CRvB, 31-01-2017, nr. 15/6391 WWB
ECLI:NL:CRVB:2017:371
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-01-2017
- Zaaknummer
15/6391 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:371, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑01‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 6:22 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2017/103 met annotatie van M. Wever
JG 2017/21 met annotatie van mw. mr. dr. C. Raat
Uitspraak 31‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Intrekken en (mede)terugvorderen. Ten onrechte niet gehoord in bezwaar wordt gepasseerd met toepassing van art. 6:22 Awb. Wel aanleiding voor vergoeding proceskosten.
15. 6391 WWB
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2015, 14/4440 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Namens appellant is verschenen mr. Boomstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 4 september 2006 tot 14 november 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Sindsdien is hij werkzaam als zelfstandige en kan hij zelf in zijn kosten voor levensonderhoud voorzien. Appellant stond sinds 4 september 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres
[uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant huurde een kamer in de woning van [naam R] (R) die sinds 1 december 1996 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Nadat R op 20 november 2012 telefonisch aan het college heeft doorgegeven dat zij sinds twee maanden een relatie heeft met haar medebewoner en met hem wil gaan samenwonen heeft het college de bijstand van R met ingang van 14 november 2012 ingetrokken. Vervolgens heeft R een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, maar bij de beslissing op het bezwaar tegen de intrekking van haar bijstand heeft het college de intrekking van de bijstand ongedaan gemaakt. Omdat uit het reeds aangevangen onderzoek naar aanleiding van de nieuwe aanvraag bijzonderheden naar voren waren gekomen, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een regulier onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan R verleende bijstand. Daartoe heeft de DWI dossieronderzoek verricht, diverse instanties en internet geraadpleegd, bankafschriften bestudeerd, R diverse keren gehoord en een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 juni 2013.
1.3.
Bij besluit van 15 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2013, heeft het college de bijstand van R met ingang van 14 maart 2011 ingetrokken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat R met appellant een gezamenlijke huishouding voert.
1.4.
Bij besluit van 2 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 14 maart 2011 tot 14 november 2012 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Tevens heeft het college de over de periode van
14 maart 2011 tot en met 15 juli 2013 voor R gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd. De totale terugvordering bedraagt € 21.051,82. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant en R vanaf 11 maart 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en het college hierover niet hebben geïnformeerd. Hierdoor hadden zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.
Bij uitspraak van 19 februari 2014, heeft de rechtbank het beroep van R tegen het besluit van 3 oktober 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2407, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 19 februari 2014 bevestigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat het college in de bezwaarfase de hoorplicht heeft geschonden. Hierdoor heeft hij onvoldoende gelegenheid gehad zijn bezwaren toe te lichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord.
4.2.
Artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt uitdrukkelijk dat van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. Een daartoe strekkende verklaring heeft appellant niet afgelegd. Nu appellant nimmer (uitdrukkelijk) afstand heeft gedaan van zijn recht om te worden gehoord, is in dit geval niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb. Dit wordt niet anders door de door een medewerker van de DWI op 6 juni 2014 verzonden e-mails. Hierbij heeft een medewerker van de DWI de gemachtigde van appellant om 9.57 uur in de gelegenheid gesteld vóór 12 juni 2014 aan te geven of hij een hoorzitting wenst. Vervolgens heeft deze medewerker de gemachtigde bij bericht verzonden om 10:01 uur meegedeeld dat het voorgaande bericht als niet verzonden kan worden beschouwd. Ten slotte heeft deze medewerker de gemachtigde
om 11:41 uur bericht dat zij zich heeft vergist en alsnog een reactie verwacht op de vraag of een hoorzitting in de zaak gewenst is. Hierna heeft de gemachtigde van appellant bij
e-mailbericht van 16 juni 2014 aan deze medewerker aangegeven dat appellant een hoorzitting wenst. Dat het college stelt het bericht van de gemachtigde van appellant van
16 juni 2014 nimmer te hebben ontvangen doet aan het vorenstaande niet af. Het college heeft immers zelf de nodige onduidelijkheid gecreëerd en in het laatste bericht van 6 juni 2014 niet herhaald dat appellant, indien hij een hoorzitting wenst, dit vóór 12 juni 2014 dient aan te geven.
4.3.
Uit 4.2 vloeit voort dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen. Appellant heeft echter de gelegenheid gehad om in beroep en hoger beroep zijn standpunten naar voren te brengen en stukken te overleggen. De Raad ziet daarom aanleiding om dit gebrek aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren aangezien aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Anders dan appellant heeft betoogd bestaat dan ook geen aanleiding om het bestreden besluit wegens strijdigheid met artikel 7:2 van de Awb te vernietigen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan
artikel 6:22 van de Awb, moet worden bevestigd.
5. Er bestaat wel aanleiding voor een veroordeling van het college in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus op € 1.980,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit
HD