Prg. 2021/22
Of ex art. 3:4 BW sprake is van een bestanddeel, is een louter fysieke aangelegenheid, waarbij niet relevant is wat de vermogensrechtelijke gevolgen zijn van afscheiding.
HR 13-11-2020, ECLI:NL:HR:2020:1785
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13 november 2020
- Magistraten
Mrs. C.A. Streefkerk, M.V. Polak, G. Snijders, C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock
- Zaaknummer
19/00234
- Conclusie
A-G mr. E.B. Rank-Berenschot
- Noot
Red. Aant.
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS250517:1
- Vakgebied(en)
Goederenrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Goederenrecht / Zekerheidsrechten
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2020:1785, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑11‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:422, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑04‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑03‑2019
- Wetingang
Art. 3:4 lid 1 BW
Essentie
Goederenrecht. Zijn vermogensrechtelijke gevolgen van eventuele afscheiding relevant of al dan niet sprake is van bestanddeel ex art. 3:4 BW?
Nee. Bij bestanddeelvorming gaat het louter om fysieke verbondenheid met hoofdzaak.
Samenvatting
De eigenaar van een aluminiumfabriek is failliet verklaard. UTB Holding B.V. en Glencore AG twisten om de vraag of het gestolde aluminium in de ovens van het fabrieksgebouw al dan niet bestanddeel van die ovens is geworden. Als dat het geval blijkt, komt het aluminium toe aan de eigenaar van de fabriek(sovens). Als dat niet het geval is, geldt nog steeds een eerder op ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.