De in deze conclusie vermelde wetteksten zijn geldend in de onderhavige periode, tenzij anders vermeld.
HR, 07-06-2019, nr. 17/05592
ECLI:NL:HR:2019:867
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2019
- Zaaknummer
17/05592
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑06‑2019
ECLI:NL:HR:2019:867, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:934
ECLI:NL:PHR:2018:934, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑08‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:867
- Vindplaatsen
NLF 2019/1383 met annotatie van
NLF 2018/2006 met annotatie van
Beroepschrift 07‑06‑2019
Edelgrootachtbare heer, vrouwe,
1.
Namens [X] VOF, wonende te [Z], hierna te noemen de belanghebbende, stellen we hierbij cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 19 oktober 2017.
2.
De uitspraak heeft betrekking op het door de inspecteur ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 2 maart 2016 op het beroep tegen de uitspraak op het bezwaarschrift inzake de door belanghebbende ingediende aangifte OB, aangiftenummer [001] over het jaar 2013 betreffende het vierde kwartaal en het daarmede samenhangende besluit.
Grondslag cassatiemiddelen
Middel 1
3.
Schending van het Nederlandse recht en verzuim van vormen, doordat het oordeel van het Hof dat de omzetbelasting die begrepen is in de aanfokkosten van een kalf tot een melkkoe op het moment van ingebruikname voor de omzetbelasting in de zin van artikel 27 zesde lid Wet op de omzetbelasting 1968 niet in aftrek kan worden gebracht, op grond van artikel 15, vierde lid van de Wet onbegrijpelijk is.
4.
Het Hof stelt in haar uitspraak onder 4.3. voorop dat de werkzaamheden die belanghebbende heeft (laten) verricht(en) teneinde een kalf tot melkkoe op te fokken, niet tot gevolg hebben dat een nieuw vervaardigde roerende zaak wordt opgeleverd. Dieren kunnen immers, gelet op de bijzondere plaats die zij innemen binnen de categorie lichamelijke zaken, niet worden aangemerkt als ‘materialen’ en het voeren en verzorgen van deze dieren kan ook als dit hen geschikt maakt voor een specifiek gebruik dat in de lijn van het biologisch proces ligt, niet worden beschouwd als de vervaardiging uit materialen, van een goed dat van te voren niet bestond. Het Hof verwijst hierbij naar het arrest in VOF Dressuurstal Jespers (ECLI:EU:C:2006:367).
5.
In de opvatting van belanghebbende gaat dit vergelijk in de praktijk en ook naar maatschappelijke opvatting niet op. In voornoemd arrest met betrekking tot VOF Dressuurstal Jespers gaat het om het aanleren van een bepaalde vaardigheid aan een paard. Daarentegen gaat het in de onderhavige casus om de aanfok van vrouwelijk jongvee dat binnen het agrarisch bedrijf de functie van voorraad (verbruiksvee) c.q. bedrijfsmiddel (gebruiksvee) kan hebben. Uit de motivering van belanghebbende blijkt eenduidig dat bij gebruiksvee het functioneel gebruik (moment van ingebruikname) als bedrijfsmiddel pas kan plaatsvinden, nadat het van kalf tot melkkoe opgefokte dier voor de eerste keer kalft. Dus binnen een biologisch proces van de groeifase overgaat naar de productiefase.
6.
In casu gaat het niet om het antwoord op de vraag of er sprake is van vervaardigen zoals het Hof aanneemt, maar om het antwoord op de vraag of de omzetbelasting die drukt op de aanfokkosten tot het moment van ingebruikname van het bedrijfsmiddel als melkkoe op grond van artikel 15 vierde lid Wet OB 1968 voor aftrek in aanmerking komt, indien het bedrijfsmiddel vanaf het moment van ingebruikname voor de omzetbelasting belaste prestaties wordt gebruikt. Zie ook uitspraak rechtbank.
7.
In het verlengde van het voorgaande ligt de opvatting van het Hof onder 4.5. dat belanghebbende deze prestaties betrekt teneinde het jongvee in goede staat te houden. Het voer wordt echter niet in hoofdzaak betrokken om het jongvee in goede staat te houden, maar zoals uit de motivering van belanghebbende blijkt om een kalf uit te laten groeien tot het moment dat het tot melkkoe uitgegroeide kalf als bedrijfsmiddel in gebruik kan worden genomen.
8.
op het tijdstip dat de koe melk gaat produceren, gaat de ondernemer het bedrijfsmiddel feitelijk gebruiken. Indien voorafgaand aan dat moment de ondernemer geopteerd heeft in de zin van artikel 27 lid 6 Wet OB dan dient conform artikel 15 vierde lid Wet OB te worden bepaald in hoeverre de voordruk omzetbelasting in aftrek is gebracht. Artikel 15 vierde lid Wet OB luidt: ‘Indien op het tijdstip waarop de ondernemer goederen gaat gebruiken blijkt, dat de belasting ter zake voor een groter of kleiner gedeelte in aftrek is gebracht dan waartoe de ondernemer op grond van het gebruik is gerechtigd, … . De te weinig afgetrokken belastingheffing wordt aan hem op verzoek voldaan.’ In de praktijk wordt bij een landbouwer die opteert voor de BTW-regeling in de zin van artikel 27 zesde lid Wet OB in overleg met de Belastingdienst doorgaans de datum van opteren gehanteerd als het tijdstip waarop de goederen voor belaste prestaties wordt gebruikt.
9.
De verwijzing die het Hof ter ondersteuning van haar oordeel maakt naar het arrest van uw raad van 4 december 2009 (ECLI:NL:2009:BG4109) is eveneens onbegrijpelijk. In onderhavig geval ging het om de kosten die een tuinder had gemaakt ter zake van de vervaardiging van een perceel grond voor de bouw van tuinbouwkassen, dat naar uit de feiten bleek onbebouwd moest blijven en niet als bouwperceel in gebruik werd genomen. In geval van deze procedure gaat het niet om het vervaardigen van een bedrijfsmiddel, maar om de voordruk in de aanfokkosten om een kalf uit te laten groeien tot een melkkoe, waarbij het van kalf tot melkkoe aangefokte dier na datum opteren in de zin van artikel 27, zesde lid Wet OB 1968 louter voor belaste prestaties in gebruik wordt genomen, te weten tijdens de productiefase in de vorm van melkgift en aan het einde van de productiefase in de vorm van vlees. Ik verwijs hierbij naar de beoordeling van het geschil in de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in deze zaak.
10.
Ook hetgeen het Hof oordeelt op basis van het onder 4.7 door de inspecteur gestelde en onder 4.8 door belanghebbende gestelde, is onnavolgbaar. In de visie van de inspecteur wordt in het besluit bewust niet verwezen naar het gebruiksvee, nu dit niet wordt geleverd na optiedatum, maar uitgroeit tot een bedrijfsmiddel dat binnen het bedrijf blijft. Belanghebbende stelt dat er in het besluit niet wordt gesproken over gebruiksvee, maar over dieren waarop na ingebruikname als bedrijfsmiddel wordt afgeschreven.
11.
Het Hof oordeelt onder 4.9 dat vaststaat dat een kalf dat tot het jongvee behoort niet kwalificeert als een in gebruik zijnd bedrijfsmiddel. Hiermee oordeelt het Hof expliciet dat de melkkoe in wording nog niet in gebruik is genomen als bedrijfsmiddel. Hieruit kan naar mijn opvatting niet anders dan worden geconcludeerd dat op het moment van ingebruikname beoordeeld zal moeten worden of het tot een bedrijfsmiddel uitgegroeide dier voor belaste of onbelast prestaties gebruikt gaat worden. Het Hof onderkent dit ook. Onder 4.9 oordeelt het Hof voor wat betreft de goedkeuring onder het kopje ‘In de productie opgegane niet meer als zodanig aanwezige goederen en/of diensten’ dat dit onderdeel inderdaad strekt tot het ‘omzetbelastingschoon’ maken van landbouwproducten die na optiedatum worden geleverd.
12.
In het vervolg hierop oordeelt het Hof dat het kalf dat tot het jongvee behoort uitgroeit tot een bedrijfsmiddel dat binnen het bedrijf wordt gebruikt. Dit gebruik bestaat uit belaste prestaties. Het oordeel van het Hof dat hierop de herzieningsregels van toepassing zijn als bedoeld in artikel 15 van de Wet en artikel 11 tot en met 14a Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting getuigd van een onjuiste rechtsopvatting. Onder dergelijke omstandigheden is immers artikel 15, vierde lid, tweede volzin van toepassing. Het dier wordt immers pas ná de datum opteren als bedrijfsmiddel in gebruik genomen.
13.
Ik verwijs hierbij uitdrukkelijk ook naar hetgeen in het besluit van 15 juni 2006/nr.CPP2005/3096M is opgenomen onder 4.2.2. in de productie opgegane niet meer als zodanig aanwezige goederen en/of diensten. ‘Een bijzonder geval vormen de goederen en/of diensten die als zodanig op optiedatum niet meer aanwezig zijn doch welke vóór die datum zijn aangewend ten behoeve van het telen of voortbrengen van landbouwproducten, welke landbouwproducten na optiedatum zullen worden geleverd. Voorbeelden zijn zaden, meststoffen, dieren voor bestemd voor de productie van vlees en veevoeder dat aan even bedoelde dieren wordt verstrekt. Goedgekeurd wordt dat de belasting die aan de landbouwer ter zake van de aanschaf van deze goederen en/of diensten in rekening is gebracht. alsnog voor aftrek in aanmerking komt, omdat deze goederen en/of diensten blijken te worden aangewend ten behoeve van aan belasting onderworpen leveringen van desbetreffende landbouwproducten (vergelijk artikel 15 eerste lid van de wet in samenhang met artikel 27, tweede lid, 2e volzin van de wet.’
14.
Het is onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt dat dit anders ligt voor jongvee dat na de opfokfase als bedrijfsmiddel in gebruik wordt genomen. Het zijn immers niet de aanfokkosten van het jongvee die een bedrijfsmiddel vormen, maar de melkkoe. Zolang het stadium van melkkoe (ingebruikname als bedrijfsmiddel) nog niet is bereikt, is het jongvee voor de productie van vlees in OB-technische zin gelijk aan het jongvee dat na datum opteren als bedrijfsmiddel in gebruik wordt genomen voor de productie van belaste prestaties.
15.
Voorts verwijs ik naar het arrest van uw raad van 23 juni 1993, nr. 28962 (BNB 1993/263), waaruit blijkt dat de Staatssecretaris heeft aangegeven dat, anders dan voorheen, de voorbelasting welke rust op indirecte kosten die zijn begrepen in de aanfokkosten van vee, in aftrek kunnen worden gebracht. Hiermee geeft de staatsecretaris impliciet aan dat hij ermee instemt dat de voorbelasting op de directe en indirecte kosten op dieren in aftrek kan worden gebracht als deze na opteren voor belaste prestaties worden gebruikt.
16.
Ten aanzien van de melkkoeien die op het moment van optie in productie zijn, oordeelt het Hof dat de opfokkosten feitelijk worden gebezigd wanneer zij daadwerkelijk worden gebruikt. Het oordeel van het Hof dat mede op basis van overwegingen in 4.3. tot en met 4.5 de aanfokkosten geen goederen zijn waarop voor de inkomstenbelasting wordt afgeschreven, getuigd van een onjuiste rechtsopvatting.
17.
Uit de feiten blijkt eenduidig dat de aanfokkosten tijdens de periode dat het kalf uitgroeit tot een bedrijfsmiddel in IB-technische zin worden geactiveerd om vervolgens het investeringsbedrag na ingebruikname van het bedrijfsmiddel als melkkoe in vijf jaar af te schrijven tot een restwaarde. Het staat op basis van de feiten onomstotelijk vast dat op de aanfokkosten na ingebruikname van het bedrijfsmiddel wordt afgeschreven. Derhalve dient vanaf de optiedatum met betrekking tot de in gebruik genomen melkkoeien een teruggaaf op basis van de herzieningsregeling in de zin van artikel 13 Uitvoeringsbeschikking OB 1968 plaats te vinden.
Middel 2
18.
Schending van het Nederlandse recht en verzuim van vormen, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat ten aanzien van het fiscale neutraliteitsbeginsel in samenhang met de al dan niet rechtstreekse werking van de herzieningsregels uit de BTW-richtlijn de situatie van een landbouwregelaar en ondernemer die opteert voor de omzetbelasting niet vergelijkbaar is.
19.
Het beginsel van fiscale neutraliteit houdt volgens vaste rechtspraak in dat soortgelijke prestaties die met elkaar concurreren, uit het oogpunt van omzetbelasting niet ongelijk behandeld mogen worden. Het beginsel heeft naar het oordeel van het Hof niet tot gevolg dat, ongeacht de feitelijke situatie, voor heffing van omzetbelasting, in alle gevallen kan worden uitgegaan van een gelijke belastingdruk die is verdisconteerd in de kostprijs van het product.
20.
Het oordeel van het Hof, dat in een situatie als in het onderhavige geval, waarin de ondernemer die niet heeft geopteerd voor het buiten toepassing laten van de landbouwregeling reeds goederen en diensten heeft gebruikt voor instandhouding van zijn jongvee, niet vergelijkbaar is met een ondernemer die wel heeft geopteerd voor het buiten toepassing laten van de landbouwregeling, getuigt van een onjuiste beoordeling van het proces dat in de periode waarin een kalf uitgroeit tot een bedrijfsmiddel, tot aan het moment van ingebruikname van dat bedrijfsmiddel wordt doorlopen. In beide gevallen (landbouwregeling dan wel opteren) wordt vanaf het moment van ingebruikname van het bedrijfsmiddel het product dat het bedrijfsmiddel produceert met omzetbelasting belast. Het bedrijfsmiddel wordt vanaf het moment van eerste ingebruikname dus in beide situaties volledig voor belaste prestaties gebruikt.
21.
De ongelijkheid zit in het feit dat het kalf dat onder de landbouwregeling is uitgegroeid niet ‘omzetbelastingschoon’ is terwijl het kalf bij een opterende landbouwer wel ‘omzetbelastingschoon’ is. Hierdoor ontstaat er een concurrentienadeel voor de landbouwer die zijn kalf tot melkkoe heeft aangefokt met toepassing van de landbouwregeling. Het vergelijk met de casus van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juli (2012,C-44/11) is hier dan ook onbegrijpelijk. In het geval van de toepassing van de landbouwregeling gaat het in tegenstelling tot de situatie in het onderhavige geval niet om vrijgestelde diensten c.q. leveringen in de zin van artikel 135 juncto artikel 136 van de BTW-richtlijn, maar om een bedrijfsmiddel dat vanaf de eerste ingebruikname voor belaste prestaties wordt aangewend. In een dergelijk geval zal er in het kader van de fiscale neutraliteit een correctie plaats moeten vinden op voet van artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de wet.
Middel 3
22.
Schending van het recht en verzuim van vormen, omdat het Hof geen aandacht heeft besteed aan het standpunt van belanghebbende dat bij het uitgroeien van een kalf tot een bedrijfsmiddel (melkkoe) er sprake is van een duurzame waardevermeerdering tot het moment van ingebruikname als bedrijfsmiddel. Een kalf vormt weliswaar een zelfstandige roerende zaak, maar bezit nog niet de kwaliteiten om als bedrijfsmiddel te worden gebruikt en bij te dragen aan de productie. Teneinde als een zelfstandig bedrijfsmiddel te kunnen functioneren, moeten zoals uit de feiten blijkt aan het kalf nog een groot aantal zaken, zogenoemde aanfokkosten, worden toegevoegd, zoals voer, gezondheidszorg en bevrachting, om het kalf als bedrijfsmiddel te laten uitgroeien.
23.
In dit kader is de zaak te vergelijken met zaak X, zoals in de conclusie van repliek vernoemd (HvJ 19 juli 2012, C334-10, BNB 2012/271).
Tot slot
24.
Op grond van het voorgaande betoog dient de uitspraak van het Gerechtshof te worden vernietigd en terug te worden verwezen teneinde de teruggaaf omzetbelasting in het kader van herziening (artikel 15, vierde lid, tweede volzin, Wet OB 1968) op jongvee in de opfokfase, alsmede de herziening (artikel 13, Uitvoeringsbeschikking OB 1968) omzetbelasting op productievee vast te stellen.
25.
Wij verzoek u de inspecteur te veroordelen tot betaling van een bedrag gelijk aan het griffierecht en de Staat te veroordelen in de proceskosten op de wijze zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht en het besluit proceskosten bestuursrecht.
Hoogachtend,
Uitspraak 07‑06‑2019
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 17/05592
7 juni 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Maatschap [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2017, nr. 16/00277, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West-Brabant (nr. BRE 14/3519), betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek om teruggaaf omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 1 augustus 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:934 en daarbij behorende bijlage ECLI:NL:PHR:2018:838).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Middel 1 slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 17/05587, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Met betrekking tot zowel de kalveren als de melkkoeien moet de aftrek van omzetbelasting worden herzien. Uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof blijkt dat indien herziening moet plaatsvinden, partijen uit praktische overwegingen instemmen met de beslissing van de Rechtbank over de grondslag van de herziening en over het tijdvak waarover de herziening moet plaatsvinden.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in cassatie de zaken met nummers 17/05587, 17/05589, 17/05590, 17/005591 en 17/005592 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In hoger beroep hangen samen de zaken die bij het Hof zijn geregistreerd onder de nummers 16/00272 tot en met 16/00277.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 501,
draagt de Inspecteur op aan het Hof het griffierecht te betalen voor de behandeling van het hoger beroep van € 503,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vijfde van € 5.184, derhalve € 1.036,80, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding bij het Hof, vastgesteld op een zesde van € 2.304, derhalve € 384, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2019.
Conclusie 01‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Voor de gemeenschappelijke bijlage zie ECLI:NL:PHR:2018:838. Belanghebbende, die een melkveehouderij exploiteert, fokt kalveren (jongvee) op tot melk producerende vaarzen (melkvee). In dit kader maakt zij kosten voor voer, huisvesting, de dierenarts, strooisel, water en elektriciteit (opfokkosten). Voor 1 maart 2013 paste belanghebbende de in artikel 27 Wet OB neergelegde landbouwregeling toe. Dit had tot gevolg dat belanghebbende voor die datum enerzijds geen omzetbelasting (btw) is verschuldigd over de vergoeding voor door haar geleverde melk (artikel 27, lid 1 Wet OB) en anderzijds geen aanspraak kon maken op aftrek op de voet van artikel 15 Wet OB (artikel 27, lid 2, Wet OB). De btw vormde voor haar dus een kostenpost. De belastingplichtige afnemer werd voor deze belasting gecompenseerd door deze een forfaitaire aftrek te verlenen (tot 1 oktober 2012: 5,1 percent van het in rekening gebrachte bedrag, daarna 5,4 percent). De afnemer kon op deze wijze in wezen de voordruk van zijn leverancier, de landbouwer, in aftrek brengen van de door hemzelf verschuldigde belasting. Ervan uitgaande dat belanghebbende de voordruk doorberekende in de prijs voor de melk, werd zij dus indirect ontlast van de btw. Met ingang van 1 maart 2013 heeft belanghebbende geopteerd voor het niet toepassen van de landbouwregeling van artikel 27 Wet OB, zodat zij vanaf 1 maart 2013 aangifte omzetbelasting moet doen. In de onderhavige zaak, alsmede in de zaken met nrs. 17/05587, 17/05589, 17/05590 en 17/05591, staan de vragen centraal of herziening mogelijk is met betrekking tot (1) de btw die is begrepen in de opfokkosten van het op de optiedatum (1 maart 2013) aanwezige jongvee, dat nog geen melk heeft geproduceerd, en (2) de btw die in begrepen in de opfokkosten van de op de optiedatum aanwezige melkkoeien. Deze vragen behandelt de A-G in de bij de vermelde zaken behorende gemeenschappelijke bijlage. De in de onderhavige zaak vastgestelde feiten en de door partijen in cassatie ingenomen standpunten zijn in deze conclusie opgenomen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) oordeelt dat het vee in gebruik wordt genomen op het moment dat het voor het eerst verkoopbare melk produceert. Naar haar oordeel dient daarom op dat moment aftrek overeenkomstig het gebruik in de zin van artikel 15, lid 4, tweede alinea, Wet OB plaats te vinden. De btw begrepen in de opfokkosten van het op de optiedatum aanwezige jongvee is volgens de Rechtbank dan ook aftrekbaar. Ter zake van het op de optiedatum aanwezige melkvee stelt de Rechtbank voorop dat voor deze gevallen krachtens artikel 15, lid 6, Wet OB een regeling is getroffen in de artikelen 11 tot en met 13 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UB) die ingevolge artikel 14a UB op overeenkomstige wijze geldt voor leveringen en diensten die onder de landbouwregeling vallen. Nu niet in geschil is dat sprake is van roerende zaken waarop wordt afgeschreven die worden aangewend voor de levering van melk, kan de herzieningsregeling naar het oordeel van de Rechtbank worden toegepast. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof) oordeelt anders. Hij stelt voorop dat de werkzaamheden die belanghebbende heeft (laten) verricht(en) teneinde een kalf tot melkkoe op te fokken, niet tot gevolg hebben dat een nieuw vervaardigde roerende zaak wordt opgeleverd. Er vindt daarom geen ingebruikneming plaats op het moment dat een dier voor het eerst kalft. De voor het opfokken ingekochte goederen en diensten worden naar oordeel van het Hof voor de toepassing van 15 Wet OB dan ook verbruikt op het moment dat zij aan het jongvee worden toegediend, zodat voor een correctie op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, Wet OB geen plaats is. Aangezien de opfokkosten geen goederen zijn waarop kan worden afgeschreven en er geen plaats is voor een correctie op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, Wet OB, komt de btw op deze kosten ook niet voor meerjarige herziening in aanmerking, aldus het Hof. De A-G komt, deels op andere gronden dan het Hof heeft gebezigd, tot de slotsom dat de btw op de opfokkosten van het jongvee en het melkvee niet kan worden herzien . Zij overweegt hiertoe dat de Nederlandse landbouwregeling is gebaseerd op de ‘gemeenschappelijke forfaitaire regeling’ (de forfaitaire regeling), die is neergelegd in artikelen 295 e.v. Btw-richtlijn. Die bepalingen van de Btw-richtlijn brengen met zich dat met de forfaitaire compensatie de gehele btw-voordruk van de forfaitaire landbouwers wordt gecompenseerd. Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat volledige btw-neutraliteit voor de forfaitaire landbouwers enkel op groepsniveau moet worden bereikt. Op individueel niveau hoeft de btw-neutraliteit slechts zo veel mogelijk te worden benaderd. Belanghebbende moet derhalve worden geacht vóór de optiedatum volledig voor haar voordruk te zijn gecompenseerd. Dat in haar specifieke geval wellicht geen volledige aftrek van de op haar drukkende voorbelasting heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders. Voor herziening is dan ook geen plaats. De A-G meent dat de bewoordingen van artikel 14a UB het toelaten die bepaling richtlijnconform uit te leggen. Een dergelijke uitleg brengt in haar visie mee dat herziening als bedoeld in artikel 13 UB enkel mogelijk is indien investeringsgoederen aanvankelijk in gebruik zijn genomen voor belaste handelingen en binnen de herzieningstermijn worden aangewend voor artikel 27-activiteiten, en dus niet bij de overstap van de landbouwregeling naar de normale regeling. Ook als moet worden geconcludeerd dat richtlijnconforme uitleg niet mogelijk is en belanghebbende zich bij de overstap van de landbouwregeling naar de normale regeling wel kop artikel 14a UB, kunnen de door belanghebbende aangedragen middelen volgens de A-G niet tot cassatie leiden. De in het kader van het opfokken van het vee ingekochte leveringen en diensten kunnen namelijk niet als investeringsgoed in de zin van artikel 187 Btw-richtlijn worden beschouwd, zodat meerjarige herziening niet aan de orde komt. De btw begrepen in de opfokkosten van het melkvee kan derhalve niet worden herzien. Belanghebbendes standpunt dat de btw begrepen in de opfokkosten van het jongvee kan worden herzien op de voet van artikel 15, lid 4, tweede alinea, Wet OB moet naar mening van de A-G eveneens worden verworpen. Aangezien de leveringen en diensten tezamen geen investeringsgoed vormen, zijn zij namelijk gebruikt in de zin van artikel 15, lid 4, tweede volzin, Wet OB op het moment dat zij aan de dieren zijn toegediend (tijdens de toepassing van de landbouwregeling). Belanghebbendes beroep op paragraaf 4.2.2 van het op de optiedatum geldende Besluit Landbouw mist eveneens doel. De A-G komt tot de slotsom dat de cassatiemiddelen falen. Zij geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 1 augustus 2018 inzake:
Nr. Rechtbank: BRE 14/3519 | Maatschap [X] |
Nr. Gerechtshof: 16/00277 Nr. Hoge Raad: 17/05592 | |
Derde Kamer A | tegen |
Omzetbelasting 1 oktober 2013 - 31 december 2013 | staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
Belanghebbende, die een melkveehouderij exploiteert, fokt kalveren (jongvee) op tot melk producerende vaarzen (melkvee). In dit kader maakt zij kosten voor voer, huisvesting, de dierenarts, strooisel, water en elektriciteit (opfokkosten).
1.2
Voor 1 maart 2013 paste belanghebbende de in artikel 27 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB)1.neergelegde landbouwregeling toe. Dit had tot gevolg dat belanghebbende voor die datum enerzijds geen omzetbelasting (btw) is verschuldigd over de vergoeding voor door haar geleverde melk (artikel 27, lid 1 Wet OB) en anderzijds geen aanspraak kon maken op aftrek op de voet van artikel 15 Wet OB (artikel 27, lid 2, Wet OB). De btw vormde voor haar dus een kostenpost. De belastingplichtige afnemer werd voor deze belasting gecompenseerd door deze een forfaitaire aftrek te verlenen (tot 1 oktober 2012: 5,1 percent van het in rekening gebrachte bedrag, daarna 5,4 percent). De afnemer kon op deze wijze in wezen de voordruk van zijn leverancier, de landbouwer, in aftrek brengen van de door hemzelf verschuldigde belasting.2.Ervan uitgaande dat belanghebbende de voordruk doorberekende in de prijs voor de melk, werd zij dus indirect ontlast van de btw.
1.3
Met ingang van 1 maart 2013 heeft belanghebbende geopteerd voor het niet toepassen van de landbouwregeling van artikel 27 Wet OB, zodat zij vanaf 1 maart 2013 aangifte omzetbelasting moet doen.
1.4
In de onderhavige zaak, alsmede in de zaken met nrs. 17/05587, 17/05589, 17/05590 en 17/05591, staan de vragen centraal of herziening mogelijk is met betrekking tot (1) de btw die is begrepen in de opfokkosten van het op de optiedatum (1 maart 2013) aanwezige jongvee, dat nog geen melk heeft geproduceerd, en (2) de btw die in begrepen in de opfokkosten van de op de optiedatum aanwezige melkkoeien. Deze vragen behandel ik in de bij de vermelde zaken behorende gemeenschappelijke bijlage. De in de onderhavige zaak vastgestelde feiten en de door partijen in cassatie ingenomen standpunten heb ik in deze conclusie opgenomen.
1.5
De rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) oordeelt dat het vee in gebruik wordt genomen op het moment dat het voor het eerst verkoopbare melk produceert. Naar haar oordeel dient daarom op dat moment aftrek overeenkomstig het gebruik in de zin van artikel 15, lid 4, tweede alinea, Wet OB plaats te vinden. De btw begrepen in de opfokkosten van het op de optiedatum aanwezige jongvee is volgens de Rechtbank dan ook aftrekbaar. Ter zake van het op de optiedatum aanwezige melkvee stelt de Rechtbank voorop dat voor deze gevallen krachtens artikel 15, lid 6, Wet OB een regeling is getroffen in de artikelen 11 tot en met 13 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UB) die ingevolge artikel 14a UB op overeenkomstige wijze geldt voor leveringen en diensten die onder de landbouwregeling vallen. Nu niet in geschil is dat sprake is van roerende zaken waarop wordt afgeschreven die worden aangewend voor de levering van melk, kan de herzieningsregeling naar het oordeel van de Rechtbank worden toegepast.
1.6
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof) oordeelt anders. Hij stelt voorop dat de werkzaamheden die belanghebbende heeft (laten) verricht(en) teneinde een kalf tot melkkoe op te fokken, niet tot gevolg hebben dat een nieuw vervaardigde roerende zaak wordt opgeleverd. Er vindt daarom geen ingebruikneming plaats op het moment dat een dier voor het eerst kalft. De voor het opfokken ingekochte goederen en diensten worden naar oordeel van het Hof voor de toepassing van 15 Wet OB dan ook verbruikt op het moment dat zij aan het jongvee worden toegediend, zodat voor een correctie op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, Wet OB geen plaats is. Aangezien de opfokkosten geen goederen zijn waarop kan worden afgeschreven en er geen plaats is voor een correctie op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, Wet OB, komt de btw op deze kosten ook niet voor meerjarige herziening in aanmerking, aldus het Hof.
1.7
Ik kom, deels op andere gronden dan het Hof heeft gebezigd, tot de slotsom dat de btw op de opfokkosten van het jongvee en het melkvee niet kan worden herzien.
1.8
De Nederlandse landbouwregeling is gebaseerd op de ‘gemeenschappelijke forfaitaire regeling’ (de forfaitaire regeling), die is neergelegd in artikelen 295 e.v. Btw-richtlijn. Die bepalingen van de Btw-richtlijn brengen met zich dat met de forfaitaire compensatie de gehele btw-voordruk van de forfaitaire landbouwers wordt gecompenseerd. Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat volledige btw-neutraliteit voor de forfaitaire landbouwers enkel op groepsniveau moet worden bereikt. Op individueel niveau hoeft de btw-neutraliteit slechts zo veel mogelijk te worden benaderd. Belanghebbende moet derhalve worden geacht vóór de optiedatum volledig voor haar voordruk te zijn gecompenseerd. Dat in haar specifieke geval wellicht geen volledige aftrek van de op haar drukkende voorbelasting heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders. Voor herziening is dan ook geen plaats.
1.9
Ik meen dat de bewoordingen van artikel 14a UB het toelaten die bepaling richtlijnconform uit te leggen. Een dergelijke uitleg brengt in mijn visie mee dat herziening als bedoeld in artikel 13 UB enkel mogelijk is indien investeringsgoederen aanvankelijk in gebruik zijn genomen voor belaste handelingen en binnen de herzieningstermijn worden aangewend voor artikel 27-activiteiten, en dus niet bij de overstap van de landbouwregeling naar de normale regeling.
1.10
Ook als moet worden geconcludeerd dat richtlijnconforme uitleg niet mogelijk is en belanghebbende zich bij de overstap van de landbouwregeling naar de normale regeling wel kan beroepen op artikel 14a UB, kunnen de door belanghebbende aangedragen middelen niet tot cassatie leiden. De in het kader van het opfokken van het vee ingekochte leveringen en diensten kunnen namelijk niet als investeringsgoed in de zin van artikel 187 Btw-richtlijn worden beschouwd, zodat meerjarige herziening niet aan de orde komt. De btw begrepen in de opfokkosten van het melkvee kan derhalve niet worden herzien.
1.11
Belanghebbendes standpunt dat de btw begrepen in de opfokkosten van het jongvee kan worden herzien op de voet van artikel 15, lid 4, tweede alinea, Wet OB moet mijns inziens eveneens worden verworpen. Aangezien de leveringen en diensten tezamen geen investeringsgoed vormen, zijn zij namelijk gebruikt in de zin van artikel 15, lid 4, tweede volzin, Wet OB op het moment dat zij aan de dieren zijn toegediend (tijdens de toepassing van de landbouwregeling). Belanghebbendes beroep op paragraaf 4.2.2 van het op de optiedatum geldende Besluit Landbouw3.mist eveneens doel.
1.12
Ik kom tot de slotsom dat de cassatiemiddelen falen. Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
2 De feiten4. en het geding in feitelijke instanties
2.1
Belanghebbende exploiteert een melkveehouderij. Zij houdt zich onder meer bezig met het opfokken van jongvee tot melk producerende vaarzen. Het (binnen het eigen bedrijf voortgebrachte) vrouwelijk jongvee wordt vanaf de geboorte opgefokt tot koeien die melk produceren. Een vaars wordt een melkkoe nadat zij voor het eerst gekalfd heeft. Het duurt ongeveer 24 maanden om een kalf op te fokken tot melkkoe. In die 24 maanden worden opfokkosten gemaakt.
2.2
Belanghebbende heeft met ingang van 1 maart 2013 geopteerd voor het niet meer toepassen van de landbouwregeling van artikel 27 Wet OB. Bij beschikking van 18 juni 2013 heeft de Inspecteur5.belanghebbende, overeenkomstig haar verzoek, ontheven van de toepassing van de landbouwregeling en belanghebbende bericht dat zij met ingang van 1 maart 2013 aangifte omzetbelasting moet doen.
2.3
Op jongvee wordt niet afgeschreven. Melkvee dat op de optiedatum al melk heeft gegeven zijn goederen waarop wordt afgeschreven.
2.4
Belanghebbende heeft in de aangifte over het vierde kwartaal 2013 verzocht om teruggaaf van omzetbelasting van € 4.267, welke teruggaaf bij beschikking van 21 februari 2014 is verleend. Tegen deze beschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt en om een aanvullende teruggaaf van € 1.177 verzocht. De Inspecteur heeft dit verzoek bij uitspraak op bezwaar van 9 mei 2014 afgewezen. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.
De Rechtbank
2.5
Voor de Rechtbank is onder meer in geschil of herziening mogelijk is met betrekking tot de omzetbelasting die is begrepen in de opfokkosten van het op de optiedatum aanwezige jongvee, dat nog niet als melkvee in gebruik is genomen; en/of de omzetbelasting die in begrepen in de opfokkosten van de op optiedatum aanwezige zelf voortgebrachte melkkoeien. Belanghebbende verzoekt om een aanvullende teruggaaf van btw van primair € 2.681 en subsidiair € 1.510. Tussen partijen is niet in geschil dat melkkoeien goederen zijn waarop voor de inkomstenbelasting (en vennootschapsbelasting) wordt afgeschreven en dat een koe eerst als bedrijfsmiddel voor de productie van melk kan worden aangewend nadat zij heeft gekalfd.
2.6
De Rechtbank overweegt dat het in het onderhavige geval gaat om goederen en diensten die op de optiedatum als zodanig niet meer aanwezig zijn, maar vóór die datum zijn aangewend voor het doen opgroeien van het jongvee tot het de hoedanigheid van melkvee heeft verkregen. Voorts overweegt zij dat vaststaat dat de levering van melk en/of vee in dit geval belast zal zijn met omzetbelasting. Daaruit volgt naar het oordeel van de Rechtbank dat de omzetbelasting die drukt op de goederen en diensten die direct of indirect zijn aangewend voor het doen opgroeien van het jongvee tot melkvee, naar het in artikel 15, lid 1, Wet OB vervatte beginsel in aftrek behoort te komen. In het onderhavige geval is echter geen aftrek toegepast (‘aftrek overeenkomstig de bestemming’), aangezien de toekomstige leveringen van melk en vee onder de landbouwregeling zouden vallen, aldus de Rechtbank.
2.7
Op het moment dat de koe de eerste verkoopbare melk geeft, vindt overeenkomstig artikel 15, lid 4, Wet OB herziening plaats (CE: aftrek overeenkomstig het gebruik), zo leidt de Rechtbank af uit de parlementaire behandeling van die bepaling. Voorts leidt zij daaruit af dat de wetgever met artikel 15, lid 4, Wet OB mede het oog heeft gehad op goederen en diensten die in een eerder stadium zijn aangewend om tot de levering van melk te kunnen geraken. Steun daarvoor vindt de Rechtbank in het in de memorie van toelichting gegeven voorbeeld van de aanschaffing van een onroerende zaak. Daaruit leidt zij af dat de wetgever geen uitzondering heeft willen maken voor leveringen van goederen en diensten die door de desbetreffende ondernemer zijn betrokken en vóór de daadwerkelijke aanwending van de onroerende zaak daarin zijn opgegaan. Een dergelijke uitzondering is vanuit het oogpunt van de fiscale neutraliteit ook niet goed denkbaar, zo overweegt de Rechtbank. Ter zake van de in geding zijnde leveringen van goederen en diensten, die belanghebbende heeft aangewend ten behoeve van het opgroeien van jongvee tot melkvee, vindt op het moment dat wordt aangevangen met de levering van door dat vee gegeven melk dan ook volledige herziening plaats, aldus de Rechtbank.
2.8
Ter zake van het melkvee dat voor de optiedatum werd aangewend voor onder de landbouwregeling vallende prestaties en na de optiedatum voor onder de normale regeling vallende, belaste prestaties stelt de Rechtbank voorop dat voor deze gevallen krachtens artikel 15, lid 6, van de Wet OB een regeling is getroffen in artikelen 11 tot en met 13 UB die ingevolge artikel 14a UB op overeenkomstige wijze geldt voor leveringen en diensten die onder de landbouwregeling vallen. Nu niet in geschil is dat sprake is van roerende zaken waarop wordt afgeschreven en die worden aangewend voor de levering van melk, bestaat naar het oordeel van de Rechtbank geen reden voor de veronderstelling dat de herzieningsregeling niet zou kunnen worden toegepast. Uit de parlementaire behandeling van artikel 15, lid 4, Wet OB, volgt volgens de Rechtbank dat de wetgever heeft bedoeld dat de herziening op grond van artikel 13 UB geschiedt op basis van de totale omzetbelasting die ter zake van de kosten van het vee tot aan het moment waarop prestaties worden verricht, aan de ondernemer in rekening zijn gebracht. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat een verschil in omzetbelastingdruk ontstaat tussen melk van vee dat reeds voor de optiedatum melk gaf en melk van vee dat eerst daarna melk is gaan geven. Een dergelijk verschil kan de wetgever niet voor ogen hebben gestaan, aldus de Rechtbank. Een en ander leidt de Rechtbank tot het oordeel dat met betrekking tot het melkvee de aftrek van voorbelasting op jaarbasis dient te worden herzien en dat daarbij dient te worden uitgegaan van dezelfde belasting, als die voor de herziening van de aftrek voor jongvee in aanmerking genomen wordt.
2.9
De Rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende bij uitspraak van 2 maart 2016, nr. BRE 14/35196.gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en stelt de teruggaaf van omzetbelasting vast op € 5.8127..
Het Hof
2.10
Het Hof verwoordt de geschilpunten tussen partijen als volgt:
1) Is herziening mogelijk met betrekking tot de omzetbelasting die is begrepen in de opfokkosten van het op de optiedatum aanwezige jongvee, dat nog niet als melkvee in gebruik is genomen?
2) Is herziening mogelijk met betrekking tot de omzetbelasting op de op de optiedatum aanwezige zelf voortgebrachte melkkoeien?
2.11
Het Hof stelt ter zake van het eerste geschilpunt voorop dat de werkzaamheden die belanghebbende heeft (laten) verricht(en) teneinde een kalf tot melkkoe op te fokken, niet tot gevolg hebben dat een nieuw vervaardigde roerende zaak wordt opgeleverd. Dieren kunnen immers, gelet op de bijzondere plaats die zij innemen binnen de categorie lichamelijke zaken, niet worden aangemerkt als ‘materialen’, en het voeren en verzorgen van deze dieren kan ook als dit hen geschikt maakt voor een specifiek gebruik dat in de lijn van een specifiek biologisch proces ligt, niet worden beschouwd als de vervaardiging, uit materialen, van een goed dat tevoren niet bestond, aldus het Hof.
2.12
Het Hof ziet zich voor de vraag gesteld op welk tijdstip de opfokkosten door belanghebbende worden gebruikt.
2.13
De tot de opfokkosten behorende – door belanghebbende ingekochte – leveringen en diensten zijn prestaties op het gebied van voer en zorg, zonder welke het kalf zou komen te overlijden. Het Hof is derhalve van oordeel dat belanghebbende deze prestaties betrekt teneinde het jongvee in goede staat te houden. Dat het voer behulpzaam is in het biologische proces, waarbij een kalf zich ontwikkelt tot melkkoe, heeft naar het oordeel van het Hof niet tot gevolg dat de opfokkosten als zodanig worden betrokken teneinde wijzigingen aan een bedrijfsmiddel aan te brengen. Dientengevolge is het Hof van oordeel dat belanghebbende genoemde prestaties verbruikt voor de toepassing van 15 Wet OB op het moment dat zij aan het jongvee worden toegediend, zodat voor een correctie op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, Wet OB geen plaats is.
2.14
Het Hof overweegt voorts dat ten tijde van de optiedatum het Besluit Landbouw van toepassing was, dat een goedkeuring bevat die aftrek van voorbelasting toestaat op goederen en/of diensten die als zodanig op de optiedatum niet meer aanwezig zijn doch welke vóór die datum zijn aangewend ten behoeve van het telen of voortbrengen van landbouwproducten, welke landbouwproducten na de optiedatum zullen worden geleverd. Goedgekeurd wordt dat de belasting die aan de landbouwer ter zake van de aanschaf van deze goederen en/of diensten in rekening is gebracht, alsnog voor aftrek in aanmerking komt, omdat deze goederen en/of diensten blijken te worden aangewend ten behoeve van aan belasting onderworpen leveringen van de desbetreffende landbouwproducten. Het Hof is van oordeel dat deze goedkeuring strekt tot het ‘omzetbelastingschoon’ maken van landbouwproducten die na optiedatum worden geleverd. Het kalf dat tot het jongvee behoort groeit echter uit tot bedrijfsmiddel, dat binnen het bedrijf van belanghebbende zal worden gebruikt en waarop herzieningsregels als bedoeld in artikel 15 Wet OB en artikelen 11 tot en met 14a UB van toepassing zullen zijn, en wordt in eerste instantie dus niet door belanghebbende aan een derde geleverd. Derhalve is in dit geval geen sprake van de in de goedkeuring beschreven situatie, aldus het Hof.
2.15
Over het fiscale neutraliteitsbeginsel in samenhang met de al dan niet rechtstreekse werking van de herzieningsregeling in de Btw-richtlijn, overweegt het Hof als volgt.
2.16
Wanneer wordt overgegaan van de landbouwregeling van artikel 27 Wet OB naar het buiten toepassing laten van die landbouwregeling op basis van artikel 27, lid 6, Wet OB, zijn de herzieningsregels van artikel 15 Wet OB in samenhang met artikelen 11 tot en met 14a UB van toepassing, aldus het Hof. Naar het Hof voorkomt, heeft de wetgever daarmee mede uitdrukking gegeven aan artikel 192 Btw-richtlijn. De omzetbelasting die drukt op de opfokkosten die zijn gemaakt voor de optiedatum komt naar het oordeel van het Hof niet voor herzieningsregels in aanmerking, nu het leveringen en diensten betreft die destijds zijn ingekocht en gebruikt voor de instandhouding van het jongvee. Een rechtstreeks beroep op artikel 184 tot en met 192 van de Btw-richtlijn, voor zover dit al mogelijk zou zijn, doet hier niet aan af, aldus het Hof.
2.17
Het beginsel van fiscale neutraliteit houdt volgens vaste rechtspraak in dat soortgelijke prestaties, prestaties die met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de btw-heffing niet ongelijk worden behandeld. De situatie in het onderhavige geval, waarin de niet-opterende landbouwer reeds goederen en diensten heeft gebruikt voor de instandhouding van zijn jongvee, is niet vergelijkbaar met een wel-opterende landbouwer. Herzieningsregels, die op basis van de Wet OB en het goedkeuringsbeleid niet van toepassing zijn op het onderhavige geval, kunnen niet met een beroep op het fiscale neutraliteitsbeginsel naar de situatie in het onderhavige geval worden uitgebreid. Het Hof verwijst in dit kader naar punt 45 van Deutsche Bank8.. Er is ook geen sprake van een verschillende behandeling voor de heffing van omzetbelasting nadat belanghebbende heeft geopteerd voor het buiten toepassing laten van de landbouwregeling, aldus het Hof.
2.18
Ter zake van het tweede geschilpunt overweegt het Hof dat de opfokkosten geen goederen zijn waarop kan worden afgeschreven. Voorts is voor deze prestaties geen plaats voor een correctie op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, Wet OB. De aftrek van voorbelasting op deze prestaties komt derhalve niet voor herziening in aanmerking, aldus het Hof.
2.19
Het Hof verklaart het hoger beroep van de Inspecteur bij uitspraak van 19 oktober 2017, nr. 16/002779.gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, verklaart de tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig10.en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Zij draagt drie cassatiemiddelen aan.
3.2
Het eerste cassatiemiddel luidt:
“Schending van het Nederlandse recht en verzuim van vormen, doordat het oordeel van het Hof dat de omzetbelasting die begrepen is in de aanfokkosten van een kalf tot een melkkoe op het moment van ingebruikname voor de omzetbelasting in de zin van artikel 27 zesde lid Wet op de omzetbelasting 1968 niet in aftrek kan worden gebracht, op grond van artikel 15, vierde lid van de Wet onbegrijpelijk is.”
3.3
Ter toelichting op dit middel betoogt belanghebbende dat voor de vraag of de omzetbelasting op de opfokkosten ingevolge artikel 15, lid 4, Wet OB aftrekbaar is, niet van belang is of sprake is van vervaardigen, maar voldoende is dat het van kalf tot melkkoe opgefokte dier een bedrijfsmiddel is. Belanghebbende wijst erop dat het Hof in de bestreden uitspraak expliciet heeft geoordeeld dat een kalf dat tot het jongvee behoort niet als een in gebruik zijnd bedrijfsmiddel kwalificeert, maar dat het wel als zodanig zal kwalificeren zodra het is uitgegroeid tot melkkoe. Daaruit kan volgens belanghebbende niet anders worden geconcludeerd dan dat op het moment van ingebruikneming van het bedrijfsmiddel ingevolge artikel 15, vierde lid, tweede volzin, Wet OB herziening dient plaats te vinden van de omzetbelasting op de opfokkosten.
3.4
Ter ondersteuning van dit betoog verwijst belanghebbende naar de door het Hof genoemde goedkeuring die is opgenomen in het Besluit Landbouw. Goedgekeurd is dat de belasting die aan de landbouwer in rekening is gebracht ter zake van de aanschaf van goederen en diensten die zijn aangewend ten behoeve van het telen of voortbrengen van landbouwproducten die na de optiedatum worden geleverd, mag worden afgetrokken. Als voorbeeld van een zodanig landbouwproduct worden onder meer dieren bestemd voor de productie van vlees genoemd. Als voorbeeld van een goed dat is aangewend ten behoeve van de productie van vlees is veevoeder vermeld. Hieruit leidt belanghebbende af dat de omzetbelasting op leveringen en diensten die zij heeft aangewend voor het opfokken van kalveren tot melkkoeien ook in aftrek mag worden gebracht.
3.5
Het tweede cassatiemiddel luidt:
“Schending van het Nederlandse recht en verzuim van vormen, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat ten aanzien van het fiscale neutraliteitsbeginsel in samenhang met de al dan niet rechtstreekse werking van de herzieningsregels uit de Btw-richtlijn de situatie van een landbouwregelaar en ondernemer die opteert voor de omzetbelasting niet vergelijkbaar is.”
3.6
Belanghebbende stelt dat het oordeel van het Hof, dat in een situatie als de onderhavige, waarin de niet-opterende landbouwer reeds goederen en diensten heeft gebruikt voor de instandhouding van zijn jongvee, niet vergelijkbaar is met een opterende landbouwer, van een onjuiste beoordeling van het opfokproces getuigt. In beide gevallen wordt de levering van de melk die het melkvee produceert immers met omzetbelasting belast. Beide situaties zijn derhalve wel degelijk vergelijkbaar, aldus belanghebbende.
3.7
Deze situaties worden in haar optiek echter verschillend behandeld. Dit onderscheid in behandeling is gelegen in het feit dat een kalf dat onder de toepassing van de landbouwregeling is opgefokt niet ‘omzetbelastingschoon’ is, terwijl een kalf dat wordt opgefokt door een ondernemer die heeft geopteerd voor het niet meer toepassen van de landbouwregeling dat wel is.
3.8
Het derde cassatiemiddel luidt:
“Schending van het recht en verzuim van vormen, omdat het Hof geen aandacht heeft besteed aan het standpunt van belanghebbende dat bij het uitgroeien van een kalf tot een bedrijfsmiddel (melkkoe) er sprake is van een duurzame waardevermeerdering tot het moment van ingebruikname als bedrijfsmiddel.”
3.9
Volgens belanghebbende vormt een kalf weliswaar een zelfstandige roerende zaak, maar bezit deze nog niet de eigenschappen om als bedrijfsmiddel te kunnen worden gebruikt. Enkel indien een kalf wordt ‘opgefokt’ en in dat kader bepaalde leveringen en diensten worden ingekocht en aan het kalf worden toegediend, wordt het uiteindelijk een bedrijfsmiddel. De situatie in het onderhavige geval is derhalve vergelijkbaar met de situatie in de zaak X11., aldus belanghebbende.
3.10
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij de standpunten van belanghebbende weerspreekt.
3.11
De Staatssecretaris acht het eerste cassatiemiddel in eerste plaats ongegrond omdat de leveringen en diensten die in het kader van het opfokken van de kalveren worden aangewend op zichzelf beschouwd geen bedrijfsmiddelen zijn en derhalve reeds zijn verbruikt voordat belanghebbende ervoor koos om de landbouwregeling niet verder toe te passen. De Staatssecretaris verwijst in dit verband naar HR BNB 2010/6412.. Op het moment dat het vee voor het eerst verkoopbare melk gaat produceren, vindt derhalve geen herziening plaats met betrekking tot de omzetbelasting die is begrepen in de opfokkosten van de op de optiedatum aanwezige, binnen het eigen bedrijf voortgebrachte kalveren.
3.12
Daarnaast betoogt de Staatssecretaris dat de goedkeuring in het Besluit Landbouw, waar belanghebbende een beroep op doet, niet van toepassing is op het onderhavige geval. De melkkoe is namelijk geen landbouwproduct dat na de optiedatum zal worden geleverd. De melkkoe is, anders dan slachtvee (verbruiksvee), een bedrijfsmiddel waarmee een landbouwproduct (melk) wordt voortgebracht, oftewel gebruiksvee. De goedkeuring in het Besluit Landbouw ziet enkel op verbruiksvee, aldus de Staatssecretaris.
3.13
Voorts stelt de Staatssecretaris zich op het standpunt dat ter zake van de melkkoeien geen herziening overeenkomstig artikel 13 UB dient plaats te vinden, aangezien de opfokkosten geen goederen zijn waarop kan worden afgeschreven. Het feit dat de opfokkosten worden geactiveerd en dat hierop wordt afgeschreven is niet bepalend voor het antwoord op de vraag wanneer de kosten worden verbruikt in de zin van de omzetbelasting, aldus de Staatssecretaris.
3.14
Voor het geval toch herziening met betrekking tot de melkkoeien plaats zou kunnen vinden, wijst de Staatssecretaris erop dat herziening in de zin van artikel 13 UB niet mogelijk is met betrekking tot diensten en verder dat alsdan rekening moet worden gehouden met het feit dat herziening per jaar voor een 5e deel en op jaarbasis plaatsvindt.
3.15
Over het tweede cassatiemiddel merkt hij op dat belanghebbende, naar mag worden aangenomen, ervoor heeft gekozen om tot de optiedatum de landbouwregeling toe te passen. Daarmee heeft belanghebbende bewust aanvaard dat tot die datum geen aftrekrecht bestaat. De leveringen van goederen en diensten voor het opfokken van kalveren zijn vóór die datum verbruikt. Op grond van de wettelijke regels bestaat terzake geen aftrekrecht. Er bestaat na de optiedatum op grond van de wettelijke regels ook geen recht op herziening van de kosten. De Staatssecretaris verwijst in dit kader naar hetgeen hij ter zake van het eerste cassatiemiddel heeft ingebracht. Het neutraliteitsbeginsel kan hierin geen verandering in brengen, aldus de Staatssecretaris. Hij verwijst naar Cantor Fitzgerald International13.en Waterschap Zeeuws Vlaanderen14..
3.16
Voorts kunnen de herzieningsbepalingen in de Btw-richtlijn naar vaste jurisprudentie van het HvJ geen recht op aftrek in het leven roepen en evenmin de door een belastingplichtige in verband met zijn niet-belaste handelingen betaalde belasting omzetten in aftrekbare belasting, zo stelt de Staatssecretaris.
3.17
Belanghebbendes derde cassatiemiddel mist volgens de Staatssecretaris feitelijke grondslag. Hij stelt dat het Hof wel degelijk aandacht heeft besteed aan belanghebbendes standpunt (en wel in punt 4.5 van de bestreden uitspraak), maar de zienswijze van belanghebbende niet heeft gevolgd. Belanghebbende heeft de kosten gemaakt om de kalveren in goede staat te houden en niet te laten overlijden. Naar het oordeel van het Hof heeft dat niet tot gevolg dat de opfokkosten als zodanig worden betrokken teneinde wijzigingen aan een bedrijfsmiddel aan te brengen, aldus de Staatssecretaris.
3.18
Belanghebbende heeft bij conclusie van repliek op de standpunten van de Staatssecretaris gereageerd.
3.19
De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
4. Behandeling cassatiemiddelen
Voor de behandeling van de door belanghebbende aangedragen cassatiemiddelen verwijs ik naar de bij deze conclusie, en de bij de conclusies met nrs. 17/05587, 17/05589, 17/05590 en 17/05591 behorende gemeenschappelijke bijlage.
5. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond wordt verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑08‑2018
Kamerstukken II, 9324, nr. 3, p. 25 en p. 37.
Besluit landbouw van 15 juni 2006, nr. CPP2005/3096M, NTFR 2006/942.
De feiten zijn ontleend aan de nader te noemen uitspraak van het Hof.
De inspecteur van de Belastingdienst/ [P] .
Deze uitspraak is niet gepubliceerd.
De Rechtbank licht in punten 4.11 tot en met 4.13 van haar uitspraak toe hoe zij het bedrag van de herziening heeft bepaald.
HvJ 19 juli 2012, Deutsche Bank, C-44/11, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2012:484, V-N 2012/42.15.
Deze uitspraak is niet gepubliceerd.
Het beroepschrift in cassatie van belanghebbende is op 28 november 2017 bij de Hoge Raad ingekomen.
HvJ 19 juli 2012, X, C-334/10, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2012:473, BNB 2012/271 m.nt. Van Zadelhoff.
HR 4 december 2009, nr. 07/13230, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2009:BG4109, BNB 2010/64 m.nt. Van Zadelhoff, FED 2010/27, NTFR 2009/2695 m.nt. Van Dongen.
HvJ 9 oktober 2001, Cantor Fitzgerald International, C-108/99, na conclusie A-G Tizzano, ECLI:EU:C:2001:526, NTFR 2001/1488 m.nt. Thiemann.
HvJ 2 juni 2005, Waterschap Zeeuws Vlaanderen, C-378/02, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:2005:335, Belastingblad 2005/915 m.nt. Gankema, BNB 2007/220 m.nt. Van Zadelhoff.