Vergelijk het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020 onder 2 waarin wordt verwezen naar de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:3747.
HR, 08-04-2022, nr. 21/00653
ECLI:NL:HR:2022:523
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2022
- Zaaknummer
21/00653
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:523, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑04‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:9519, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1137, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:1137, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:523, Gevolgd
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2022-0095
Uitspraak 08‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Vermogensrecht. Maatschap. Art. 3:185 BW. Uitleg maatschapsakte en verdeling gemeenschap. Voortzettingsrecht.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00653
Datum 8 april 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaten: D.M. de Knijff en M.S. van der Keur,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaten: J.A.M.A. Sluysmans en N. van Triet.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/08/210769/HA ZA 17-535 van de rechtbank Overijssel van 17 januari 2018 en 8 augustus 2018;
het arrest in de zaak 200.250.436 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 421,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.J.P. Lock, als voorzitter, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 8 april 2022.
Conclusie 12‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Ontbinding van maatschapsovereenkomst. Uitleg van beding m.b.t. voortzettingsrecht. Wijze van verdeling van maatschapsgemeenschap.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00653
Zitting 12 november 2021
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[eiser]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk [verweerders]
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft de ontbinding van een maatschapsovereenkomst, de vraag of er een contractueel voortzettingsrecht voor een van de partijen bestaat en de wijze van verdeling van de maatschapsgemeenschap.
1.2
Mijns inziens slaagt geen van de klachten van het cassatiemiddel en kan de zaak met toepassing van art. 81 RO worden afgedaan.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [verweerders] zijn met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten. [verweerder 1] is geboren op [geboortedatum] 1949 en [verweerster 2] op [geboortedatum] 1953. Hun huwelijk is kinderloos gebleven. Zij hebben samen tientallen jaren in maatschapsverband de aan de [a-straat 1] in [plaats] gelegen melkveehouderij geëxploiteerd.
(ii) [eiser] is op [geboortedatum] 1983 geboren als zoon van een broer van [verweerder 1] . Met ingang van 1 januari 2007 is hij tot de maatschap toegetreden en sindsdien hebben partijen gedrieën het bedrijf geëxploiteerd. Tussen hen is van kracht het tussen hen met ingang van 1 januari 2012 overeengekomen maatschapscontract. In die maatschap heeft [verweerder 1] niet de juridische, maar slechts de economische eigendom ingebracht van de tot het bedrijf behorende onroerende zaken en de productiequota en dergelijke.
(iii) De woning van [verweerders] (een semi-bungalow) is weliswaar een bedrijfswoning in de zin van het geldende bestemmingsplan, maar is niet ingebracht in de maatschap en is privé-eigendom van [verweerders] De woning staat op het kadastrale perceel [001] . Uit accountantsrapportages blijkt dat dit gedeelte van het perceel (0,1 hectare) buiten de maatschap gehouden is. De rest is in economische eigendom in de maatschap ingebracht.
(iv) In de loop van 2013 hebben [verweerders] hun oude boerderijwoning overgedragen aan [eiser] . Deze woning werd daarmee privé-eigendom van [eiser] en valt dus ook niet in de maatschap. In 2016 is [eiser] dit huis gaan bewonen met zijn vriendin [betrokkene 1] , die hij in of omstreeks 2013 had leren kennen, en hun pasgeboren zoontje [betrokkene 2] . De boerderijwoning ligt vlak naast of achter de bedrijfswoning van [verweerders]
(v) In de loop van 2016 is de verstandhouding tussen partijen verstoord geraakt. Tussen hen vonden herhaaldelijk persoonlijke en emotionele confrontaties plaats. In januari 2017 liepen die zo hoog op dat [eiser] de politie inschakelde, omdat [verweerder 1] de woning van [eiser] en [betrokkene 1] weigerde te verlaten. Een vruchtbare samenwerking is niet meer mogelijk. Herhaalde pogingen om met bemiddeling door derden de verhouding te herstellen zijn mislukt. Partijen stellen over en weer dat ook mediation geen kans van slagen (meer) heeft.
(vi) Op 2 juni 2017 heeft de accountant van de maatschap aan partijen een ‘indicatieve opstelling’ toegezonden van de waarde van het bedrijfsvermogen. Op basis van waardering van de landbouwgronden in verpachte staat berekende de accountant het door [eiser] aan [verweerders] voor een overname van het bedrijf te betalen bedrag op bijna 1,8 miljoen euro.
(vii) Op 3 november 2017 hebben [verweerders] , na raadpleging van de accountant van de maatschap, aan [eiser] een vergoeding aangeboden van € 400.000,—, inclusief de al in 2013 aan [eiser] overgedragen oude boerderijwoning door [eiser] aan [verweerders] , uitgaande van voortzetting van het bedrijf door [verweerders] en overigens tegen finale kwijting. [eiser] heeft dit voorstel niet aanvaard, zodat het aanbod is vervallen.
(viii) Begin augustus 2017 heeft [eiser] aan [verweerders] meegedeeld dat hij volledig arbeidsongeschikt was geraakt als gevolg van de ontstane gespannen verhouding. Hij heeft zijn werkzaamheden in de boerderij neergelegd, en sindsdien runnen [verweerders] het bedrijf weer met hun tweeën, waar nodig geholpen door anderen, net als vroeger.
2.2
[verweerders] hebben bij dagvaarding van 23 november 2017 onder meer gevorderd: primair ontbinding van de maatschapsovereenkomst, een verklaring voor recht dat [eiser] niet het in de maatschapsovereenkomst opgenomen voortzettingsrecht toekomt en vaststelling van de verdeling van de tot de maatschap behorende goederen, en subsidiair een verklaring voor recht dat [verweerders] de voortzettende vennoten zijn.
2.3
In reconventie heeft [eiser] onder meer gevorderd: primair benoeming van een deskundige teneinde de bedrijfsoverdracht te faciliteren, een verklaring voor recht dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] het agrarisch bedrijf zal overnemen, ontbinding van de maatschapsovereenkomst en een verklaring voor recht dat [eiser] de voortzettende partij is.
2.4
Bij vonnis van 8 augustus 2018 heeft de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, de maatschap ontbonden, voor recht verklaard dat [eiser] de voorzettende partij is en dat [verweerders] het voorzettingsrecht niet hebben en bepaald dat verdeling van de maatschap geschiedt overeenkomstig het bepaalde in de maatschapsakte.
2.5
In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, bij arrest van 17 november 2020 het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en opnieuw recht doende voor recht verklaard dat [eiser] niet het in artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst opgenomen voortzettingsrecht heeft en dat aan [verweerders] de tot de maatschap behorende goederen toekomen. De belangrijkste overwegingen van het hof laten zich als volgt samenvatten:
Beoordeling van de grieven
a. De vraag die partijen verdeeld houdt is wie het bedrijf mag voortzetten en in het verlengde daarvan, de vraag hoe er na ontbinding moet worden verdeeld en afgerekend. (onder 3.6)
Geen contractueel voortzettingsrecht
b. [verweerders] hebben hun primaire vordering gebaseerd op art. 7A:1684 BW, en niet op artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat (i) de ontbinding van de maatschap geheel dan wel in overwegende mate valt toe te rekenen aan [verweerders] en (ii) dat om die reden het voortzettingsrecht op grond van artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst aan [eiser] toekomt.In artikel 10 van de maatschapsovereenkomst is het volgende opgenomen:
1 de maatschap eindigt ten aanzien van de vennoot in wiens persoon de oorzaak van de beëindiging is gelegen:
(…)
b. Door opzegging wanneer op grond van enig handelen of nalaten door een vennoot, al dan niet in strijd met de maatschap bepalingen, of op grond van gewichtige redenen, als bedoeld in artikel 7a:1684 van het Burgerlijk Wetboek, onverminderd het bepaalde in artikel 8, van de andere vennoot redelijkerwijze niet gevergd kan worden dat hij de maatschap met de eerstgenoemde vennoot voortzet;
(…)
2 Een vennoot aan wie het einde der maatschap niet kan worden toegerekend, daaronder begrepen de vennoot, die opzegt overeenkomstig lid 1 sub b van dit artikel, heeft het recht het bedrijf der maatschap voort te zetten. (onder 3.7 en 3.8)
Beide partijen aandeel in verstoorde verhoudingen
c. Beide partijen leggen artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst zo uit dat het voortzettingsrecht toekomt aan degene aan wie het einde van de maatschap niet in overwegende mate kan worden toegerekend. Gelet op de strekking van artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst gaat het hof ervan uit dat partijen met ‘in overwegende mate’ bedoelen een verhouding waarbij aan een van partijen in belangrijke mate duidelijk een groter verwijt kan worden gemaakt dan aan de ander. Nu het mislopen van de samenwerking in dit geval niet hoofdzakelijk aan een van de partijen is toe te rekenen, terwijl aan de andere partij weinig te verwijten valt, mist artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst toepassing. (onder 3.9)
d. De samenwerking binnen de maatschap is verstoord geraakt doordat er in de loop van 2016 persoonlijke strubbelingen ontstonden. Alle drie de maten konden deze persoonlijke strubbelingen niet meer scheiden van de zakelijke verhoudingen. De schuld hiervan kan niet uitsluitend of in overwegende mate als bedoeld in artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst bij [verweerders] worden gelegd. (onder 3.10)
e. Ook als het hof zou uitgaan van de juistheid van de door [eiser] gestelde feiten en omstandigheden, waarvan hij bewijs heeft aangeboden, volgt daaruit nog niet dat de schuld voor het vastlopen van de samenwerking geheel of in overwegende mate bij [verweerders] moet worden gelegd, dat [eiser] ter zake geen enkel of vrijwel geen verwijt treft en dat het einde van de maatschap hem niet is toe te rekenen. [eiser] is min of meer zijn eigen gang gegaan en de inschakeling van de politie op verschillende momenten door [eiser] en zijn partner, heeft een escalerend effect gehad. Aan het door [eiser] gedane bewijsaanbod hieromtrent gaat het hof derhalve voorbij. (onder 3.11)
Ontbinding wegens gewichtige redenen 7A:1684 BW
f. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de vordering tot ontbinding van de maatschap op grond van art. 7A:1684 BW had moeten worden toegewezen, waarbij geen sprake is van een contractueel voortzettingsrecht voor een van de maten. De gevolgen van de ontbinding moeten worden vastgesteld ingevolge art. 3:189 lid 1 BW op grond van art. 3:166 e.v. BW. (onder 3.12)
Verdeling van de gemeenschap: economische en juridische eigendom
g. Alleen de economische (en niet de juridische) eigendom van de tot het bedrijf behorende bedrijfsgebouwen, de ondergronden ervan, de tot het bedrijf behorende productiequota en een gedeelte van de landbouwgronden is op grond van artikel 2 van de maatschapsovereenkomst in de maatschap ingebracht. Deze goederen zijn daarom blijven toebehoren aan [verweerders] als inbrengers en komen daarom na ontbinding aan hen toe. In het kader van de vereffening dienen wel de in de periode van het bestaan van de maatschap en de ontbinding ervan ontstane waardemutaties van die goederen te worden verrekend, volgens de daarover in de maatschapsovereenkomst overeengekomen voorwaarden. [eiser] mag niet verwachten dat [verweerders] als de economische inbrengers het genot en waardemutaties aan de gezamenlijke deelgenoten laten in de periode dat daar geen door hen gezamenlijk nagestreefd voordeel meer tegenover staat, maar het nog slechts aankomt op vereffening en verdeling van de gemeenschap. Dat betekent dat na de ontbinding weliswaar nog een vordering tot de gemeenschap behoort, maar die heeft slechts de inhoud dat de economische voor- en nadelen waaronder waardestijgingen en waardedalingen worden verrekend per moment van ontbinding (met verwijzing naar ECLI:NL:HR:2010:BL1127). (onder 3.13)
h. Ten aanzien van de goederen waarvan wel de juridische eigendom in de maatschap is ingebracht, geldt dat verdeling van de gemeenschap dient plaats te vinden. Als wijze van verdeling komt het meest in aanmerking dat [verweerders] het bedrijf voortzetten, omdat de voor het bedrijf cruciale bedrijfsgebouwen, landbouwgronden en quotarechten aan hen toebehoren. [eiser] dient geldelijk te worden gecompenseerd voor zover na afwikkeling van de vereffening sprake is van overbedeling aan [verweerders] (onder 3.14)
Waarderingsgrondslag op grond van artikel 11 maatschapsakte
i. Aan een inhoudelijke behandeling van de bezwaren die door [eiser] in hoger beroep zijn aangevoerd tegen de waarderings- en vereffeningsgrondslag, gaat het hof voorbij, omdat die uitgaan van een aan hem toekomend voortzettingsrecht, terwijl daarvan geen sprake is. Het hof zoekt daarom wat betreft de waardering aansluiting bij artikel 11 e.v. van de maatschapsovereenkomst. (onder 3.15 tot en met 3.17)
2.6
Bij procesinleiding van 16 februari 2021 heeft [eiser] tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerders] hebben verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna nog is gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 verwijst naar diverse stellingen van [eiser] in eerste aanleg en in hoger beroep, die de steller van het middel aldus duidt dat tussen partijen ook buiten de maatschapsakte om is overeengekomen dat [eiser] het agrarisch bedrijf van [verweerders] zou mogen voorzetten, welk aanbod door [eiser] is aanvaard. Volgens de klacht van het onderdeel bracht de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat het hof die stellingen had moeten beoordelen.
3.3
Wie de door het onderdeel vermelde vindplaatsen naslaat, leest daar inderdaad dat reeds lang tussen partijen er overeenstemming over bestond dat [eiser] het agrarisch bedrijf van zijn oom en tante zou overnemen. De vraag is echter hoe we dit moeten opvatten. De steller van het middel maakt ervan dat het verweer van [eiser] in conventie en zijn vorderingen in reconventie een alternatieve grondslag hebben, náást die van de rechten die [eiser] volgens zijn standpunt aan de maatschapsovereenkomst ontleent. De bedoelde stellingen laten zich echter zeer wel ook in andere zin lezen, namelijk dat [eiser] met die stellingen zijn beweerde aanspraken op grond van de maatschapsovereenkomst inkleurde, in de zin dat die aanspraken volgens hem geheel in het verlengde liggen van wat ook reeds voorafgaande aan de maatschapsovereenkomst tussen partijen was besproken. In deze andere lezing van de stellingen van [eiser] in feitelijke aanleg is van een alternatieve grondslag, náást die van de aanspraken uit hoofde van de maatschap, geen sprake.
3.4
Het hof heeft de bedoelde stellingen van [eiser] klaarblijkelijk in de laatstbedoelde zin gelezen. Daarop stuit het onderdeel af.
3.5
Ten overvloede nog het volgende. Een afspraak dat [eiser] het agrarisch bedrijf van [verweerders] mocht overnemen, zónder dat partijen de voorwaarden hebben bepaald waaronder die overneming zal plaatsvinden, al is het maar in hoofdlijnen, is niet afdwingbaar, omdat niet is voldaan aan het bepaalbaarheidsvereiste van art. 6:227 BW. Daaruit volgt in de eerste plaats dat de door het hof aan de stellingen van [eiser] gegeven uitleg alleszins begrijpelijk is (een kansloze stelling heeft het hof niet zonder noodzaak in de stellingen van [eiser] willen lezen) en in de tweede plaats dat [eiser] bij de klacht van het onderdeel ook geen belang heeft.
3.6
Onderdeel 2 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 3.9, 3.10 en 3.11 van het arrest het hof, waar het hof oordeelt over het voorzettingsrecht volgens artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst. Die overwegingen luiden als volgt:
‘Beide partijen aandeel in verstoorde verhoudingen
3.9 Het hof stelt vast dat artikel 10 lid 2 van de maatschapsakte negatief is geformuleerd. In dat artikel is immers bepaald dat het voortzettingsrecht toekomt aan een vennoot aan wie het einde van de maatschap niet kan worden toegerekend. Beide partijen leggen dit zo uit dat het voortzettingsrecht toekomt aan degene aan wie het einde van de maatschap niet in overwegende mate kan worden toegerekend. Gelet op de strekking van de bepaling gaat het hof ervan uit dat partijen met “in overwegende mate” niet bedoelen een verhouding waarbij een van de partijen meer dan 50% blaam treft, maar een verhouding waarbij aan een van partijen in belangrijke mate duidelijk een groter verwijt kan worden gemaakt dan aan de ander. De partijen hebben ook geen andere uitleg verdedigd. In dit geval is echter geen sprake van een situatie dat het mislopen van de samenwerking hoofdzakelijk aan een van beide partijen is toe te rekenen en dat aan de andere partij weinig te verwijten valt, zodat artikel 10 lid 2 van de maatschapsakte toepassing mist.
3.10 Vast staat dat de zakelijke samenwerking in maatschapsverband lange tijd goed is geweest en dat daar verandering in kwam doordat er persoonlijke strubbelingen ontstonden in de loop van 2016 tijdens de verbouwing van het huis van [eiser] en de daaropvolgende verhuizing van het gezin van [eiser] naar de nieuwe woning op het gezamenlijke erf. Uit alle feiten en omstandigheden die onder meer uit de omvangrijke correspondentie in het dossier blijken, komt het beeld naar voren dat de maten de ontstane verstoorde privéverhoudingen, alle drie, kennelijk niet meer konden scheiden van de zakelijke verhoudingen. Gezien de verwevenheid van de zaak en het privéleven zoals dat zich hier voordoet, is dat weliswaar begrijpelijk maar laat dat onverlet dat de schuld niet uitsluitend of in overwegende mate als bedoeld in artikel 10 lid 2 van de maatschapsakte bij [verweerders] kan worden gelegd. Het feit dat [verweerders] op 16 oktober 2016 een brief heeft geschreven waarin staat dat [eiser] niet langer de boerderij mag overnemen, nadat [eiser] de politie had ingeschakeld die bij [verweerders] aan de deur kwam, is voor die conclusie onvoldoende. Het betreft hier een qua inhoud en toonzetting uitermate emotionele brief, die zich door het oplopend conflict laat verklaren. Dat [verweerders] onverbiddelijk de stekker uit de samenwerking wilde trekken na het schrijven van die brief vindt echter geen steun in de feiten. Niet weersproken is dat ook van de zijde van [verweerders] na 16 oktober 2016 nog voorstellen zijn gedaan om door middel van een minnelijke oplossing tot een hernieuwde goede samenwerking te komen. Zo heeft [verweerders] voorgesteld dat [eiser] met zijn gezin bij wijze van een afkoelingsperiode op kosten van de maatschap in een ander huis hun intrek zou nemen, zodat men niet meer boven op elkaars lip zou wonen en er in die zin in de privéverhoudingen wat rust zou ontstaan, zodat de zakelijke samenwerking kon worden vlot getrokken. Bovendien heeft [verweerders] ingestemd met bemiddelende gesprekken met derden, waaronder de accountant en de burgemeester. Het heeft uiteindelijk echter niet geleid tot een succesvol bemiddelingsgesprek tussen de maten, omdat zij het er niet over eens werden wie er bij dat gesprek aanwezig zou moeten zijn. [verweerders] wilde een gesprek met alleen de maten van de maatschap en [eiser] wilde dat zijn partner [betrokkene 1] eveneens deel zou nemen aan het bemiddelingsgesprek. Het feit dat [verweerders] het overleg over de zakelijke samenwerking binnen de maatschap alleen met de maten wenste te voeren is geen onredelijke dan wel onbegrijpelijke voorwaarde. Anderzijds is ook te begrijpen, gezien de verwevenheid van privé en zakelijk, dat [eiser] graag met zijn partner zou deelnemen aan het gesprek.
3.11 [eiser] heeft bewijs aangeboden van de juistheid van de door hem gestelde feiten en omstandigheden. Ook als het hof zou uitgaan van de juistheid van de door hem gestelde feiten en omstandigheden onder meer blijkend uit de (door [verweerders] betwiste) inhoud van het door [eiser] overgelegde dagboek, waarin van zijn kant de gebeurtenissen die hebben geleid tot de verstoorde verstandhouding zijn neergelegd, volgt daaruit nog niet dat de schuld voor het vastlopen van de samenwerking in zijn geheel of in overwegende mate bij [verweerders] moet worden gelegd, dat [eiser] ter zake geen enkel of vrijwel geen verwijt treft en dat het einde van de maatschap hem niet is toe te rekenen. Uit het dossier blijkt bijvoorbeeld dat [eiser] als gevolg van het oplopend conflict op een gegeven moment min of meer zijn eigen gang is gegaan en niet langer met zijn medematen in overleg wenste te gaan. Bovendien hebben [eiser] en zijn partner op verschillende momenten de politie gebeld, hetgeen een escalerend effect heeft, terwijl geen processen-verbaal zijn opgemaakt van door [verweerders] gepleegde strafbare feiten. Als er al zonder meer kan worden uitgegaan van de feiten zoals deze van de zijde van [eiser] zijn gepresenteerd, is nog steeds geen sprake van een verhouding waarbij aan een van partijen in belangrijke mate duidelijk een groter verwijt kan worden gemaakt dan aan de ander, zodat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst. De slotsom is dan ook dat [eiser] geen (voldoende concrete) feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Aan zijn bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij.’
3.7
Onder 2.1 wordt van de zijde van [eiser] aangevoerd dat, zo begrijp ik, de uitleg van het hof van de in artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst opgenomen maatstaf niet eenduidig is en ontoelaatbaar vaag. Het onderdeel wijst erop dat het hof enerzijds (i) spreekt van ‘een verhouding waarbij aan een van partijen in belangrijke mate duidelijk een groter verwijt kan worden gemaakt dan aan de ander’ en anderzijds (ii) overweegt dat niet kan worden gezegd dat ‘ [eiser] ter zake geen enkel of vrijwel geen verwijt treft’.
3.8
Deze klachten kunnen geen doel treffen. Dat het hof met de laatstbedoelde formulering (rechtsoverweging 3.11, tweede volzin) niet iets anders wilde zeggen dan met de eerstbedoelde formulering (rechtsoverweging 3.9, vierde volzin), blijkt onder meer uit wat het hof drie zinnen verderop overweegt, namelijk dat als wordt uitgegaan van de feiten zoals deze van de zijde van [eiser] zijn gepresenteerd, nog steeds geen sprake is ‘van een verhouding waarbij aan een van partijen in belangrijke mate duidelijk een groter verwijt kan worden gemaakt dan aan de ander’ (rechtsoverweging 3.11, op één na laatste volzin).
3.9
Vervolgens veronderstelt de steller van het middel onder 2.2 dat het hof in plaats van de maatstaf van een verwijt ‘(niet) in overwegende mate’ is uitgegaan van de maatstaf ‘geen enkel of vrijwel geen verwijt’. Uit het voorgaande volgt dat die veronderstelling niet juist is.
3.10
Onder 2.3.1 tot en met 2.3.7 bevat het onderdeel een reeks van motiveringsklachten. Ik vat die klachten kort samen:
‒ Het hof gaat in rechtsoverweging 3.11 ten onrechte niet in op de door [eiser] gestelde gedragingen van [verweerders] (onder 2.3.1)
‒ Het is onbegrijpelijk dat uit de gedragingen van [eiser] en [betrokkene 1] volgt dat de schuld voor het mislopen van de samenwerking niet in overwegende mate bij [verweerders] ligt. (onder 2.3.2)
‒ Het hof gaan ten onrechte voorbij aan een aantal essentiële stellingen waaruit volgt dat het niet aan [eiser] is te wijten dat het overleg tussen de vennoten stagneerde. (onder 2.3.3)
‒ Het is onbegrijpelijk dat de schuld voor het vastlopen van de samenwerking niet bij [verweerders] ligt in verband met de omstandigheid dat [eiser] en [betrokkene 1] enkele malen de politie hebben ingeschakeld, omdat het hof voorbij gaat aan de vraag waarom [eiser] en [betrokkene 1] daartoe zijn overgegaan. (onder 2.3.4)
‒ Het hof heeft ten onrechte in het midden gelaten de vraag waardoor de privéverhoudingen verstoord zijn geraakt. (onder 2.3.5)
‒ Het is onbegrijpelijk dat de brief van 16 oktober 2016 onvoldoende is voor de conclusie dat het einde van de maatschap in overwegende mate aan [verweerders] valt toe te rekenen. (onder 2.3.6)
‒ Het is onbegrijpelijk dat de brief van 16 oktober 2016 niet wordt gezien als het einde van de samenwerking in verband met het feit dat beide partijen pogingen deden om de samenwerking te redden. (onder 2.3.7)
3.11
De steller van het middel loopt de overwegingen van het hof aan de hand van de door [eiser] in feitelijke aanleg betrokken stellingen minutieus na. Was cassatie een derde feitelijke instantie, zo zou dit verdienstelijk kunnen heten. Maar cassatie is geen derde feitelijke instantie. Het hof was niet gehouden om in te gaan op alles wat door partijen in de context van de vraag aan wie het einde van de maatschap kan worden toegerekend hadden aangevoerd. Het hof kon volstaan met de motivering die het heeft gegeven. Die motivering ziet in de eerste plaats op het mislukken van bemiddelingspogingen tussen partijen (rechtsoverweging 3.10). Verder, in het kader van ’s hofs beslissing over het door [eiser] gedane bewijsaanbod, verwijst het hof naar de omstandigheid dat [eiser] als gevolg van het oplopend conflict op een gegeven moment min of meer zijn eigen gang is gegaan en niet langer met zijn medematen in overleg wenste te gaan, alsook dat [eiser] en zijn partner op verschillende momenten de politie hebben gebeld en dat dit escalerend heeft gewerkt, terwijl geen processen-verbaal zijn opgemaakt van door [verweerders] gepleegde strafbare feiten. Voor het oordeel van het hof dat niet kan worden gezegd dat aan [verweerders] in belangrijke mate duidelijk een groter verwijt kan worden gemaakt dan aan [eiser] , volstond een en ander. Dat niet onbegrijpelijke oordeel was voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt.
3.12
Onder 2.4 en 2.5 bouwt het onderdeel vergeefs op de voorgaande klachten voort.
3.13
Onderdeel 3 bestrijdt met verschillende klachten het oordeel van het hof dat als wijze van verdeling van de gemeenschap het meest in aanmerking komt dat [verweerders] het bedrijf voortzetten. De klachten richten zich tegen rechtsoverwegingen 3.13 en 3.14. In verband met de samenhang citeer ik ook rechtsoverweging 3.12:
‘Ontbinding wegens gewichtige redenen 7A:1684 BW
3.12 Het vorenstaande brengt met zich dat het hof van oordeel is dat de vordering tot ontbinding van de maatschap op de primaire grondslag van [verweerders] op de voet van 7A:1684 BW wegens gewichtige redenen had moeten worden toegewezen, waarbij geen sprake is van een contractueel voortzettingsrecht voor één van de maten. Grief 2 van [verweerders] slaagt dus. Vervolgens moeten de gevolgen van de ontbinding worden vastgesteld. In geval van ontbinding gelden op grond van artikel 3:189 lid 1 BW de bepalingen van artikel 3:166 BW e.v. [verweerders] heeft op grond van de artikelen 3:178, 3:179 en 3:185 BW de verdeling van de gemeenschap gevorderd, nu de deelgenoten over de verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen.
Verdeling van de gemeenschap: economische en juridische eigendom
3.13 Zoals [verweerders] terecht heeft aangevoerd is de juridische eigendom van de tot het bedrijf behorende bedrijfsgebouwen, de ondergronden daarvan, de tot het bedrijf behorende productiequota en de landbouwgronden (behoudens het tijdens de maatschap verworven perceel landbouwgrond [002] , ca. 0.78.10 hectaren) niet in de gemeenschap ingebracht. Op grond van artikel 2 van de maatschapsakte is hiervan alleen de economische eigendom in de maatschap ingebracht. Dit betekent dat deze goederen zijn blijven toebehoren aan [verweerders] als inbrengers. Deze goederen behoren niet tot de gemeenschap die bij de ontbinding van de maatschap moet worden verdeeld, zodat deze goederen na de ontbinding weer ter vrije beschikking van de inbrenger als juridisch eigenaar komen. Wel zullen in het kader van de vereffening de tijdens het bestaan van de maatschap tot aan het moment van ontbinding ontstane waardemutaties van deze goederen moeten worden verrekend, volgens de daarover in de maatschapsovereenkomst overeengekomen voorwaarden ten aanzien van de verdeling van door de maatschap behaalde winst of geleden verlies. [eiser] mag niet verwachten dat [verweerders] als de economische inbrenger het genot en waardemutaties aan de gezamenlijke deelgenoten laat in de periode dat daar geen door hen gezamenlijk nagestreefd voordeel meer tegenover staat, maar het nog slechts aankomt op vereffening en verdeling van de gemeenschap. Dat betekent dat na de ontbinding weliswaar nog een vordering tot de gemeenschap behoort, maar die heeft slechts de inhoud dat de economische voor- en nadelen waaronder waardestijgingen en waardedalingen worden verrekend per moment van ontbinding.[2.]
3.14 Van de tot het bedrijf behorende roerende zaken, waaronder ook de machines en de veestapel is begrepen, is wél de juridische eigendom in de maatschap ingebracht, net als het eerder genoemde perceel landbouwgrond ( [002] ). Voor zover wel de juridische eigendom is ingebracht zal ten aanzien van deze goederen verdeling van de gemeenschap moeten plaatsvinden. Gezien het feit dat voor het bedrijf cruciale bedrijfsgebouwen, landbouwgronden en quotarechten aan [verweerders] toebehoren, komt als wijze van verdeling het meest in aanmerking dat [verweerders] “de Monnikhof” voortzet, hetgeen impliceert dat alle activa en passiva van de maatschap aan hem moeten worden toegedeeld en dat aan [eiser] een geldelijke vergoeding moet worden toegekend indien na afwikkeling van de vereffening sprake is van overbedeling aan [verweerders] De rechtbank had de ontbinding al uitgesproken per 8 augustus 2018 en daartegen hebben de partijen geen bezwaren gericht, zodat van deze ontbindingsdatum zal worden uitgegaan.’
3.14
Onder 3.1 klaagt [eiser] in de eerste plaats dat ’s hofs oordeel onjuist is, omdat het in strijd met art. 3:185 BW heeft nagelaten de belangen van beide partijen tegen elkaar af te wegen. Volgens de steller van het middel sluit het enkele feit dat [verweerders] juridisch eigenaar zijn van een aantal belangrijke bedrijfsgoederen, niet uit dat de onderneming – kennelijk met inbegrip van die aan [verweerders] in juridisch eigendom toebehorende goederen – aan [eiser] kan worden toebedeeld, omdat de economische eigendom van die goederen sinds lange tijd in de maatschap is ingebracht. Onder 3.2 zijn vervolgens motiveringsklachten opgenomen. In de eerste plaats (onder 3.2.1) formuleert [eiser] een aantal volgens hem essentiële stellingen waarop het hof niet, althans niet kenbaar is ingegaan. Die stellingen, volgens welke [verweerders] geen belang hebben bij voortzetting van de maatschap en toedeling van de bedrijfsgoederen in verband met (i) het naderende pensioen van [verweerders] (ii) de gewenste verkoop aan [eiser] of een ander en (iii) het feit dat niet is gebleken dat [verweerders] een bedrijfsopvolger op het oog hebben, brengen volgens de steller van het middel mee dat het oordeel van het hof dat [verweerders] het meeste belang hebben bij toedeling van de bedrijfsgoederen, onvoldoende is gemotiveerd. In de tweede plaats (onder 3.2.2) klaagt [eiser] dat het hof het belang van [verweerders] onvoldoende heeft afgewogen tegen het zwaarwegende belang van [eiser] bij voortzetting van het bedrijf in verband met de stellingen dat [eiser] (i) zijn hele leven daarop heeft ingericht, (ii) bedrijfsplannen heeft opgesteld voor na de overname en (iii) zijn toekomst als boer zal zijn geruïneerd als hij elders als loonwerker aan de slag moet.
3.15
Het onderdeel kan geen doel treffen. Uitsluitend de goederen die tot de gemeenschap behoren, kunnen worden verdeeld. Dit spreekt eigenlijk vanzelf, maar is bijvoorbeeld te lezen in art. 3:179 en 3:182 BW, waar steeds sprake is van verdeling van tot de gemeenschap behorende goederen. Een inbreng van economische eigendom in de maatschap betekent dat de desbetreffende goederen privé-eigendom van de inbrenger blijven.3.Er ontstaan slechts aanspraken tussen de maatschap en de inbrenger, in de zin dat de maatschap aanspraak heeft op gebruik van de zaak, alsook dat eventuele waardevermeerdering of -vermindering voor rekening van de maatschap zijn. Een inbreng van economische eigendom van goederen is aldus méér dan alleen een inbreng van het gebruik van die goederen, maar blijft principieel iets anders dan inbreng van (het eigendomsrecht4.van) die goederen als zodanig. Eindigt de maatschap, dan nemen daarmee ook de aan de economische eigendom te ontlenen aanspraken een einde (zoals ook in geval van inbreng van het gebruik van goederen, dat gebruik met de maatschap eindigt). Dat de economische eigendom reeds ‘sinds lange tijd’ in de maatschap is ingebracht, zoals het onderdeel aanvoert, kan hieraan niets veranderen.
3.16
Het hof is er dus alleszins terecht vanuit gegaan dat de verdeling niet ook kon zien op (de juridische eigendom van) de tot het bedrijf behorende bedrijfsgebouwen, de ondergronden daarvan, de tot het bedrijf behorende productiequota en de landbouwgronden (behoudens één tijdens de maatschap verworven perceel landbouwgrond van minder dan een hectare). Alleszins begrijpelijk is dat het hof vervolgens heeft geoordeeld dat de wel te verdelen goederen aan [verweerders] dienden te worden toegedeeld, klaarblijkelijk vanwege de samenhang met de aan [verweerders] toebehorende ‘cruciale bedrijfsgebouwen, landbouwgronden en quotarechten’. Dat oordeel berust wel degelijk op een belangenafweging, zoals besloten ligt in de formulering dat de bedoelde wijze van verdeling ‘het meest in aanmerking komt’. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof in de door het onderdeel aangeduide stellingen van [eiser] geen aanleiding voor een ander oordeel heeft gezien. Een nadere motivering behoefde dat niet.
3.17
Ik merk in dit verband op dat [verweerders] ook dan bij toedeling van de bedoelde goederen belang hebben, indien juist is dat ‘het pensioen’ van [verweerders] nadert en/of zij verkoop van de onderneming beogen. Zij hebben er immers belang bij dat geen waarde verloren gaat, doordat enkele goederen aan het geheel van de onderneming worden onttrokken.
3.18
De motiveringsklacht onder 3.2.3 verwijst onder meer naar de stelling dat [eiser] in staat is om het bedrijf van [verweerders] te kopen en [verweerders] daartegen geen bezwaar hebben. Die stelling maakt het oordeel van het hof echter niet onbegrijpelijk. Voor zover in de klachten kan worden gelezen dat het hof de economische eigendom van de aan [verweerders] toebehorende goederen aan [eiser] had kunnen toedelen (tezamen met de juridische eigendom van de wel tot het maatschapsvermogen behorende goederen), is die veronderstelling onjuist. De bedoelde economische eigendom bestaat in aanspraken voor de duur van de maatschap en niet in meer dan dat (vergelijk hiervoor 3.15).
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2021
Op deze plaats verwijst het hof in een voetnoot naar ECLI:NL:HR:2010:BL1127, dus HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1127, NJ 2010/594 m.nt. F.M.J. Verstijlen.
Vergelijk onder meer: Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII 2017/151 e.v.; M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9), Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 4 e.v.
‘Eigendomsrecht’ in een ruime zin, namelijk die van het volledige recht op de goederen, ook voor zover het niet zaken betreft, maar vermogensrechten.