HR, 13-09-2013, nr. 13/01083
ECLI:NL:HR:2013:698
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-09-2013
- Zaaknummer
13/01083
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:698, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑09‑2013; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:621, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:621, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑07‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:698, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑09‑2013
Partij(en)
13 september 2013
Eerste Kamer
nr. 13/01083
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.R. Bissessur,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 11-7924/404786 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 april 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.109.241/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 5 december 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 80a RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4 en 5).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 13 september 2013.
Conclusie 12‑07‑2013
13/01083
mr. Keus
Zitting 12 juli 2013
Conclusie art. 80a RO inzake:
[de man]
(hierna: de man)
verzoeker tot cassatie
advocaat: mr. A.R. Bissessur
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
verweerster in cassatie
1. Bij beschikking van 3 april 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud bepaald op € 475,- per maand.
2. In hoger beroep heeft de vrouw een partneralimentatie verzocht van € 773,- per maand.
3. Bij beschikking van 5 december 2012 heeft het hof ’s-Gravenhage de rechtsstrijd aldus begrensd dat, nu de man niet heeft geappelleerd, de ondergrens van de partneralimentatie wordt gevormd door € 475,- en de bovengrens door € 773,- per maand. Het hof heeft de behoefte van de vrouw op grond van een kostenberekening op € 1.918,- netto per maand bepaald en geconstateerd dat dit bedrag met 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van de relatie overeenkomt. Bij gebreke van actuele stukken heeft het hof de draagkracht van de man aan de hand van de stukken over 2011 beoordeeld en is het uitgegaan van dezelfde financiële gegevens als de rechtbank, alsmede van een in te houden bijdrage Zorgverzekeringswet. Het hof heeft de partneralimentatie nader bepaald op € 629,-.
4. Onderdeel A bestrijdt onder 9 als onredelijk en onbegrijpelijk dat de vrouw in appel nieuwe gronden mocht aanvoeren, waar zij in eerste aanleg een alimentatie van slechts € 500,- had verzocht. De klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting, omdat de vrouw haar verzoek in hoger beroep mocht wijzigen en vermeerderen (art. 362 jo art. 283 Rv).
Onder 11 betoogt het onderdeel dat het hof, “(d)oor slechts 60% van het vroegere (…) gezinsinkomen als enige maatstaf te hanteren”, heeft miskend dat alle door partijen aangevoerde omstandigheden van belang zijn. De klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof niet als enige criterium het vroegere gezinsinkomen heeft gehanteerd, maar van een gedocumenteerde kostenopstelling is uitgegaan en slechts heeft geconstateerd dat de uitkomst daarvan “overigens” met 60% van dat inkomen overeenstemt.
Onder 12 klaagt het onderdeel dat het hof niet op de uitvoerige (maar niet nader gespecificeerde) standpunten in het verweerschrift is ingegaan. De klacht miskent dat het hof niet was gehouden op alle standpunten van de man in te gaan en dat het passeren van bepaalde standpunten en stellingen het bestreden oordeel niet zonder meer onbegrijpelijk maakt. Het onderdeel werkt niet uit dat dit laatste hier wél het geval zou zijn.
Onder 14 klaagt het onderdeel dat het hof niet heeft meegewogen dat de man in zijn verweerschrift heeft onderbouwd dat de vrouw tijdens de huwelijkse periode op bijstandsniveau heeft geleefd. De klacht kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat het hof de behoefte van de vrouw op een gedocumenteerde kostenopgave en niet op het huwelijkse gezinsinkomen heeft gebaseerd.
5. Onderdeel B bestrijdt het oordeel met betrekking tot de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man als onvoldoende gemotiveerd. Onder 21 herhaalt het in wezen de hiervoor al besproken klacht van onderdeel A onder 11. Voorts klaagt het onderdeel in algemene zin (onder 16, 20, 22 en 23) over het feit dat het hof niet is ingegaan op hetgeen de man bij verweerschrift heeft aangevoerd en de stukken die hij daarbij heeft aangeleverd (maar die in het overgelegde procesdossier ontbreken). Zonder nadere verbijzondering en uitwerking kunnen deze klachten niet tot cassatie leiden. Overigens meen ik dat de klachten deels feitelijke grondslag missen. Zo wordt het hof onder 23 verweten geen rekening te hebben gehouden met de opstelling van lasten in het verweerschrift onder 3 A. De rechtbank is op p. 4 van haar beschikking reeds van de belangrijkste van de aldaar opgevoerde lasten uitgegaan, terwijl het hof blijkens rov. 8 is uitgegaan van dezelfde financiële gegevens als die waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden.
6. De conclusie strekt tot een niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal