Hof Amsterdam, 20-05-2014, nr. 200.090.740
ECLI:NL:GHAMS:2014:1917
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-05-2014
- Zaaknummer
200.090.740
- LJN
BV2565
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:1917, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑05‑2014; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2014:1905, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑03‑2014; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV2565, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑01‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2014-0227
JBP 2014/78
JBP 2015/23
Uitspraak 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Wet bescherming persoonsgegevens Welke stukken vallen onder de uitzonderingsbepaling in artikel 2 en/of artikel 43 Wbp?
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
nevenzittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.090.740
(zaaknummer rechtbank Utrecht 294465)
beschikking van de eerste civiele kamer van 20 mei 2014
inzake
[appellant]
wonende te Amsterdam,
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J. van de Laar,
tegen:
de onderlinge waarborgmaatschappij voor instellingen in de gezondheidszorg
Medirisk B.A.,
gevestigd te Utrecht,
verweerster,
hierna: Medirisk,
advocaat: mr. E.J.C. de Jong.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikkingen van 31 januari 2012 en 4 maart 2014.
1.2
Medirisk heeft bij akte van 1 april 2014 gereageerd op het in de beschikking van 4 maart 2014 onder 2.14 vermelde.
1.3
[appellant] heeft op 24 april 2014 een antwoordakte genomen.
1.4
Ten slotte heeft het hof wederom beschikking bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
Het hof blijft bij zijn beschikking van en 4 maart 2014 en hetgeen het daarin heeft overwogen en beslist.
2.2
Het hof heeft in zijn beschikking van 4 maart 2014 overwogen dat Medirisk (nader) gemotiveerd dient uiteen te zetten hoe te verklaren valt dat zij in haar eerdere processtukken lijkt te citeren uit een rapport van een door haar genoemde dr. [X], terwijl dit citaat niet terug te vinden is in de bij brief van 17 mei 2013 door haar overgelegde (en gelet op de kwaliteit van de kopie zeer slecht leesbare) rapporten van de heer [W]. Verder diende Medirisk een verklaring te geven voor het feit dat haar directeur ter zitting bij het hof heeft verklaard dat dr. [X] de enige medisch adviseur is geweest die bij deze zaak betrokken was, dat vervolgens in de brief van 13 juni 2013 is vermeld dat niet dr. [X], maar de heer [W] bij het dossier van [appellant] betrokken is geweest en dat vervolgens uit de brief van 13 augustus 2013 lijkt te volgen dat zowel dr. [X] en de heer [W] bij dit dossier betrokken zijn geweest. Voorts diende Medirisk uiteen te zetten waarom zij niet eerder melding heeft gemaakt van het feit dat begin 2007 slechts mondeling overleg is geweest tussen haar advocaat en de medisch adviseur.
2.3
Het hof heeft daarnaast bepaald dat Medirisk reeds de stukken aan [appellant] diende te verstrekken waarvan zij zelf in haar overzicht van 13 juni 2013 heeft aangegeven dat zij bereid is ze aan [appellant] te verstrekken, én de stukken die het hof onder 2.5 van zijn beschikking van 4 maart 2014 heeft opgesomd.
2.4
Medirisk heeft in haar akte van 1 april 2014 uiteengezet dat in het jaar 2000 de medisch adviseur [W] twee maal een rapport heeft geschreven naar aanleiding van de aansprakelijkstelling van [appellant] en dat er naar aanleiding van een memo van haar toenmalige zaaksbehandelaar, [R], (slechts) mondeling overleg heeft plaatsgevonden met dr. [X]. Voorts heeft Medirisk opgemerkt dat in haar processtukken slechts de inhoud van de brief van [R] d.d. 2 februari 2007 aan (de advocaat van) [appellant] is geciteerd.
Daarnaast heeft Medirisk vermeld dat de directeur van Medirisk tijdens het pleidooi bij het hof slechts heeft bedoeld te betogen dat dr. [X] onder meer bij deze zaak betrokken is geweest, hetgeen niet betekent dat dr. [X] de enige medisch adviseur was die bij de zaak betrokken is geweest.
2.5
In verband met deze opmerkingen van Medirisk, moet ervan uitgegaan worden dat er geen rapport van dr. [X] is, zodat Medirisk ook niet kan worden bevolen een dergelijk rapport te overleggen. Het hof komt in zoverre terug op zijn beslissing in de beschikking van 31 januari 2012.
2.6
Medirisk heeft het hof nog verzocht om terug te komen op het oordeel dat zij onvoldoende heeft onderbouwd waarom bepaalde stukken niet aan [appellant] zouden moeten worden verstrekt. Medirisk heeft in haar akte echter evenmin een nadere onderbouwing gegeven voor haar betoog dat de uitzondering van artikel 2 en/of artikel 43 Wbp van toepassing zou zijn op de stukken die zij niet aan [appellant] wenste te verstrekken. Reeds om die reden komt het hof niet op zijn beslissing in de beschikking van 4 maart 2014 en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen terug.
Ook voor het overige ziet het hof geen aanleiding om op deze beslissing terug te komen, nu het Medirisk genoegzaam duidelijk kon zijn dat het op haar weg lag om deugdelijk te onderbouwen waarom zij de verzochte stukken niet aan [appellant] wenste te verstrekken en meer in het bijzonder waarom op die stukken de uitzonderingsbepaling van artikel 43 sub 3 van de Wbp van toepassing zou zijn.
2.7
[appellant] heeft in zijn antwoordakte van 24 april 2014 vermeld dat het op 7 mei 2013 gedateerde stuk niet door Medirisk is overgelegd, omdat het daarbij slechts ging om een ter kennisname aan de advocaat van Medirisk doorgezonden mail. [appellant] heeft verklaard deze uitleg te accepteren en ermee in te stemmen dat dit stuk geacht moet worden onder de advocaten-exceptie te vallen. Medirisk behoeft dit stuk daarom niet (meer) te overleggen.
3. Slotsom
3.1
Het hof komt tot de slotsom dat de beschikking van de rechtbank Utrecht van 11 mei 2011 vernietigd moet worden. Het hof blijft bij zijn beslissing in de beschikking van 4 maart 2014 dat Medirisk aan [appellant] de stukken dient te verstrekken waarvan zij zelf in haar overzicht van 13 juni 2013 heeft aangegeven dat zij bereid is ze aan [appellant] te verstrekken én de stukken die het hof onder 2.5 van de beschikking van 4 maart 2014 heeft vermeld, met uitzondering van het stuk van 7 mei 2013 van OLVG aan Medirisk.
Nu het hof reeds in zijn beschikking van 4 maart 2014 Medirisk opdracht heeft gegeven de in die beschikking vermelde gegevens te verstrekken en Medirisk in haar akte van 1 april 2014 heeft vermeld dat deze stukken inmiddels aan [appellant] zijn verstrekt, hetgeen [appellant] niet heeft weersproken, zal het hof het verzoek van [appellant] om te bepalen dat Medirisk een dwangsom zal verbeuren afwijzen.
3.2
Het hof ziet in de omstandigheid dat [appellant] in de onderhavige procedure grotendeels in het gelijk is gesteld aanleiding om Medirisk te veroordelen in de proceskosten die [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft moeten maken. |De kosten van de procedure in eerste aanleg worden begroot op:
griffierecht: € 263,-
salaris advocaat: € 904,- (2 punten x € 452,-).
De kosten van de procedure in hoger beroep worden begroot op:
salaris advocaat: € 2.682,- (3 punten x € 894,-).
4. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 11 mei 2011;
bepaalt dat Medirisk aan [appellant] de stukken dient te verstrekken waarvan zij in haar overzicht van 13 juni 2013 heeft aangegeven dat zij bereid is ze aan [appellant] te verstrekken én de stukken die het hof onder 2.5 van zijn beschikking van 4 maart 2014 heeft opgesomd, met uitzondering van het stuk van 7 mei 2013 van OLVG aan Medirisk;
veroordeelt Medirisk in de proceskosten aan de zijde van [appellant], in eerste aanleg begroot op € 1.167,- en in hoger beroep begroot op € 2.682,-;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders door [appellant] verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.B. Boorsma, C.J.H.G. Bronzwaer en L.J. de Kerpel-van de Poel en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 mei 2014.
Uitspraak 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Wet bescherming persoonsgegevens Welke stukken vallen onder de uitzonderingsbepaling in artikel 2 en/of artikel 43 Wbp?
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
nevenzittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.090.740
(zaaknummer rechtbank Utrecht 294465)
beschikking van de eerste civiele kamer van 4 maart 2014
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J. van de Laar,
tegen:
de onderlinge waarborgmaatschappij voor instellingen in de gezondheidszorg
Medirisk B.A.,
gevestigd te Utrecht,
verweerster,
hierna: Medirisk,
advocaat: mr. E.J.C. de Jong.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 31 januari 2012.
1.2
Bij brief van 17 oktober 2012 heeft mr. E.J.C. de Jong namens Medirisk bericht dat Medirisk beroep in cassatie had ingesteld tegen de tussenbeschikking. Bij brief van 7 mei 2013 heeft mr. Van der Nat namens [appellant] bericht dat Medirisk het cassatieberoep heeft ingetrokken.
1.3
Vervolgens heeft mr. De Jong namens [appellant] bij brieven van 17 mei 2013 en 13 juni 2013 schriftelijke gegevens verstrekt.
1.4
[appellant] heeft bij akte van 29 juli 2013 gereageerd op de brieven van 17 mei 2013 en 13 juni 2013 en de daarbij overgelegde producties.
1.5
Daarna heeft Medirisk op 13 augustus 2013 een brief aan het hof gezonden, waarop [appellant] bij brief van 16 augustus 2013 heeft gereageerd.
1.6
Ten slotte heeft het hof wederom beschikking bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
Het hof blijft bij zijn beschikking van 31 januari 2012 en hetgeen het daarin heeft overwogen en beslist. In deze beschikking heeft het hof bepaald dat Medirisk aan het hof en de advocaat van [appellant] het medisch rapport van dr. [X] (chirurg) dient te verstrekken, alsmede een overzicht van alle zich in het dossier ten aanzien van [appellant] bevindende stukken, inclusief eventueel daarbij behorende bijlagen, waarbij Medirisk per dossierstuk beknopt dient aan te geven waarover dit stuk handelt en om welke reden zij van mening is dat de uitzondering als bedoeld in artikel 2 sub a van de Wbp en/of artikel 43 sub e van de Wbp op dat stuk van toepassing is.
2.2
Bij brief van 17 mei 2013 heeft Medirisk een (tweetal) rapporten van een medisch adviseur van Medirisk, de heer [W], gedateerd 2 maart 2000 en 4 mei 2000, overgelegd. Medirisk heeft daarbij vermeld dat in de stukken per abuis is gesproken over de heer [X] als medisch adviseur van Medirisk.
Bij brief van 13 juni 2013 heeft Medirisk een overzicht verstrekt van de gegevens die zich in het dossier ten aanzien van [appellant] bevinden. Daarbij heeft Medirisk per informatiedrager vermeld of dit stuk reeds bekend is bij [appellant], dan wel of zij het aan [appellant] zal verstrekken, of niet wenst te verstrekken.
In het door Medirisk verstrekte dossier-overzicht zijn 124 stukken vermeld, waarvan zich 52 al bij [appellant] bevonden, ofwel omdat deze stukken van [appellant] zelf afkomstig waren, ofwel omdat deze stukken op zijn verzoek reeds aan [appellant] zijn toegezonden. Van de overige stukken wil Medirisk 18 aan [appellant] toezenden en 54 niet.
2.3
[appellant] heeft bij akte van 29 juli 2013 zijn standpunt herhaald dat Medirisk alle stukken die hem betreffen dient te verstrekken. Tevens heeft [appellant] opgemerkt dat hij de stukken die Medirisk heeft toegezegd aan hem te zullen verstrekken, nog niet heeft ontvangen. Daarnaast heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat er wel degelijk een advies van dr. [X] in het bij Medirisk ten aanzien van hem opgemaakte dossier moet zijn en dat Medirisk dit advies niet verstrekt. Daarom handhaaft [appellant] zijn verzoek om Medirisk te gelasten dit advies van dr. [X] op straffe van een dwangsom te verstrekken.
2.4
Zoals overwogen in de beschikking van 31 januari 2012 dient als uitgangspunt bij de beoordeling van het onderhavige geschil dat Medirisk op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) specifieke informatie behoort te verstrekken aan [appellant] waardoor deze in staat wordt gesteld behoorlijk kennis te nemen van zijn gegevens en van de wijze waarop deze zijn verwerkt. Daarbij zal Medirisk niet mogen volstaan met de verstrekking van globale informatie, doch zal zij alle relevante informatie over [appellant] moeten verschaffen, hetgeen, afhankelijk van de omstandigheden, vaak zal kunnen – en zo nodig op aanwijzing van de rechter zal moeten – gebeuren door het verstrekken van afschriften, kopieën of uittreksels. Dit inzagerecht strekt zich niet uit tot interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad, terwijl er ook geen verplichting is tot het verstrekken van gegevens indien dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van Medirisk, of van de rechten en vrijheden van anderen.
2.5
Naar het oordeel van het hof brengt dit uitgangspunt mee dat Medirisk aan [appellant] de navolgende in het door Medirisk overgelegde dossier-overzicht vermelde stukken aan [appellant] (in kopie) dient te verstrekken:
Datum: | Van: | Aan: | Inhoud: |
14-2-2000 | OLVG | MR | OLVG stuurt een kopie van het medisch dossier en de reactie van chirurg 13-01-2000 met bijlagen: brief chirurg 31-08-1999, rapport chirurg (ongedateerd) en brief zaalarts aan chirurg 08-10-1998 |
15-5-2000 | MR | OLVG | Kopie van brief aan Beer naar het OLVG verzonden en duidelijk gemaakt dat er misschien een onafhankelijk deskundigenonderzoek plaats zou moeten vinden. Deskundigen aan het OLVG voorgelegd. |
5-6-2000 | MR | OLVG | MR heeft kopie van deze brief aan het OLVG verzonden en heeft de reactie van de betrokken artsen gevraagd. |
15-6-2000 | OLVG | MR | Het OLVG heeft de reactie van chirurg verzonden, deze heeft 4 vragen beantwoord |
30-5-2002 | MR | OLVG | Kopie van de afgelopen correspondentie tussen Beer en MR verstuurd en verzekerde gevraagd om mening over voorgestelde deskundigen |
5-6-2002 | OLVG | MR | OLVG gaat akkoord met voorgestelde deskundige |
28-12-2006 | Intern | Memo van behandelaar aan medisch adviseur, verzoek om overleg n.a.v. rapport [R] | |
22-3-2007 | OLVG | MR | Het OLVG stuurt het commentaar van de betrokken chirurg dr. [S] op het expertiserapport van dr. [R] |
4-11-2010 | MR | OLVG | E-mail met update, aankondiging procedure |
9-11-2010 | OLVG | MR | Bevestiging ontvangst |
11-1-2011 | Intern | Notitie behandelaar: zitting bijgewoond, uitspraak over 6 weken | |
18-8-2011 | Intern | Memo t.b.v. aan te houden schadereserve | |
7-5-2013 | OLVG | MR | OLVG stuurt kopie van e-mail aan KBS |
Van de hierboven genoemde stukken behoeft niet te worden overgelegd:
- de brief aan Beer die als bijlage bij de brief van 15 mei 2000 van Medirisk aan het OLVG was gevoegd,
- de correspondentie die bij de brief van 30 mei 2002 van Medirisk aan het OLVG was gevoegd en
- de e-mail aan KBS die bij de brief van 7 mei 2013 was gevoegd.
2.6
Met betrekking tot het memo van 28 december 2006 heeft Medirisk aangevoerd dat het eigen gedachten van de behandelaar over de haalbaarheid bevat. Medirisk heeft dit niet nader toegelicht. Medirisk, die zich (naar uit de brief van 13 juni 2013 valt af te leiden: enkel) beroept op artikel 43 sub e van de Wbp heeft niet gezegd waarom en in hoeverre het memo aan de medisch adviseur met een verzoek om overleg naar aanleiding van het rapport van [R] onder artikel 43 sub e van de Wbp valt.
Ten aanzien van het memo van 18 augustus 2011 heeft Medirisk aangevoerd dat het intern reserveringsbeleid betreft. Ook wat dit memo betreft heeft zij nagelaten te concretiseren waarom dat onder artikel 43 sub 3 van de Wbp zou vallen.
2.7
Met betrekking tot de overige stukken heeft Medirisk enkel gesteld dat zij deze gegevens niet behoeft te verstrekken, omdat de arts/het ziekenhuis en de verzekeraar het recht moeten hebben in beslotenheid te overleggen over de verdediging. Zij heeft die stelling niet (per stuk) nader geconcretiseerd. Medirisk doet ook daarmee een beroep op het bepaalde in artikel 43 sub e van de Wbp. In deze uitzonderingsbepaling ligt besloten dat Medirisk geen gegevens behoeft te verstrekken, indien dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van haarzelf of van de rechten en vrijheden van anderen. Medirisk heeft echter ongemotiveerd gesteld waarom de uitzondering van artikel 43 sub e van de Wbp op deze stukken van toepassing is. Een nadere motivering had wel op haar weg gelegen, nu de in dit artikel vervatte noodzakelijkheidseis en proportionaliteitseis, meebrengen dat Medirisk zich nietzonder meer op deze uitzonderingsgrond kan beroepen en in het kader van artikel 43 sub e van de Wbp een belangafweging dient plaats te vinden. Een oordeel over de mate waarin aan het noodzakelijkheidscriterium is voldaan, vergt een inhoudelijke toetsing, waarbij er telkens sprake dient te zijn van een concrete en op de specifieke omstandigheden van het geval gebaseerde belangenafweging.
Naar het oordeel van het hof is, mede bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing, ten aanzien van voormelde stukken onvoldoende onderbouwd dat deze stukken onder de uitzondering van artikel 43 sub e van de Wbp vallen. Dit klemt temeer nu het grotendeels gegevens betreft die afkomstig zijn van, dan wel gericht zijn aan, het ziekenhuis, waar [appellant] onder behandeling is geweest. Het belang van [appellant] bij verstrekking van deze informatie, die hij niet op andere wijze kan verkrijgen, is groot, omdat [appellant] uitsluitend op deze wijze inzicht kan verkrijgen in de medische gegevens die ten aanzien van hem bij Medirisk zijn verwerkt.
2.8
De overige stukken, waarvan Medirisk verstrekking aan [appellant] weigert, betreffen correspondentie met de advocaten van Medirisk, dan wel verzending van kopieën van deze correspondentie aan het OLVG.
Naar het oordeel van het hof doet Medirisk ten aanzien van deze stukken met succes een beroep op de uitzonderingsbepaling van artikel 43 sub e Wbp. Nu het hier correspondentie betreft van en aan de advocaten, dan wel het zenden van kopieën daarvan aan het OLVG, geldt daarvoor dat zodanig voor de hand ligt dat weigering van het overleggen van deze stukken noodzakelijk is teneinde de vrijheid van ongestoorde gedachtewisseling van Medirisk met haar advocaten te kunnen waarborgen, dat het op de weg van [appellant] had gelegen op dit punt gemotiveerd te betwisten waarom die stukken niet onder de uitzonderingsbepaling vallen. Nu [appellant] dat heeft nagelaten gaat het hof uit van een terecht beroep op artikel 43 sub e van de Wbp, zodat Medirisk die stukken niet (in kopie) aan [appellant] behoeft te verstrekken.
2.9
Ten aanzien van de door Medirisk in haar verweerschrift in eerste aanleg en haar verweerschrift in hoger beroep genoemde argumenten tegen verstrekking van de onder 2.5 vermelde informatiedragers, overweegt het hof het volgende.
2.10
Indien en voor zover Medirisk betoogt dat overlegging van de correspondentie die Medirisk met het OLVG heeft gevoerd meebrengt dat haar recht op verdediging, dat voortvloeit uit artikel 6 EVRM, op onevenredige wijze zou worden geschaad en dat er geen sprake is van strijd met de beginselen van fair trial en equality of arms, faalt dit betoog. Het onderhavige geschil betreft immers een verzoek tot verstrekking van persoonsgegevens en in dat kader speelt de vraag of de in artikel 6 EVRM genoemde beginselen meebrengen dat Medirisk zich in een aansprakelijkheidsprocedure behoorlijk kan verweren, een ondergeschikte rol. De wetgever heeft in artikel 43 sub e Wbp een eigen beoordelingskader geschapen, waarbinnen deze afweging kan plaatsvinden.
Het enkele feit dat toewijzing van het verzoek van [appellant] ten aanzien van de onder 2.5 vermelde gegevens er toe zou kunnen leiden dat [appellant] zijn rechtspositie jegens Medirisk kan verbeteren en aldus misbruik zou maken van recht, vormt onvoldoende reden om te oordelen dat afwijzing van het verzoek tot het overleggen van deze gegevens noodzakelijk is in het belang van de bescherming van Medirisk of van de rechten en vrijheden van anderen, zoals vereist in artikel 43 sub e Wbp.
Medirisk heeft daarnaast aangevoerd dat [appellant] andere wegen ter beschikking staan om aan de gewenste gegevens te komen. Gelet op het in artikel 43 sub e Wbp vermelde noodzakelijkheidscriterium en de in dat kader te verrichten belangenafweging kan weliswaar een rol spelen dat [appellant] ook andere (rechts)middelen ter beschikking staan om haar procespositie in te schatten en zo mogelijk te verbeteren; dat [appellant] op die wijze ook daadwerkelijk over de thans aan de orde zijnde gegevens kan beschikken, heeft Medirisk echter niet geconcretiseerd. Het door Medirisk genoemde voorlopige deskundigenbericht en een voorlopig getuigenverhoor hebben immers een ander doel en leiden niet tot inzicht in en verstrekking van de hier aan de orde zijnde gegevens.
Medirisk heeft verder weliswaar gesteld, maar niet nader onderbouwd, dat er sprake is van disproportionaliteit tussen het belang van [appellant] en de benodigde werkzaamheden om aan het verzoek te voldoen. Zoals overwogen in de tussenbeschikking, vormt de enkele administratieve belasting in dit kader onvoldoende aanleiding om het verzoek af te wijzen.
Voor het overige geldt hetgeen het hof onder 4.5 in zijn tussenbeschikking heeft overwogen ten aanzien van het rapport van dr. [X] evenzeer, ten aanzien van deze stukken.
2.11
Medirisk heeft in haar brief van 13 juni 2013 nog een beroep gedaan op het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 7 augustus 2012 (ECLI: NL: GHARN: 2012: BX4091). Dit arrest is echter gewezen in het kader van een beroep op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 29 juni 2007 (ECLI: NL: HR: 2007: AZ4663) kan het bepaalde in artikel 843a Rv niet worden beschouwd als een ten opzichte van artikel 35 Wbp bijzondere bepaling die aan de daarin vermelde verplichting tot het geven van informatie afbreuk kan doen. Niet alleen kent de Wbp in artikel 43 eigen uitzonderingsgronden, maar de gewichtige redenen van artikel 843a Rv zouden, indien deze bepaling in het onderhavige geval van toepassing zou zijn, aan de verantwoordelijke ook geen mogelijkheid bieden op die grond aan de betrokkene informatie te onthouden, behoudens bijzondere redenen, zoals een beroep op vertrouwelijkheid ter bescherming van de rechten of belangen van derden.
2.12
[appellant] heeft zich in zijn akte gemotiveerd op het standpunt gesteld dat Medirisk wel degelijk over een rapport van dr. [X] beschikt, dat zij weigert over te leggen. Daarbij wijst hij erop dat Medirisk in haar brief van 2 februari 2007 (die zij als bijlage bij haar verweerschrift in eerste aanleg heeft overgelegd) heeft geschreven “Onze medisch adviseur dr J.E.L. [X], chrirug, geeft aan dat het een fractuur betrof in het proximale eenderde deel van het fremur, een dwarse fractuur. Destijds was dan de eerste keuze een verlengde gammanagel.” Tevens heeft de directeur van Medirisk ter zitting van het hof van 19 december 2011 meegedeeld dat dr. [X], voor zover hem bekend, bij deze zaak betrokken is geweest. Daarnaast wijst [appellant] op de omstandigheid dat Medirisk in het dossieroverzicht wel melding maakt van een tussenbericht van 18 januari 2007 waarbij Medirisk wacht op medisch advies, terwijl zich bij de medische adviezen die zijn overgelegd geen advies bevindt uit deze periode, en op het feit dat de bewoordingen die in de brief van 2 februari 2007 aan [X] worden toegeschreven, met geen mogelijkheid zijn te ontlenen aan de adviezen die wel zijn overgelegd.
2.13
Medirisk heeft bij brief van 13 augustus 2013 meegedeeld dat er naar aanleiding van een verzoek van de zaaksbehandelaar van Medirisk van 28 december 2006 slechts mondeling overleg heeft plaatsgevonden tussen de zaaksbehandelaar en de medisch adviseur. Dit heeft geleid tot de afwijzing van aansprakelijkheid in de brief van 2 februari 2007 van Medirisk.
2.14
Het hof is op dit punt van oordeel dat Medirisk (nader) gemotiveerd dient uiteen te zetten hoe te verklaren valt dat zij in haar eerdere processtukken lijkt te citeren uit een rapport van een door haar genoemde dr. [X], terwijl dit citaat niet terug te vinden is in de bij brief van 17 mei 2013 door haar overgelegde (en gelet op de kwaliteit van de kopie zeer slecht leesbare) rapporten van de heer [W]. Verder dient Medirisk een verklaring te geven voor het feit dat haar directeur ter zitting bij het hof heeft verklaard dat dr. [X] de enige medisch adviseur is geweest die bij deze zaak betrokken was, dat vervolgens in de brief van 13 juni 2013 is vermeld dat niet dr. [X], maar de heer [W] bij het dossier van [appellant] betrokken is geweest en dat vervolgens uit de brief van 13 augustus 2013 lijkt te volgen dat zowel dr. [X] en de heer [W] bij dit dossier betrokken zijn geweest. Voorts dient Medirisk uiteen te zetten waarom zij niet eerder melding heeft gemaakt van het feit dat begin 2007 slechts mondeling overleg is geweest tussen haar advocaat en de medisch adviseur. Dit klemt te meer, nu het Medirisk met name ter zitting van het hof duidelijk moet zijn geweest dat het [appellant] in ieder geval om dit rapport te doen was.
De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol van 1 april 2014. Indien Medirisk per abuis geen rapport van dr. [X] heeft verstrekt, terwijl zich dit wel in haar ten aanzien van [appellant] opgemaakte dossier bevindt, dient zij dit alsnog te overleggen.
[appellant] zal in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte te reageren.
2.15
Het hof zal bepalen dat Medirisk, nu reeds de stukken aan [appellant] zal verstrekken waarvan zij zelf in haar overzicht van 13 juni 2013 heeft aangegeven dat zij bereid is ze aan [appellant] te verstrekken, én de stukken die het hof onder 2.5 heeft opgesomd.
2.16
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. Slotsom
De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 1 april 2014 opdat Medirisk zich bij akte uitlaat over het onder 2.14 vermelde;
bepaalt dat dat Medirisk, nu reeds de stukken aan [appellant] zal verstrekken waarvan zij zelf in haar overzicht van 13 juni 2013 heeft aangegeven dat zij bereid is ze aan [appellant] te verstrekken, én de stukken die het hof onder 2.5 heeft opgesomd;
houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.B. Boorsma, C.J.H.G. Bronzwaer en L.J. de Kerpel-van de Poel en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2014.
Uitspraak 31‑01‑2012
Mrs. S.B. Boorsma, L.J. de Kerpel-van de Poel, H.R. Quint
Partij(en)
beschikking van de eerste civiele kamer van 31 januari 2012
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. P. van der Nat,
tegen
de onderlinge waarborgmaatschappij voor instellingen in de gezondheidszorg
Medirisk B.A.,
verweerster,
gevestigd te Utrecht,
advocaat: mr. E.J.C. de Jong.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van 11 mei 2011 die de rechtbank Utrecht tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als verzoeker en verweerster (hierna ook te noemen: Medirisk) als verweerster heeft gegeven; van die beschikking is een fotokopie aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingediend op 10 juni 2011, is [appellant] in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 11 mei 2011 en heeft [appellant] twee grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd en toegelicht. Hij heeft verzocht dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Medirisk zal bevelen om alsnog te voldoen aan het verzoek ex artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp), in die zin dat zij opgave doet van elke verwerking van [appellant] betreffende persoonsgegevens als uitgewerkt in alinea 6 van het in eerste instantie inleidend verzoekschrift, door primair een lijst te verstrekken van alle informatiedragers (brieven, rapporten, overzichten, notities, deskundigenberichten, adviezen, röntgenfoto's, telefoonnotities, e-mailberichten enzovoorts) ongeacht of deze in papieren of in andere vorm beschikbaar zijn, en voorts om aan [appellant] kopieën, afschriften of uittreksels te verstrekken van uit de bedoelde lijst door [appellant] daartoe geselecteerde informatiedragers, een en ander met de bepaling dat Medirisk een dwangsom zal verbeuren van duizend euro per dag of gedeelte van een dag gedurende welke zij na de zevende dag vanaf de betekening van de beschikking van het hof met het verstrekken van deze lijst in gebreke blijft, alsmede — indien de lijst is verstrekt — voor elke dag of gedeelte van een dag gedurende welke zij na de zevende dag vanaf de betekening van de opgave van uit deze lijst geselecteerde informatiedragers — geheel of gedeeltelijk — in gebreke blijft met het aan [appellant] verstrekken van de gevraagde kopieën, afschriften of uittreksels, met veroordeling van Medirisk in de kosten van beide instanties.
2.2
Bij verweerschrift heeft Medirisk verweer gevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Medirisk heeft het hof verzocht het beroep te verwerpen, althans de te geven beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, telkens met veroordeling van [appellant] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep, te verhogen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de te wijzen beschikking.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 december 2011. Bij die gelegenheid zijn verschenen [appellant], bijgestaan door mr. P. van der Nat, advocaat te Amsterdam, en de heer mr. H.P. Henschen, directeur van Medirisk, bijgestaan door mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht. Partijen hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Van der Nat voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting aan mr. De Jong en het hof een productie gezonden. Desgevraagd heeft mr. De Jong voornoemd ter zitting meegedeeld dat hij heeft kennisgenomen van die productie en dat hij instemt met het in het geding brengen daarvan. Vervolgens is aan mr. Van der Nat voornoemd akte verleend van het in het geding brengen van die productie.
2.4
Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald op heden.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
[appellant] was op 3 oktober 1998 betrokken bij een verkeersongeval waarbij hij een fractuur van het rechter bovenbeen heeft opgelopen. Voor de behandeling van deze fractuur is [appellant] onder behandeling gekomen van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (OLVG) te Amsterdam. Bij [appellant] is een loge-syndroom opgetreden aan beide onderbenen. Het loge-syndroom aan het linker onderbeen is succesvol behandeld en heeft niet tot blijvende schade geleid. Door het loge-syndroom het rechter onderbeen is wel blijvende schade ontstaan. Er is necrose opgetreden van de voetheffers, waardoor [appellant] nu een klapvoet heeft.
3.3
[appellant] heeft het OLVG aansprakelijk gesteld en zich daarbij op het standpunt gesteld dat het loge-syndroom aan het rechter onderbeen niet tijdig is behandeld, waardoor necrose is opgetreden. Het OLVG heeft een aansprakelijkheidsverzekering afgesloten bij Medirisk.
3.4
Op 26 januari 2000 heeft [appellant] op verzoek van Medirisk de medisch directeur, alsmede het medisch en paramedisch personeel van het OLVG gemachtigd de bij hen berustende medische en paramedische gegevens met betrekking tot de aansprakelijkstelling over te leggen aan de medisch adviseur van Medirisk. [appellant] is er verder mee akkoord gegaan dat de medisch adviseur voor de behandeling van de schadekwestie inzage van de medische gegevens verstrekt aan en ten behoeve van bij Medirisk werkzame medewerkers en adviseurs.
3.5
Medirisk heeft bij brief van 2 februari 2007 namens het OLVG de aansprakelijkheid voor de schade van [appellant] afgewezen. In die brief heeft zij onder meer geschreven:
U verzoekt ons om op basis van de conclusies van de heer Van Rinsum aansprakelijkheid te erkennen.
Ten eerste merken wij op, dat u ons niet toezond alle gegevens waarnaar dr Van Rinsum in zijn rapport verwijst. Wij doelen dan op de opdrachtbrief/vraagstelling die u hem zond, de rapportage van dr P.A. van Luijt van 3 maart 2004 en het deskundigenrapport van de heer R.A.W. Verhagen uit Ziekenhuis Hilversum van 28 februari 2003.
Ten tweede merken wij op dat uit het rapport van de heer Van Rinsum niet kan worden geconcludeerd, dat de problemen met het linker onderbeen een gevolg zijn geweest van verwijtbaar handelen. Hij vermeldt onder meer dat het te ver voert om te stellen dat de gekozen methode niet goed is geweest.
Onze medisch adviseur dr J.E.L. Cremers, chirurg, geeft aan dat het een fractuur betrof in het proximale eenderde deel van het femur, een dwarse fractuur. Destijds was dan de eerste keuze een verlengde gammanagel.
Tevens geeft de heer Van Rinsum aan dat het logesyndroom links tijdig is gediagnostiseerd en adequaat is behandeld.
Wat betreft de problemen rechts blijkt uit het rapport dat het logesyndroom aldaar al vrij vroeg en voor 5 oktober 1998 is opgetreden. De bevindingen wijzen erop, aldus de heer Van Rinsum, dat er waarschijnlijk al tijdens het ongeval een logesyndroom van het rechter onderbeen is opgetreden. Bij vraag tien heeft de heer Van Rinsum aan dat het waarschijnlijk is, dat wanneer de operatieve behandeling van het rechter onderbeen op 5 oktober 1998 was uitgevoerd, het resultaat weinig anders zou zijn geworden.
Op basis daarvan menen wij dat niet aangetoond kan worden, dat er schade aan het rechter been is ontstaan, toe te rekenen aan onze verzekerde.
Op basis van de ons beschikbare gegevens, kunnen wij dan ook geen aansprakelijkheid aanvaarden.
3.6
Bij brief van 12 augustus 2010 is Medirisk door de advocaat van [appellant] onder meer als volgt bericht:
Ik verzoek u daarom mij binnen vier weken na heden (de in de WBp daartoe gegeven termijn) hetzij een kopie te zenden van alle betreffende stukken, hetzij (ten minste) het volledige overzicht ex artikel 35 lid 2 Wbp. Volledigheidshalve verwijs ik u hierbij naar HR 29 juni 2007, LJN BA 3529, met name ook rechtsoverweging 3.6.
De inzage heeft betrekking op elke verwerking van de medische gegevens, dus inclusief alle hierover gevoerde correspondentie, aantekeningen, (telefoon-)notities, besprekingsverslagen, interne en externe adviezen met inbegrip van de adviesaanvragen, et cetera. Uitsluitend de slechts voor de eigen gedachtevorming bestemde en niet met anderen gedeelde werkaantekeningen van uw eigen medisch adviseur kunnen desgewenst uit het ter inzage te geven dossier worden verwijderd. Voor zover door anderen dan uw medisch adviseur, bijvoorbeeld door de behandelend correspondent, medische gegevens van cliënt zijn verwerkt (in de zin van artikel 1 aanhef en sub b Wbp), heeft het inzageverzoek uiteraard ook daarop betrekking. In verband met diens (dier) verantwoordelijkheid te dezer zake, zie ook de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen 2010, verzoek ik u namens cliënt tevens om de opgave van de naam (namen) van de medisch adviseur(s) die sedert 2000 op dit dossier betrokken was (waren).
3.7
Medirisk heeft aan [appellant] het dossier van het OLVG verstrekt.
3.8
In een e-mailbericht van 1 november 2010 heeft de advocaat van [appellant] aan [naam medewerker] van Medirisk onder meer het volgende bericht:
Het dossier dat u mij zendt is niet het volledige (medisch) dossier zoals dat bij Medirisk is gevormd. De door uw medisch adviseur gevoerde correspondentie, respectievelijk de correspondentie die door anderen over het medisch dossier is gevoerd, bevindt zich niet bij de mij gezonden stukken. Cliënt heeft recht op inzage van elke verwerking van zijn persoonsgegevens in de zin van de Wet Bescherming Persoonsgegevens.
3.9
In reactie daarop heeft Medirisk bij e-mailbericht van 4 november 2010 te kennen gegeven dat de door de advocaat van [appellant] weergegeven stukken niet zullen worden toegezonden.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Aan de orde is de vraag of Medirisk op grond van de Wbp gehouden is opgave te doen aan [appellant] van elke verwerking van [appellant] betreffende persoonsgegevens en om vervolgens aan [appellant] kopieën, afschriften of uittreksels te verstrekken van de door hem aan te wijzen gegevens. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.2
[appellant] stelt zich op het standpunt dat Medirisk inzage dient te geven in alle verwerkte gegevens die zijn gezondheid betreffen. Zolang Medirisk het volledige overzicht als bedoeld in artikel 35 van de Wbp niet verstrekt, is het zijns inziens onmogelijk om te oordelen over de aard en de inhoud van de stukken waarover Medirisk beschikt, over de wijze waarop de medisch adviseur van Medirisk tot zijn advies is gekomen en over de stukken waarop dat advies is gebaseerd. Daarnaast kan ook niet worden vastgesteld of Medirisk over stukken beschikt ter zake waarvan een beroep op artikel 43 Wbp gerechtvaardigd zou kunnen zijn.
Medirisk stelt daarentegen dat alle door [appellant] verzochte gegevens de persoonlijke gedachten van haar medewerkers bevatten die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad; immers, het medisch dossier betreffende [appellant] is slechts opgesteld door het OLVG, terwijl de bemoeienis van Medirisk beperkt is gebleven tot de beoordeling (mede op basis van het OLVG-dossier) van de schadeclaim van [appellant]. Het overleg in het kader van die beoordeling moet zij vrijelijk kunnen voeren, aldus Medirisk. Het hof maakt hieruit op dat Medirisk mede een beroep doet op artikel 2 sub a van de Wbp, op grond waarvan de verzochte gegevens niet onder de werkingssfeer van de Wbp vallen. Medirisk betoogt voorts dat zich hier de in artikel 43 sub e van de Wbp vermelde uitzondering voordoet, op grond waarvan zij evenmin gehouden is de verzochte gegevens te verstrekken. Subsidiair stelt Medirisk zich op het standpunt dat uit artikel 35 Wbp geen recht op kopieën, afschriften of uittreksels voortvloeit.
4.3
Het hof stelt voorop dat de Wbp strekt ter uitvoering van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van Europa van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, Pb EG L 281, zodat de Wbp conform deze richtlijn moet worden uitgelegd. Uit nr. 41 van de considerans en — het in artikel 35 van de Wbp geïmplementeerde — artikel 12 van de Richtlijn volgt dat de betrokkene recht heeft op toegang tot de gegevens die het voorwerp van een verwerking vormen en hemzelf betreffen, zodat hij zich van de juistheid en de rechtmatigheid van de over hem opgeslagen informatie kan vergewissen. Hieruit vloeit voort dat de verantwoordelijke (in de zin van de Wbp) specifieke informatie behoort te verstrekken aan de betrokkene waardoor deze in staat wordt gesteld behoorlijk kennis te nemen van zijn gegevens en van de wijze waarop deze zijn verwerkt. De betrokkene kan bij het vragen van deze informatie volstaan met een verwijzing naar artikel 35 van de Wbp en behoeft geen nadere redenen op te geven. De verzoeker mag verwachten dat de vervolgens aan te reiken informatie transparant en volledig zal zijn. Verder zal de verantwoordelijke bij de voldoening aan de door artikel 35 lid 2 van de Wbp op haar gelegde verplichting om aan de betrokkene een volledig overzicht van de verwerkte persoonsgegevens te verschaffen niet mogen volstaan met de verstrekking van globale informatie, doch zal zij alle relevante informatie over de betrokkene moeten verschaffen, hetgeen, afhankelijk van de omstandigheden, vaak zal kunnen — en zo nodig op aanwijzing van de rechter zal moeten — gebeuren door het verstrekken van afschriften, kopieën of uittreksels. Het in artikel 35 Wbp gebruikte begrip ‘volledig overzicht’ moet veeleer als een ruime aanduiding van de verplichting tot het verschaffen van de gegevens en niet als een beperking worden beschouwd (vergelijk HR 29 juni 2007, LJN AZ 4663 en HR 29 juni 2007, LJN BA 3529).
4.4
Het vorenstaande betekent niet dat alle informatie uit een dossier zonder meer moet worden verstrekt. Zo strekt het inzagerecht zich niet uit tot interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad en kan de verantwoordelijke artikel 35 van de Wbp buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen, zij het dat dit op proportionele wijze dient te geschieden; bij de verstrekking van kopieën van bescheiden kunnen bijvoorbeeld daarin aanwezige passages die betrekking hebben op derden worden afgeschermd, indien de belangen van die derden zulks vergen. De laatstgenoemde in artikel 43 aanhef en sub e vervatte uitzondering is onderworpen aan het noodzakelijkheidscriterium. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wbp is een strikte uitleg van dit begrip aangewezen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 892, nr. 3, p.171).
4.5
Uit de brief van Medirisk aan de advocaat van [appellant] van 2 februari 2007 (bijlage 1 bij verweerschrift eerste aanleg) blijkt dat zich in het dossier van Medirisk in ieder geval een rapport van medisch adviseur dr. J.E.L. Cremers (chirurg) bevindt. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep is van de zijde van Medirisk verklaard dat deze chirurg een medewerker van Medirisk is. Een rapport van een medisch deskundige valt naar het oordeel van het hof in ieder geval niet buiten de werkingssfeer van de Wbp als bedoeld in artikel 2 sub a van die wet. Een dergelijk rapport, dat de neerslag vormt van een medisch oordeel van een deskundige, valt naar het oordeel van het hof niet aan te merken als een interne notitie die de persoonlijke gedachten van een medewerker bevat. Evenmin kan Medirisk zich ten aanzien van dit rapport met succes beroepen op de in artikel 43 sub e van de Wbp genoemde uitzondering. Niet valt in te zien waarom het noodzakelijk zou zijn in het belang van de rechten en vrijheden van Medirisk zelf en/of het OLVG om artikel 35 Wbp in zoverre buiten toepassing te laten. Het betoog dat het noodzakelijk is dat degenen die bij de beoordeling van een schadeclaim betrokken zijn intern vrijelijk moeten kunnen overleggen en dat anders haar recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM geschaad zou worden, biedt — mede gezien de strikte uitleg die aan het noodzakelijkheidscriterium in deze bepaling moet worden gegeven — naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwing voor die stelling. Voor zover Medirisk met haar opmerking dat zij ingeval van gehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek van [appellant] vreest voor een substantiële stijging van het aantal van dit soort verzoeken heeft willen aangeven dat de administratieve lasten daarvan zodanig disproportioneel zijn dat het verzoek om die reden zou moeten worden afgewezen, heeft zij die stelling eveneens onvoldoende met feiten onderbouwd.
Het betoog van Medirisk dat zij een dergelijk overzicht niet hoeft te verstrekken omdat [appellant] misbruik van recht maakt, faalt. Zelfs indien het zo is dat [appellant] informatie probeert te verkrijgen ten behoeve van een mogelijke letselschadeprocedure, dan ontslaat dit Medirisk niet van de verplichting om te voldoen aan de op haar rustende verplichtingen op grond van de Wbp. Zoals hiervoor reeds is overwogen, behoeft een betrokkene bij een verzoek om informatie als bedoeld in artikel 35 Wbp immers geen nadere redenen op te geven.
4.6
Medirisk heeft tevens onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen ter onderbouwing van haar subsidiaire standpunt, te weten dat zij niet gehouden kan worden een kopie, afschrift of uittreksel van het rapport te verschaffen. Haar stelling dat [appellant] voldoende in staat is te beoordelen waar en op welke wijze zijn persoonsgegevens zijn verwerkt, doordat hij beschikt over het medisch dossier van het OLVG en Medirisk hem bij brief van 2 februari 2007 een weergave van het advies van haar medisch adviseur heeft gestuurd — hetgeen een voldoende deugdelijk alternatief voor een afschrift van het rapport vormt — kan niet worden gevolgd. Immers, in die brief van 2 februari 2007 is ten aanzien van het advies van de medisch adviseur niet meer opgenomen dan ‘Onze medisch adviseur dr. J.E.L. Cremers, chirurg, geeft aan dat het een fractuur betrof in het proximale eenderde deel van het femur, een dwarse fractuur. Destijds was dan de eerste keuze een verlengde gammanagel.’ Dat is klaarblijkelijk slechts een onderdeel van het advies, waarbij het hof nog opmerkt dat het — gelet op de overige inhoud van die brief (hierboven aangehaald onder 3.5) — lijkt te slaan op het linker onderbeen. Gelet op het in 4.3 genoemde uitgangspunt, te weten het verschaffen van alle relevante informatie, oordeelt het hof dat hieronder in ieder geval de verplichting tot verschaffing van een afschrift/kopie van het advies van dr. J.E.L. Cremers valt. Door Medirisk zijn ook geen andere bezwaren (voortvloeiend uit het belang van de bescherming van [appellant] van de rechten en vrijheden van anderen) genoemd, die aan het verschaffen van een volledig afschrift van het rapport in de weg zouden staan.
4.7
Ten aanzien van overige stukken die zich in het dossier dat Medirisk over [appellant] houdt bevinden, overweegt het hof als volgt. Medirisk heeft tot op heden geweigerd een overzicht te verstrekken van de informatie die zich in haar dossier bevindt.
Ook ten aanzien van het verzoek een overzicht te verstrekken faalt het betoog van Medirisk dat [appellant] misbruik van recht maakt. Het hof verwijst naar het hiervoor overwogene.
Zonder een nadere toelichting — die ontbreekt — valt voorts niet in te zien dat het verstrekken van een overzicht er reeds toe kan leiden dat het belang dat Medirisk heeft bij het vrijelijk kunnen voeren van overleg geschaad wordt. Om te kunnen beoordelen of het hier gegevens betreft die Medirisk op grond van artikel 2 sub a van de Wbp dan wel artikel 43 sub e van de Wbp niet aan [appellant] hoeft te verstrekken, dient Medirisk derhalve een overzicht over te leggen van de stukken, inclusief eventuele bijbehorende bijlagen, die zich in haar dossier ten aanzien van [appellant] bevinden, waarbij zij per dossierstuk beknopt dient aan te geven waarover dit stuk handelt en om welke reden zij meent dat de uitzondering als bedoeld in artikel 2 sub a van de Wbp en/of artikel 43 sub e van de Wbp op dat stuk van toepassing is.
4.8
Uit het vorenstaande volgt dat het hof zal bepalen dat Medirisk het medisch rapport van dr. J.E.L Cremers (chirurg) dient over te leggen, dat Medirisk een overzicht dient te verstrekken van alle zich in het dossier ten aanzien van [appellant] bevindende stukken, inclusief eventueel daarbij behorende bijlagen, waarbij Medirisk per dossierstuk beknopt dient aan te geven waarover dit stuk handelt en om welke reden zij van mening is dat de uitzondering als bedoeld in artikel 2 sub a van de Wbp en/of artikel 43 sub e van de Wbp op dat stuk van toepassing is. [appellant] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren. Gelet op het principiële karakter van deze zaak, zal het hof tevens bepalen dat van deze beschikking terstond beroep in cassatie kan worden ingesteld. Verder zal iedere beslissing worden aangehouden.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bepaalt dat Medirisk uiterlijk twee weken nadat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan aan het hof en de advocaat van de wederpartij het medisch rapport van dr. J.E.L. Cremers (chirurg) zal verstrekken;
bepaalt dat Medirisk uiterlijk twee weken nadat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan aan het hof en de advocaat van de wederpartij een overzicht zal verstrekken van alle zich in het dossier ten aanzien van [appellant] bevindende stukken, inclusief eventueel daarbij behorende bijlagen, waarbij Medirisk per dossierstuk beknopt dient aan te geven waarover dit stuk handelt en om welke reden zij van mening is dat de uitzondering als bedoeld in artikel 2 sub a van de Wbp en/of artikel 43 sub e van de Wbp op dat stuk van toepassing is;
bepaalt dat van deze beschikking terstond beroep in cassatie kan worden ingesteld;
houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.B. Boorsma, L.J. de Kerpel-van de Poel en H.R. Quint, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2012.