Kennelijk wordt gedoeld op EHRM 10 juli 2012, Vidgen t. Nederland, nr. 29353/06.
HR, 08-09-2015, nr. 14/02144
ECLI:NL:HR:2015:2470
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-2015
- Zaaknummer
14/02144
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2470, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑09‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1708, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:8972, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2015:1708, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2470, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Partij(en)
8 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/02144
IF/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 22 november 2013, nummer 21/000881-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2015.
Conclusie 02‑06‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Nr. 14/02144 Zitting: 2 juni 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 22 november 2013 het vonnis van de Rechtbank Almelo bevestigd , voor zover verdachte daarbij wegens onder meer 1. ten aanzien van [betrokkene 20] “een ander door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling; en opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet dat die ander zich door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen; en een ander door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen”, en 2. ten aanzien van [betrokkene 21] “medeplegen van mensenhandel”, en ten aanzien van [betrokkene 20] , [betrokkene 23] en [betrokkene 22] telkens “mensenhandel”, is veroordeeld tot 86 maanden gevangenisstraf. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen als nader in het vonnis van de rechtbank vermeld.
Er bestaat samenhang tussen de zaken 13/06074, 13/06193, 14/00001, 14/02137, 14/02142 en 14/02263. In de zaken 13/06193 en 14/0137 is het cassatieberoep ingetrokken. In de overige zaken zal ik vandaag concluderen.
Mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
In het eerste middel wordt geklaagd over de overweging van het hof ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 en 2 met betrekking tot [betrokkene 20] en inhoudend dat voor de verklaring van getuige [getuige] voldoende steunbewijs is te vinden in de overige gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van onder meer het bestaan van een uitbuitingssituatie, en dat die verklaring daarom tot bewijs kon worden gebezigd. Dat oordeel zou onbegrijpelijk zijn nu uit de overige gebezigde bewijsmiddelen niet direct blijkt dat sprake is geweest van een uitbuitingsituatie.
Bedoeld oordeel geeft naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. In samenhang met de door het hof overgenomen bewijsoverweging van de rechtbank, blijkt uit de – naast de verklaring van [getuige] - tot bewijs gebezigde bewijsmiddelen dat:
- -
aangeefster [betrokkene 20] volledig idolaat was van verdachte en geheel afhankelijk van hem,
- -
ze voor verdachte werkte en altijd werkte wat er ook met haar aan de hand was, en ze alles voor verdachte deed,
- -
verdachte al dan niet door middel van bodyguards toezicht hield op haar werktijden en verdiensten,
- -
hij bepaalde wat zij moest doen en haar keuzevrijheid beperkte.
Daarin kan zonder meer steun worden gevonden voor het oordeel dat [betrokkene 20] in afhankelijkheid van verdachte werkte en haar werktijden en verdiensten door hem liet bepalen (welk oordeel het hof van de rechtbank heeft overgenomen), en er dus sprake was van een uitbuitingssituatie. Op grond daarvan heeft het hof vervolgens kunnen oordelen dat de verklaring van [getuige] voor wat betreft het bestaan van die uitbuitingssituatie wordt ondersteund door de overige gebezigde bewijsmiddelen, en tot het bewijs kon worden gebezigd.
6. Weliswaar wordt in de toelichting van het middel nog gesteld dat de verklaring van [getuige] niet voor het bewijs had mogen worden gebruikt omdat de verdediging deze niet kon toetsen wegens “gepretendeerd en niet gestaafd geheugenverlies” waarbij wordt verwezen naar “NJ 2002, 101” en “EHRM Vidgen”, hieruit kan niet worden opgemaakt wat de steller van het middel hiermee precies beoogt en bedoelt. Het verzoek om [getuige] te horen is door het hof op de zitting van 16 maart 2011 toegewezen en het verhoor heeft op 6 maart 2012 bij de rechter-commissaris in bijzijn van de raadsman plaatsgevonden. Daarbij heeft [getuige] vragen van de raadsman beantwoord maar met betrekking tot de vraag van de rechter-commissaris of hij Nuri en Pehlul Tas kende geantwoord:
“Ik ben hier 5 jaar geleden ook geweest om een verklaring af te leggen. Ik blijf bij die verklaring Ik kan nu niet meer veel herinneren. Als u zegt dat dat 13 oktober 2009 was, dan kan dat wel kloppen. De namen zeggen mij nu niets.”
7. Hieruit blijkt dat de verdediging wel in de gelegenheid is geweest om [getuige] te ondervragen en deze kennelijk bij zijn eerder afgelegde verklaring is gebleven. In het middel is onvoldoende onderbouwd waarom het hof op grond van “NJ 2002, 101” en “EHRM Vidgen”1.de verklaring niet voor het bewijs had mogen bezigen, zodat ik dit verder buiten bespreking laat.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de verklaring van getuige [betrokkene 23] heeft gedenatureerd zodat de bewezenverklaring van feit 2 ten aanzien van [betrokkene 23] een deugdelijke motivering ontbeert.
10. In de toelichting op het middel wordt ten eerste geklaagd dat de door het hof in zijn overwegingen genoemde verklaring van [betrokkene 23] dat zij is bedreigd door verdachte, niet redengevend is nu haar verklaring ook inhoudt dat die bedreigingen plaatsvonden ná de bewezenverklaarde periode. Dat is weliswaar geen denatureringsklacht, maar de steller van het middel heeft wel een punt. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 juni 2012 blijkt dat [betrokkene 23] daar heeft verklaard dat zij pas de laatste twee jaar van haar relatie met verdachte, en dus twee jaar vóór haar aangifte in 2010 door verdachte werd bedreigd, terwijl de bewezenverklaring ziet op een periode daarvoor, namelijk de periode van 1 december 2006 tot en met 30 april 2007. Hoewel ik mij voor kan stellen dat het hof die omstandigheid ter kleuring van de situatie waarin [betrokkene 23] zich heeft bevonden heeft aangehaald, is zij strikt genomen niet redengevend voor het bewezenverklaarde.
11. Tot cassatie behoeft dat bij gebrek aan belang echter niet te leiden, nu gelet op de uitgebreide, door het hof overgenomen bewijsoverwegingen van de rechtbank de bewezenverklaarde mensenhandel ook zonder die omstandigheid voldoende is gemotiveerd. Daaruit volgt immers dat [betrokkene 23] zich mede door haar financiële situatie, door de door verdachte op haar uitgeoefende druk gedwongen voelde om als prostituee te gaan werken, dat verdachte haar afhankelijk van hem maakte en zij daardoor gedwongen c.q. bewogen werd om in de prostitutie te blijven werken en haar inkomsten af te staan, dat verdachte haar vervoer van en naar haar werk regelde en bescherming door bodyguards die zij in opdracht van verdachte geld moest betalen, dat zij bijvoorbeeld niet zonder verdachtes toestemming een boodschap mocht doen en dat hij op haar werktijden lette. De rechtbank heeft voorts blijkens haar bewijsoverwegingen en de gebezigde bewijsmiddelen, niet zozeer van belang geacht dat [betrokkene 23] zelf rechtstreeks door de verdachte is bedreigd, maar dat door de verhalen over verdachte over hoe hij andere voor hem werkende vrouwen behandelde en de verhalen die verdachte daar zelf over vertelde, een dreigende sfeer is ontstaan waaraan zij geen weerstand kon bieden.
12. Daarnaast wordt geklaagd dat de overweging van het hof dat [betrokkene 23] heeft verklaard dat zij van haar verdiende geld de huur van het appartement betaalde en de rest afdroeg aan verdachte onbegrijpelijk is nu de aangeefster (ook) heeft verklaard dat ze veel geld uitgaf, dat verdachte haar nooit ervan heeft weerhouden om te kopen wat ze wilde en dat ze van alles heeft betaald. Deze klacht stuit reeds af op de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Het hof heeft die laatste verklaring kennelijk niet geloofwaardig geacht en dat is niet onbegrijpelijk gelet op onder meer de hiervoor genoemde bewijsoverwegingen van de rechtbank en de gebezigde bewijsmiddelen. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
13. Het middel faalt.
14. In het derde middel wordt geklaagd over de overweging van het hof ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2 met betrekking tot [betrokkene 22] , dat het niet kunnen ondervragen van aangeefster [betrokkene 22] niet in de weg staat aan een bewezenverklaring.
15. De toelichting op het middel luidt als volgt:
“De verdediging acht deze motivering onbegrijpelijk aangezien slechts de verklaring van [betrokkene 21] belastend is jegens [verdachte] . Dit kan bezwaarlijk als 'voldoende ander bewijs' worden opgevat aangezien de bewijsbron van de verklaring van [betrokkene 21] [betrokkene 22] zelf zou zi jn geweest. Het gepretendeerde steunbewijs heeft als bewijsbron die [betrokkene 22] . Toetsing daarvan door [betrokkene 22] te horen is achterwege gebleven hetgeen naar rekwirants oordeel een bewezenverklaring weldegelijk in de weg staat. Zie NJ 2002, 101 en EHRM Vidgen”.
16. Mede gelet op de verwijzing naar onder meer art. 6 EVRM en de uitspraak van het EHRM in de zaak Vidgen, vat ik het middel maar zo op dat wordt geklaagd dat de belastende verklaring van [betrokkene 22] niet tot bewijs had mogen worden gebezigd nu de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad om die verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door die [betrokkene 22] te ondervragen en deze verklaring onvoldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
17. Bij appelschriftuur is verzocht om [betrokkene 22] als getuige te horen. Dat verzoek is door het hof op de terechtzitting van 1 november 2011 in eerste instantie toegewezen. Na een aantal vergeefse pogingen om die getuige te traceren, heeft het hof het herhaalde verzoek om [betrokkene 22] te horen echter ter terechtzitting van 22 juni 2012 afgewezen omdat het onaannemelijk was dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zou kunnen worden gehoord. In het middel wordt niet geklaagd over die afwijzende beslissing. Geklaagd wordt dat alleen de verklaring van getuige [betrokkene 21] (ook) belastend is voor verdachte maar deze verklaring niet als voldoende andere bewijs kan worden opgevat nu de bewijsbron voor die verklaring van [betrokkene 21] , [betrokkene 22] zelf zou zijn, en dat gelet daarop het feit dat het horen van [betrokkene 22] achterwege is gebleven een bewezenverklaring in de weg staat.
18. Het hof heeft aan de - door het hof bevestigde - overwegingen van de rechtbank toegevoegd dat het niet kunnen ondervragen van [betrokkene 22] niet in de weg staat aan een bewezenverklaring van bedoeld feit, nu de rechtbank zich voor het bewijs baseert op meerdere bewijsmiddelen die elkaar onderling ondersteunen ten aanzien van de door verdediging betwiste onderdelen, te weten het bestaan van een uitbuitingssituatie en de betrokkenheid van verdachte daarbij. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat hoewel de verdediging [betrokkene 22] niet heeft kunnen horen, haar voor de verdachte belastende verklaring toch tot bewijs kan worden gebezigd omdat deze wat betreft de betwisten onderdelen in belangrijke mate steun vindt in de andere bewijsmiddelen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gelet op bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 16 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3634). Het is ook niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel (kennelijk) meent, is die bewezenverklaring immers niet alleen gebaseerd op de verklaring van aangeefster [betrokkene 22] en van de - op de verklaring van [betrokkene 22] gebaseerde - verklaring van getuige [betrokkene 21] . Daarnaast zijn ook verklaringen van drie andere getuigen tot bewijs gebezigd die de verklaringen van [betrokkene 22] op de door het hof genoemde punten ondersteunen. Bovendien geldt dat uit de inhoud van de tot bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 21] blijkt dat deze niet alleen is gebaseerd op wat aangeefster [betrokkene 22] haar heeft verteld, maar ook op haar eigen waarnemingen.
19. Het middel faalt.
20. Verdachte heeft klaarblijkelijk onvoldoende belang bij het cassatieberoep en/of de klachten zijn evident ongegrond. Het cassatieberoep kan daarom met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk worden verklaard.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
22. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2015