Hof Amsterdam, 06-11-2018, nr. 200.219.107/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:4084
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
06-11-2018
- Zaaknummer
200.219.107/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:4084, Uitspraak, Hof Amsterdam, 06‑11‑2018; (Hoger beroep, Beschikking)
Uitspraak 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
kinderalimentatie, partijen hebben nooit in gezinsverband samengeleefd, onderhoudsplichtige heeft zijn verweer dat hij niet over voldoende draagkracht beschikt om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te kunnen voldoen, niet afdoende onderbouwd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.219.107/01
zaaknummer rechtbank: C/13/619637 / FA RK 16-8128 (LH TM)
beschikking van de meervoudige kamer van 6 november 2018 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.N. Voogd te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 11 juli 2017 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 19 april 2017.
2.2
De vrouw heeft op 12 september 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 7 maart 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
3. De feiten
Partijen hebben tot juni 2015 een relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is [minderjarige] geboren [in] 2015 (hierna te noemen: [minderjarige] ). De man heeft [minderjarige] erkend. De vrouw oefent alleen het gezag over [minderjarige] uit. [minderjarige] woont bij de vrouw.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna te noemen: kinderbijdrage) bepaald van € 115,- per maand met ingang van 1 december 2016. Deze beslissing is genomen op het verzoek van de vrouw een kinderbijdrage te bepalen van € 304,- per maand met ingang van de datum van het inleidend verzoek, te weten 1 december 2016.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, een kinderbijdrage - na aftrek van de zorgkorting van 15% - te bepalen van € 25,- per maand, althans € 43,50 per maand, althans € 51,50 per maand met ingang van 1 december 2016, dan wel een andere in goede justitie te bepalen datum. Subsidiair verzoekt hij een bijdrage te bepalen van € 25,- per maand, althans € 75,- per maand, althans € 83,- per maand met ingang van 1 december 2016, dan wel een andere in goede justitie te bepalen datum.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in principaal hoger beroep, althans dit verzoek af te wijzen. Tevens verzoekt zij - voor zover het verzoek van de man wordt toegewezen - de ingangsdatum te bepalen op de datum van de door het hof te geven beschikking.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
4.4
De man stelt zich op het standpunt, naar het hof begrijpt, dat het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep moet worden afgewezen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Het hof zal de door partijen aangevoerde grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, gelet op hun onderlinge samenhang, gezamenlijk bespreken. Het hof zal, voor zover hierna bedragen worden genoemd, deze telkens afronden, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.2
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderbijdrage bepaald op 1 december 2016. De man heeft hiertegen geen grief gericht. De vrouw heeft verzocht - voor zover het verzoek van de man in principaal hoger beroep wordt toegewezen - de ingangsdatum te bepalen op de datum van de door het hof te wijzen beschikking. Uit het hiernavolgende zal blijken dat het verzoek van man in principaal hoger beroep zal worden afgewezen, zodat het hof zal uitgaan van de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum.
Behoefte [minderjarige]
5.3
Vaststaat dat partijen nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, zodat voor het bepalen van de behoefte van [minderjarige] conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van beide partijen afzonderlijk. De door de rechtbank berekende behoefte van € 280,- per maand op basis van het inkomen van de vrouw is door partijen niet betwist, zodat het hof hier eveneens vanuit zal gaan.
5.4
De behoefte van [minderjarige] op basis van het inkomen van de man is tussen partijen wel in geschil. De man stelt dat zijn netto besteedbaar inkomen (hierna te noemen: NBI) € 1.200,- per maand bedraagt in plaats van het door de rechtbank vastgestelde NBI van € 1.440,- per maand. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank zijn NBI ten onrechte heeft vermeerderd met een bedrag van € 240,- per maand vanwege het ontbreken van feitelijke woonlasten. Bij berekening van kinderalimentatie dient immers rekening te worden gehouden met forfaitaire woonlasten, aldus de man. De man moet naar eigen zeggen al ruim drie jaar de eindjes aan elkaar knopen. Hij heeft schulden en wordt financieel ondersteund door zijn omgeving. Ook leent hij regelmatig auto’s van zijn zus en van vrienden. De man is kapper op zzp-basis, maar vanwege stress en depressieve klachten lukt het hem niet om inkomen te verwerven, aldus de man ter zitting in hoger beroep.
5.5
De vrouw stelt dat rekening gehouden dient te worden met een inkomen aan de zijde van de man van € 5.000,- bruto per maand, en voert hiertoe het volgende aan. De man heeft ondanks herhaaldelijke verzoeken van de vrouw steeds geweigerd inzage in zijn inkomensgegevens te verstrekken. Zijn stelling dat hij geen inkomen van betekenis heeft, is - mede gelet op het uitgavenpatroon van de man - ongeloofwaardig. Zo maakt de man al jarenlang gebruik van dure auto’s. Dat dit bestendige en structurele gebruik van dure personenauto’s door de jaren heen geen kosten voor de man meebrengt en volledig door derden wordt gefinancierd, acht de vrouw ongeloofwaardig. Daarnaast procedeerde de man in eerste aanleg niet op basis van gefinancierde rechtsbijstand, waaruit kan worden afgeleid dat hij kennelijk over voldoende middelen beschikt om de hoge proceskosten te betalen.
De stelling van de man dat hij al jarenlang financieel wordt onderhouden door familieleden is niet onderbouwd en eveneens ongeloofwaardig. Voorts heeft de man op geen enkele wijze aangetoond dat zijn huur € 800,- per maand bedraagt en dat dit bedrag door zijn zus wordt voldaan. De vrouw meent dat uitgegaan dient te worden van een huurprijs van minstens € 1.200,- per maand, gelet op de locatie van de woning aan de [adres] .
De eenmanszaak van de man is volgens de vrouw enkel opgetrokken met het doel om aan te tonen dat hij op papier geen inkomsten geniet en om een andere bron van inkomsten te verhullen. De man heeft zich bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als kapper/masseur, maar heeft hiervoor niet de benodigde diploma’s behaald of cursussen gevolgd. Ook heeft hij geen werkervaring of voorgeschiedenis op deze gebieden. Evenmin heeft hij een businessplan, website of winkel. Hij heeft geen aantoonbare investeringen in de onderneming gedaan.
Gelet op het voorgaande handhaaft de vrouw haar stelling dat uitgegaan dient te worden van een inkomen van de man van € 5.000,- bruto per maand.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De man is onderhoudsplichtig jegens [minderjarige] . Het ligt dan ook op zijn weg om tegenover de stellingen van de vrouw afdoende zijn verweer te onderbouwen dat hij niet over voldoende draagkracht beschikt om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kosten van [minderjarige] te kunnen voldoen. Dat heeft hij niet gedaan.
De man heeft zijn stelling dat hij vanwege stress en depressieve klachten niet in staat is inkomsten te verwerven op geen enkele wijze onderbouwd. Het had op zijn weg gelegen om bijvoorbeeld een doktersverklaring of een verklaring van een psycholoog over te leggen, hetgeen hij heeft nagelaten. Ook heeft de man geen duidelijkheid gegeven over de reden waarom hij, gelet op het ontbreken van inkomsten, geen uitkering heeft aangevraagd. Onduidelijk is hoe hij in zijn levensonderhoud voorziet. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij slechts of in overwegende mate nog in zijn levensonderhoud kan voorzien doordat hij financieel wordt ondersteund door familie en vrienden; hij heeft dit op geen enkele wijze aangetoond.
De man stelt dat hij onderhuurder is van een woning aan de [adres] en dat zijn huurprijs € 800,- per maand bedraagt. Deze huurprijs, gevoegd bij de verklaring van de man ter zitting in hoger beroep dat hij gaat kijken of de huurovereenkomst op zijn naam kan worden gezet, bieden bepaald geen ondersteuning voor het standpunt van de man dat hij geen, althans onvoldoende inkomsten heeft om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te kunnen voldoen, integendeel.
Op grond van het voorgaande volgt het hof de vrouw in haar - door de man onvoldoende gemotiveerd bestreden - stelling dat voor het berekenen van de behoefte van [minderjarige] uitgegaan dient te worden van een inkomen van € 5.000,- bruto per maand. Op grond van dit inkomen bedraagt het NBI van de man € 3.253,- per maand, waaruit volgens de behoeftetabellen een behoefte volgt van € 493,- per maand.
5.7
De behoefte van [minderjarige] - het gemiddelde van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de vrouw enerzijds en de behoefte berekend op basis van het inkomen van de man anderzijds - kan aldus worden vastgesteld op een bedrag van ((€ 280 + € 493) / 2 =) € 387,- per maand.
Draagkracht man
5.8
Onder verwijzing naar hetgeen onder 5.6 is overwogen gaat het hof bij het berekenen van de draagkracht van de man uit van een NBI van € 3.253,- per maand. Nu dit netto besteedbaar inkomen hoger is dan € 1.555,- per maand, wordt zijn draagkracht (op grond van de draagkrachttabel 2016) aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)] berekend op € 971,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.9
De man heeft de draagkracht van de vrouw in zijn hoger beroepschrift berekend op € 372,- per maand op basis van een netto besteedbaar inkomen van € 2.052,- per maand in 2017. Deze bedragen zijn door de vrouw niet voldoende betwist, zodat in het hiernavolgende van voornoemde draagkracht wordt uitgegaan. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw feitelijk geen woonlasten heeft en derhalve geen rekening dient te worden gehouden met forfaitaire woonlasten, nu hij deze stelling - tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw - onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft in hoger beroep onder ander een kopie van een door haar gesloten huurovereenkomst overgelegd.
Draagkrachtvergelijking
5.10
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (€ 971 + € 372 =) € 1.343,- per maand. Om vast te kunnen stellen welk deel van de behoefte van [minderjarige] door de man dient
te worden gedragen, wordt een draagkrachtvergelijking gemaakt. Het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige] wordt berekend door zijn aandeel in de totale draagkracht te vermenigvuldigen met de behoefte van [minderjarige] . Hieruit volgt dat het aandeel van de man € 280,- per maand bedraagt.
Zorgkorting
5.11
Tussen partijen is voorts de zorgkorting, de kosten van de omgang uitgedrukt in een percentage van de behoefte, in geschil. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang.
Ter zitting in hoger beroep hebben partijen verklaard dat sinds november 2017 sprake is van een omgangsregeling waarbij [minderjarige] iedere week op donderdag en op zondag van 11.00 uur tot 19.00 uur bij de man verblijft en om het weekend van zaterdag 11.00 uur tot zondag 19.00 uur. Gelet op deze regeling zal het hof over de periode vanaf 1 november 2017 rekening houden met de door de man verzochte zorgkorting van 15%, hetgeen neerkomt op een bedrag van (0,15 x € 387 =) € 58,- per maand. Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige] , nu partijen samen over voldoende draagkracht beschikken om in de volledige behoefte van [minderjarige] te voorzien. Dit leidt ertoe dat de man over de periode vanaf 1 november 2017 ten laste van zijn aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] een bedrag van (€ 280 -/- € 58 =) € 222,- per maand aan de vrouw dient te voldoen.
Het hof zal over de periode van 1 december 2016 tot 1 november 2017 conform de gebruikelijke richtlijnen een zorgkorting hanteren van 5%, nu vaststaat dat in deze periode sprake was van een omgangsregeling van minder dan een dag per week. Dit komt neer op een bedrag van (0,05 x € 387 =) € 19,- per maand, zodat de man over voornoemde periode (€ 280 -/- € 19 =) € 261,- per maand ten laste van zijn aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw dient te voldoen.
5.12
Uit het voorgaande volgt dat het principaal hoger beroep van de man faalt. Het incidenteel hoger beroep slaagt gedeeltelijk, zoals hierna te melden. Beslist wordt als volgt.
6. De beslissing
Het hof:
in principaal hoger beroep:
verwerpt het beroep;
in incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man - voor wat betreft toekomstige termijnen - bij vooruitbetaling aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 1 december 2016 op € 261,- (zegge: TWEEHONDERDEENENZESTIG EURO) per maand en met ingang van 1 november 2017 op € 222,- (zegge: TWEEHONDERDTWEEËNTWINTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.N. van de Beek, mr. A.R. van Wieren, bijgestaan door mr. A. Paats als griffier, en is op 6 november 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.