Zoals vastgesteld door de rechtbank in het vonnis van 15 augustus 2007.
HR, 18-09-2009, nr. 07/11952
ECLI:NL:HR:2009:BI8498
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-09-2009
- Zaaknummer
07/11952
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BI8498
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht [vervallen] (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI8498, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI8498
ECLI:NL:PHR:2009:BI8498, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI8498
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Landinrichtingswet. Ruilverkaveling. Bezwaren tegen lijst der geldelijke regelingen. (81 RO).
18 september 2009
Eerste Kamer
07/11952
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING "MARSHOEK-HOONHORST",
zetelende te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Landinrichtingscommissie.
1. Het geding in feitelijke instantie
[Eiser] heeft bij bezwaarschrift van 17 december 2005 bezwaar gemaakt tegen de door de Landinrichtingscommissie, in het kader van de ruilverkaveling "Marshoek-Hoonhorst", opgemaakte lijst der geldelijke regelingen.
Na behandeling van de bezwaren van [eiser] op 3 april en 25 september 2006 heeft [eiser] zijn bezwaren deels gehandhaafd en heeft de Landinrichtingscommissie de niet-opgeloste bezwaren verwezen naar de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft de bezwaren van [eiser] besproken op de zitting van 20 februari 2007 te Hoonhorst. Tijdens deze zitting heeft [eiser] een deel van zijn bezwaren ingetrokken, de niet-weggenomen bezwaren heeft de rechter-commissaris verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Na een mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij vonnis van 15 augustus 2007 bepaald dat op de lijst der geldelijke regelingen ten goede van [eiser] wordt opgenomen een bedrag van € 13.734,13 als vergoeding van de kosten van kavelaanvaardingswerken en een bedrag van € 15.000,-- als vergoeding voor de opheffing van een gedeelte van het afpalingsrecht van de eendenkooi, en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank van 15 augustus 2007 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Landinrichtingscommissie mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Landinrichtingscommissie heeft bij brief van 16 juni 2009 op die conclusie gereageerd. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 17 juli 2009 op deze ter rolle van 12 juni 2009 genomen conclusie gereageerd. Nu deze reactie meer dan twee weken nadat de conclusie was genomen, en derhalve na het verstrijken van de termijn van art. 44 lid 3 Rv., bij de Hoge Raad is ingekomen, heeft de Hoge Raad deze brief terzijde gelegd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Landinrichtingscommissie begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 september 2009.
Conclusie 12‑06‑2009
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling ‘Marshoek-Hoonhorst’ (hierna: Landinrichtingscommissie)
verweerster in cassatie
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Deze zaak betreft een door [eiser] ingesteld bezwaar tegen de door de Landinrichtingscommissie, in het kader van de ruilverkaveling ‘Marshoek-Hoonhorst’, opgemaakte lijst der geldelijke regelingen op grond van art. 214 Landinrichtingswet (Liw).2.
1.2
[Eiser] heeft bij bezwaarschrift van 17 december 2005 bezwaar gemaakt tegen de lijst der geldelijke regelingen, opgemaakt door de Landinrichtingscommissie, ten behoeve van het landinrichtingsproject ‘Marshoek-Hoonhorst’. Het in cassatie aan de orde zijnde bezwaar betreft het ontbreken van een schadevergoedingsregeling voor de gedeeltelijke opheffing van het afpalingsrecht ten behoeve van zijn eendekooi.
1.3
De bezwaren van [eiser] zijn door de Landinrichtingscommissie behandeld op 3 april en 25 september 2006, hiervan is procesverbaal opgemaakt op 21 november 2006. [Eiser] heeft na deze behandeling zijn bezwaren deels gehandhaafd waarop de Landinrichtingscommissie de niet opgeloste bezwaren heeft verwezen naar de rechter-commissaris.
1.4
De rechter-commissaris heeft de bezwaren van [eiser] besproken op de zitting van 20 februari 2007 te Hoonhorst. Tijdens deze zitting heeft [eiser] een deel van zijn bezwaren ingetrokken, de niet weggenomen bezwaren heeft de rechter-commissaris verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad.
1.5
De rechtbank heeft deze bezwaren behandeld op de zitting van 23 april 2007. Bij vonnis van 15 augustus 2007 heeft de rechtbank het bezwaar van [eiser] met betrekking tot het ontbreken van een schadevergoeding voor het opheffen van het afpalingsrecht ten behoeve van zijn eendekooi toegewezen en de overige bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat [eiser] als gevolg van de gedeeltelijke opheffing van het afpalingsrecht vermogensschade lijdt, aangezien hij een deel van zijn vermogensrecht (het oud zakelijk recht van afpalingskring) kwijt is geraakt. De rechtbank volgt niet bij de bepaling van de aan [eiser] toekomende schade de door partijen in het geding gebrachte deskundigerapporten en heeft de schadevergoeding naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld op € 15.000,-- en bepaalt dat dit bedrag op de lijst der geldelijke regelingen als verrekenpost ten goede van [eiser] wordt opgenomen (rov. 2.17).
1.6
[Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld van het vonnis van de rechtbank d.d. 15 augustus 2007.3.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep bestaat uit twee middelen. Middel 1 bestaat uit een vijftal klachten gericht tegen rov. 2.17 van het bestreden vonnis d.d. 15 augustus 2007. Middel 2 omvat geen zelfstandige klachten.
Middel 1
Subonderdeel a
2.2
Het cassatiemiddel richt zich onder a met een motiveringsklacht tegen de vaststelling door de rechtbank van de vergoeding voor de opheffing van een gedeelte van het afpalingrecht, naar redelijkheid en billijkheid, op een bedrag van € 15.000, --. Het subonderdeel betoogt dat de rechtbank had dienen te motiveren waarom zij de rapporten van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet heeft gevolgd en in plaats daarvan de vergoeding naar redelijkheid en billijkheid heeft vastgesteld. Het subonderdeel betoogt dat de vaststelling van de schadevergoeding door de rechtbank in rov. 2.17 van het bestreden vonnis onvoldoende duidelijk is gemotiveerd omdat geen inzicht wordt gegeven in de gedachtegang welke aan haar vaststelling ten grondslag ligt. Verwezen wordt naar HR 13 juli 2007, LJN BA 7215. Betoogd wordt dat de rechtbank in haar motivering had behoren vast te leggen welke schadecomponenten zij in de vergoeding tot uitdrukking brengt. Het subonderdeel betoogt dat de gebrekkige motivering van de rechtbank te meer klemt aangezien ter kennis van de rechtbank is gebracht dat [eiser] voor een ander forum tegen andere partijen dan de Landinrichtingscommissie schadevergoeding wegens schending van het verbod van art. 59 lid 2 Flora en Faunawet vordert.
2.3
Naar mijn mening kan de motiveringsklacht in subonderdeel a niet slagen. Voorop moet worden gesteld dat de rapportages waarnaar in subonderdeel a wordt verwezen partijrapportages betreffen en niet rapportages van een door de rechtbank benoemde deskundigen. De rapportages van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dienen dan ook gelijk gesteld te worden met partijstellingen over de waardering van de in casu door [eiser] geleden schade als gevolg van de opheffing van het afpalingsrecht. Hierbij geldt dat de rechter niet verplicht is gemotiveerd in te gaan op alle stellingen van partijen maar zich mag beperken tot de essentiële stellingen, mits hij voldoende inzicht geeft in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, opdat de beslissing voor partijen en derden, de hogere rechter daaronder begrepen, controleerbaar en aanvaardbaar is.4. In casu heeft de rechtbank in rov. 2.17 van het bestreden vonnis overwogen ter bepaling welke vergoeding [eiser] toekomt, niet de door partijen ingebrachte rapporten van [betrokkene 1] of [betrokkene 2] te volgen maar de vergoeding naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen op een bedrag van € 15.000,--. Hieruit kan worden opgemaakt dat de rechtbank gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid in art. 6:97 BW om de schade te begroeten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is en in casu ervoor gekozen heeft de schade te schatten.
2.4
Het subonderdeel betoogt, met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2007, NJ 2007, 407, dat ook wanneer de rechter de schade begroot in de zin van art. 6:97 BW geldt dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken en dat het oordeel van de rechtbank in rov. 2.17 niet voldoet aan deze maatstaf. Deze klacht gaat niet op omdat de beslissing van de rechtbank om in casu niet de twee partijrapporten te volgen maar de schade zelf te schatten naar redelijkheid en billijkheid voldoende begrijpelijk is in het licht van het partijdebat zonder dat de rechtbank gehouden was verder inzicht te geven in de aan haar beslissing ten grondslag liggende gedachtegang. De door de Landinrichtingscommisie benoemde deskundige, [betrokkene 2], komt in zijn rapport van 7 september 2006 tot de conclusie dat de schade van [eiser], naar aanleiding van de inbreuk op het afpalingsrecht, nihil bedraagt. De door [eiser] ingeroepen deskundige, [betrokkene 1], heeft in zijn rapport d.d. 6 april 2007 geadviseerd [eiser] een schadevergoeding, in relatie tot het afpalingsrecht, toe te kennen van € 57.500,-- en een schadevergoeding van € 60.500,-- in relatie tot het uitoefenen van het kooibedrijf. Beide partijen hebben hierop zowel in de procedure voor de rechter-commissaris als in de procedure voor de rechtbank bezwaren geuit tegen de rapportage zoals opgesteld door de deskundige van de wederpartij. Gezien de zeer uiteenlopende conclusies van de deskundigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en het gebrek aan overeenstemming tussen partijen over de waarde van deze rapportages is het begrijpelijk dat de rechtbank ervoor heeft gekozen om de in het geding gebrachte rapportages niet te volgen en zelf de schadevergoeding naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen.
2.5
Voor zover subonderdeel a betoogt dat de motivering van het oordeel van de rechtbank in rov. 2.17 van het bestreden vonnis onvoldoende begrijpelijk is omdat ter kennis van de rechtbank is gebracht dat [eiser] voor een ander forum tegen andere partijen dan de Landinrichtingscommissie schadevergoeding wegens het verbod van art. 59 lid 2 Flora en Faunawet vordert, voldoet het subonderdeel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv en kan het om deze reden niet tot cassatie leiden. Het subonderdeel geeft immers niet aan waarom het oordeel van de rechtbank in rov. 2.17 onvoldoende gemotiveerd als gevolg van deze kennis of welke extra motiveringseisen deze kennis met zich brengt.
Subonderdeel b
2.6
Subonderdeel b betoogt dat de vaststelling door de rechtbank van de schade van [eiser] in rov. 2.17 naar redelijkheid en billijkheid, zonder acht te slaan op de in het geding gebrachte deskundigenrapportage en het opnemen van deze schade als verrekenpost in de lijst der geldelijke regelingen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 25 jo. bijlage 2v van de Regeling Herverkaveling. In die bijlage is onder D Verrekenposten, sub c, bepaald dat de aanwezigheid van andere dan agrarische waarden wordt geschat ‘met een door deskundigen vast te stellen bedrag’.
2.7
Naar mijn mening mist de rechtsklacht in subonderdeel b feitelijke grondslag. Bijlage 2v, behorende bij artikel 25 van de Regeling herverkaveling, Nadere regels per blok betreffende de tweede schatting voor de ruilverkaveling ‘Marshoek-Hoonhorst’ bepaalt onder D. (Verrekenposten) als volgt:
‘De verrekenposten, bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de regeling, worden als volgt geschat:
- a.
erfdienstbaarheden op € 250,- tot € 16.000,- per geval;
- b.
de aanwezigheid van verontreinigingen in of op de bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming met een door deskundigen vast te stellen bedrag;
- c.
de aanwezigheid van andere dan agrarische waarden met een door deskundigen vast te stellen bedrag;
- d.
schaduw- en wortelschade in 4 klassen van € 0,-; € 4,-; € 8,- en € 12,- per strekkende meter perceelsrand;
- e.
drainage in 5 klassen van € 0,-; € 200,-; € 400,-; € 800,- en € 1.200,- per hectare;
- f.
filterbuizen ten behoeve van beregeningsinstallaties met een door deskundigen vast te stellen bedrag.’
Uit deze bijlage blijkt dat de verrekenposten mogen worden geschat door de rechter en dat in het geval van andere dan agrarische waarden deze schatting gebaseerd kan zijn op een door deskundigen vast te stellen bedrag. Dat is ook wat de rechtbank in casu heeft gedaan. De rechtbank heeft de twee in het geding gebrachte deskundigenrapporten in overweging genomen en besloten geen van beide conclusies te volgen, gezien het grote verschil tussen de twee visies van de deskundigen op de schade van [eiser]. De rechtbank heeft besloten zelf de schadevergoeding te bepalen naar redelijkheid en billijkheid en heeft hierbij een schatting gemaakt van de schade die indirect gebaseerd is op de door partijen in het geding gebrachte deskundigenrapporten. De rechtbank heeft de schadevergoeding immers bepaald op € 15.000,-- terwijl de deskundige van [eiser] deze heeft vastgesteld op €57.500,-- en de deskundige van de Landinrichtingscommissie op nihil. Naar mijn mening getuigt dit oordeel van de rechtbank niet van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in bijlage 2v onder D sub c van de Regeling herverkaveling. Uit deze bijlage kan niet opgemaakt worden dat de rechter bij de aanwezigheid van andere dan agrarische waarde verplicht is de verrekenpost vast te stellen met het bedrag zoals vastgesteld door deskundigen en hierbij niet mag afwijken van een deskundigenadvies.
Subonderdeel c
2.8
Subonderdeel c betoogt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 2.17 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 1 Eerste Protocol EVRM doordat de rechtbank de geldelijke gevolgen van de gedeeltelijke opheffing van [eiser]s recht van afpaling niet uitdrukkelijk op de voet van art. 210 lid 2 Liw heeft vastgesteld naar het tijdstip van terinzagelegging van het Plan van toedeling en niet vervolgens heeft vastgesteld dat bedrag van rechtswege contant en met vergoeding van de wettelijke rente over de periode vanaf het tijdstip van terinzagelegging van het plan van toedeling tot de dag van uitbetaling aan [eiser] wordt toegedeeld.
2.9
Naar mijn mening voldoet de klacht in subonderdeel c niet aan de eisen die in rov. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel worden gesteld. Het subonderdeel geeft op geen enkele (begrijpelijke) wijze aan waarom het oordeel van de rechtbank in rov. 2.17 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 1 Eerste Protocol EVRM. De verwijzing naar art. 210 lid 2 Liw is onbegrijpelijk in dit verband. Ook de schriftelijke toelichting zijdens [eiser] geeft geen enkele toelichting op deze klacht.
Subonderdeel d
2.10
Subonderdeel d betoogt dat de rechtbank er ten onrechte geen acht op heeft geslagen dat de opheffing van een deel van het recht van afpaling een vorm van onteigening betreft die door artikel 1 Eerste Protocol EVRM wordt bestreken doordat de rechtbank inkomensschade ten onrechte rekent tot ‘de aanwezigheid van andere dan agrarische waarden’ als bedoeld in Bijlage 2v bij de Regeling herverkaveling onder D Verrekenposten, sub c.
2.11
Naar mijn mening voldoet ook de klacht in subonderdeel d niet aan de eisen die in rov. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel worden gesteld. Het subonderdeel geeft geen enkele inzicht in de gedachtegang die leidt tot de klacht dat het oordeel van het hof in rov. 2.17 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 1 Eerste Protocol EVRM omdat de rechtbank het door haar bepaalde schadebedrag kwalificeert als verrekenpost ten goede van [eiser]. Ook de schriftelijke toelichting zijdens [eiser] licht deze klacht niet toe.
Subonderdeel e
2.12
Subonderdeel e betoogt dat de rechtbank er ten onrechte geen acht op heeft geslagen dat de opheffing van een deel van het recht van afpaling een vorm van onteigening betreft die door artikel 1 Eerste Protocol EVRM wordt bestreken doordat de rechtbank in rov. 2.17 als volgt heeft geoordeeld: ‘Bedacht dient te worden dat dit vermogensrecht een zekere geld waarde vertegenwoordigt, omdat bij handhaving van het afpalingsrecht de realisering van een agrarisch bedrijf ter plekke kan worden belet.’ Het subonderdeel betoogt dat de rechtbank hiermee impliciet oordeelt dat [eiser] door de gedeeltelijke opheffing van het afpalingsrecht, door middel van het opheffen van het afpalingsrecht voor het zogenaamde luikje, niet meer kan beletten dat op de betreffende locatie een bouwkavel kan worden uitgegeven, terwijl dit de centrale vraag is in de lopende procedure bij het hof inzake de vordering van [eiser] op grond van art. 59 van de Flora en Faunawet. Het subonderdeel betoogt dat de motivering in rov. 2.17 een onjuiste motivering is voor de toegekende tegemoetkoming en daarom nadelige gevolgen voor [eiser] kan hebben.
2.13
Voor zover het subonderdeel betoogt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 2.17 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van artikel 1 Eerste Protocol EVRM voldoet deze klacht niet aan de eisen die in rov. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel worden gesteld. Het subonderdeel geeft op geen enkele wijze aan waarom het oordeel van de rechtbank dat het afpalingsrecht een vermogensrecht is en een zekere geldwaarde vertegenwoordigt getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van artikel Eerste Protocol EVRM.
2.14
Voor zover het subonderdeel betoogt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 2.17 onjuist gemotiveerd is omdat de rechtbank impliciet heeft geoordeeld dat door opheffing van een deel van het afpalingsrecht [eiser], ook niet op grond van art. 59 Flora en Faunawet, kan beletten dat op de betreffende locatie een bouwkavel kan worden uitgegeven, berust deze klacht op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis en mist deze feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in rov. 2.17 slechts overwogen dat [eiser] eveneens te vergoeden vermogenschade lijdt aangezien hij een deel van zijn vermogensrecht (het oud zakelijk recht van afpalingkring) kwijt is geraakt. De rechtbank voegt hier ten overvloede aan toe dat dit vermogensrecht een geldwaarde vertegenwoordigt omdat bij handhaving van het afpalingsrecht de realisering van een agrarisch bedrijf ter plaatste kan worden belet. In de bestreden overweging valt niet te lezen dat de rechtbank hiermee een oordeel geeft over de rechten van [eiser] onder art. 59 van de Flora en Faunawet. Noch valt in te zien hoe de motivering van de overweging van de rechtbank in rov. 2.17 nadelige gevolgen voor [eiser] kan hebben in een andere gerechtelijke procedure.
Middel 2
2.15
Middel 2 omvat geen zelfstandige klachten en behoeft daarom ook geen zelfstandige behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2009
De Landinrichtingswet is per 1 januari 2007 ingetrokken. Bij Besluit van 13 december 2006 (Stb. 2006, 677) is de Wet inrichting landelijk gebied (Stb. 2006, 666) per 1 januari 2007 in werking getreden, met welke inwerkingtreding krachtens art. 95 lid 1 van deze wet de Landinrichtingswet is ingetrokken. Krachtens art. 95 lid 2 Wet inrichting landelijk gebied blijft de Landinrichtingswet van toepassing op landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn.
Op grond van art. 182 lid 1 Liw is de cassatietermijn 30 dagen. De in art. 182 lid 2 Liw bedoelde verklaring ter griffie is binnen de hiervoor gestelde 30 dagen afgelegd op 12 september 2007, waarna deze verklaring en de cassatiedagvaarding binnen de hiervoor gestelde 14 dagen in art. 182 lid 3 Liw betekend zijn aan de Landinrichtingscommissie. Anders dan art. 182 lid 3 jo. lid 4 Liw voorschrijft, is in de onderhavige zaak echter niet de dagvaardingstermijn van 14 dagen in acht genomen; de cassatiedagvaarding is uitgebracht op 25 september 2007 en gedagvaard is tegen de zitting van de Hoge Raad van 5 oktober 2007. A-G Verkade heeft op de rolzitting van 2 november 2007 de Hoge Raad in overweging gegeven om op de voet van art. 121 lid 2 Rv een nieuwe roldatum te bepalen en [eiser] te bevelen deze nieuwe roldatum bij exploot aan de Landinrichtingscommissie aan te zeggen met herstel van het gebrek in het eerder uitgebrachte exploot. De Hoge Raad heeft hierop ter zitting van 2 november 2007 de nieuwe rechtdag voor de oproeping van verweerder bepaald op 30 november 2007. [Eiser] heeft bij herstelexploot van 22 november 2007 de Landinrichtingscommissie gedagvaard tegen de zitting van 30 november 2007.
Zie bijv. G. de Groot, ‘Het deskundigenadvies in de civiele procedure’, Kluwer (2008), p. 404 en Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 122.