NJB 2019/2358:Proportionaliteit en subsidiariteit van geweldstoepassing door politie, art. 7 lid 1 en lid 5 Politiewet 2012 en art. 359a Sv: in casu betreft het de aanhouding door een arrestatieteam van verdachte die als zware crimineel werd aangemerkt en in verband werd gebracht met zware vuurwapens; daarbij is verdachte – na een lange en onoverzichtelijke achtervolging en het lossen van een waarschuwingsschot waarop de verdachte niet reageerde en nadat hij uiteindelijk op enige afstand onder schot kon worden gehouden – door een opsporingsambtenaar een trap in zijn rug gegeven waardoor deze languit op de grond kwam te liggen, op commando door een politiehond in zijn linker onderbeen gebeten en door een politieambtenaar meerdere vuistslagen tegen het hoofd gegeven met als doel verdachtes handen zichtbaar te krijgen. In casu kon het hof oordelen dat het toegepaste geweld niet disproportioneel was en dat geen sprake is van een vormverzuim. Dat is niet anders in het licht van de rechtspraak van het EHRM over art. 3 EVRM, waaronder EHRM 28 september 2015, Bouyid/België, nr. 23380/09. Evenmin doet daaraan af de enkele overweging van het hof dat het toedienen van de vuistslagen ‘niet als evident noodzakelijk kan worden aangemerkt’, aangezien het geheel van geweldshandelingen die zijn verricht, gelet op de omstandigheden waaronder de aanhouding diende plaats te vinden en de gedragingen van de verdachte, in overeenstemming is met de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit. Overigens laat een en ander onverlet dat het de rechter vrij staat om, ook indien geen sprake is van enig vormverzuim, bij de straftoemeting acht te slaan op de gevolgen voor een verdachte van geweldgebruik door de politie, bijvoorbeeld ingeval het rechtmatige gebruik van geweld niet onaanzienlijk letsel voor de verdachte tot gevolg heeft gehad. A-G: anders