ABRvS, 21-11-2001, nr. 200100705/3
ECLI:NL:RVS:2001:AD6618
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-11-2001
- Zaaknummer
200100705/3
- LJN
AD6618
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2001:AD6618, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑11‑2001; (Verzet)
- Wetingang
art. 40 Wet op de Raad van State
- Vindplaatsen
JB 2002/7 met annotatie van prof. mr. A.W. Heringa
Uitspraak 21‑11‑2001
Inhoudsindicatie
Het stellen van een termijn voor het betalen van het griffierecht beperkt niet het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM. Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage niet-ontvankelijk verklaard in verband met het niet storten van het verschuldigde griffierecht. Het beroep van opposante op art. 6 EVRM faalt. Immers, volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gaat het bij het uit deze verdragsbepaling voortvloeiende recht op toegang tot de rechter niet om een absoluut recht, doch komt aan de verdragsstaten een zekere beleidsruimte toe tot het stellen van regels die voor dit recht zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt getroffen, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan. Nu de indiener van het beroep het in zijn macht heeft het griffierecht tijdig te voldoen en op een eventueel verzuim dienaangaande tijdig opmerkzaam wordt gemaakt, is van een aantasting van het recht op toegang tot de rechter geen sprake. Het doel dat met het stellen van een termijn wordt gediend, namelijk het scheppen van duidelijkheid aangaande de betaling en het voorkomen van onnodige vertraging in de procedure en onzekerheid voor belanghebbenden bij de uitkomst van de procedure, moet rechtmatig worden geoordeeld, terwijl aan de evenredigheidseis is voldaan doordat de appellant, nadat een verzuim aan zijn kant is geconstateerd, een termijn van vier weken wordt gegund om het verzuim te herstellen en na het verstrijken daarvan de mogelijkheid heeft aannemelijk te maken dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Opposante heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het haar redelijkerwijs niet mogelijk is geweest tijdig aan haar betalingsverplichting te voldoen. Ongegrond hoger beroep. A te B, opposante. mr. P.A. Offers
Partij(en)
Raad
van State
200100705/3.
Datum uitspraak: 21 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht) van:
A wonend te B,
opposante.
1. . Procesverloop
Bij uitspraak van 1 mei 2001, in zaak no. 200100705/2, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het hoger beroep van opposante tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 18 december 2000 niet-ontvankelijk verklaard in verband met het niet storten van het verschuldigde griffierecht. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft opposante bij brief van 12 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op die dag, verzet gedaan. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft het verzet ter zitting aan de orde gesteld op 2001. Opposante is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 40, eerste en tweede lid, onder a, van de Wet op de Raad van State rust op de indiener van een beroepschrift de plicht ten behoeve van de Staat een griffierecht te storten. Deze verplichting is aan het indienen van het beroepschrift verbonden en ontstaat niet eerst ten gevolge van aanmaning van de zijde van de Afdeling. Door deze aanmaning is opposante de mogelijkheid geboden haar verzuim met betrekking tot het storten van het verschuldigde recht te herstellen.
Ingevolge het vierde lid van artikel 40 wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien de bijschrijving op de rekening van de Raad van State dan wel de storting ter secretarie van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen vier weken na de dag van verzending van een mededeling waarin de secretaris van de Raad van State hem op de verschuldigdheid daarvan heeft gewezen, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2.
Vast staat dat opposante bij de indiening van haar hoger-beroepschrift niet het verschuldigde recht van f 340,00 ter secretarie van de Raad van State heeft gestort.
2.3.
Bij aangetekende brief van 13 februari 2001 is opposante onder meer op dit voorschrift gewezen. Daarbij is zij in de gelegenheid gesteld dit verzuim tot en met 13 maart 2001 te herstellen.
Tevens is opposante bij dit schrijven het gevolg van het niet tijdig herstel van het verzuim medegedeeld.
2.4.
De Afdeling stelt vast dat het verschuldigde bedrag niet binnen de in artikel 40, vierde lid, van de Wet op de Raad van State gestelde termijn op de rekening van de Raad van State is bijgeschreven.
2.5.
Ten aanzien van het gedane beroep van opposante op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overweegt de Afdeling dat dit beroep faalt. Immers, volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gaat het bij het uit deze verdragsbepaling voortvloeiende recht op toegang tot de rechter niet om een absoluut recht, doch komt aan de verdragsstaten een zekere beleidsruimte toe tot het stellen van regels die voor dit recht zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt getroffen, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan.
Nu de indiener van het beroep het in zijn macht heeft het griffierecht tijdig te voldoen en op een eventueel verzuim dienaangaande tijdig opmerkzaam wordt gemaakt, is van een aantasting van het recht op toegang tot de rechter geen sprake. Het doel dat met het stellen van een termijn wordt gediend, namelijk het scheppen van duidelijkheid aangaande de betaling en het voorkomen van onnodige vertraging in de procedure en onzekerheid voor belanghebbenden bij de uitkomst van de procedure, moet rechtmatig worden geoordeeld, terwijl aan de evenredigheidseis is voldaan doordat de appellant, nadat een verzuim aan zijn kant is geconstateerd, een termijn van vier weken wordt gegund om het verzuim te herstellen en na het verstrijken daarvan de mogelijkheid heeft aannemelijk te maken dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest.
2.6.
De Afdeling is van oordeel dat opposante met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat het haar redelijkerwijs niet mogelijk is geweest tijdig aan haar betalingsverplichting te voldoen.
2.7.
In het door opposante in verzet aangevoerde kan geen grond worden gevonden om tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak, waarvan verzet, is vervat. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat artikel 40, vierde lid, van de Wet op de Raad van State niet de mogelijkheid biedt uitstel te verlenen van de termijn voor het alsnog storten van het recht. Immers, de termijn waarbinnen na aanmaning het recht gestort dient te worden, vloeit rechtstreeks voort uit de wet.
2.8.
Het verzet is ongegrond.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2001
97-359.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,