 mei 2006, heeft de inspecteur niet bereikt. In beginsel rust het risico dat een brief de geadresseerde niet bereikt bij de verzender van de brief. Deze heeft immers de keus en neemt de beslissing hoe die brief zal worden verzonden. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen reden van die hoofdregel af te wijken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de heffingsrente terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld.
2.8.Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur en is het beroep ongegrond verklaard.
2.9.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. M.L. Weerkamp en mr A.A. den Hartog , rechters, en door de voorzitter ondertekend, mr. M.S.J. Pijnenburg - Braspenning, griffier, is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 17 april 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
- 5201.
CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.