ABRvS, 13-02-2013, nr. 201201236/1/R1
ECLI:NL:RVS:2013:BZ1284
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-02-2013
- Zaaknummer
201201236/1/R1
- LJN
BZ1284
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:BZ1284, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑02‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BR 2013/56 met annotatie van H.E. Woldendorp
JOM 2013/109
JOM 2013/116
Uitspraak 13‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied - Sint Pietersberg, Jekerdal, Cannerberg" vastgesteld.
201201236/1/R1.
Datum uitspraak: 13 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Maastricht,
2. de vereniging Vereniging tot redding van de Sint Pietersberg (hierna: de VRSP), gevestigd te Maastricht, en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te Maastricht,
en
de raad van de gemeente Maastricht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied - Sint Pietersberg, Jekerdal, Cannerberg" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], de VRSP en anderen en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], de VRSP en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, de VRSP en anderen, vertegenwoordigd door M.M. Weehuizen en bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door P.F. Nutters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn door [appellant sub 1] en de VRSP en anderen ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Het plan betreft een actualisering van het voorgaande bestemmingsplan ten behoeve van gronden ten zuiden van Maastricht en omvat de Sint Pietersberg, het Jekerdal en de Cannerberg. Het plan is overwegend conserverend van aard en gericht op bescherming en ontwikkeling van de aanwezige waarden in het plangebied.
Ontvankelijkheid
2. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolgde artikel 6:8, vierde lid, vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Awb ter inzage is gelegd.
De terinzagelegging van het bestemmingsplan heeft plaatsgevonden op 2 januari 2012. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 3 januari 2012 en geëindigd op 13 februari 2012.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Het beroep van [appellant sub 3]
3. De raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 3] betwist. [appellant sub 3] heeft na afloop van de beroepstermijn zijn beroepschrift ingediend. [appellant sub 3] voert aan dat het niet tijdig indienen van zijn beroepschrift verschoonbaar is.
3.1. De Afdeling overweegt dat de raad zich in de nota van zienswijzen op het standpunt heeft gesteld dat de zienswijze van [appellant sub 3] in zoverre niet tot aanpassing van het bestemmingsplan kon leiden, nu het plan in artikel 3, lid 3.4, van de planregels voorziet in de mogelijkheid om met een omgevingsvergunning af te wijken van het in artikel 3, lid 3.2.5, van de planregels opgenomen verbod voor de herbouw van een veldschuur buiten de aanduiding "bouwvlak". [appellant sub 3] heeft onweersproken gesteld dat het gemeentebestuur vervolgens na afloop van de beroepstermijn aan hem te kennen heeft gegeven dat de mogelijkheid om met een omgevingsvergunning af te wijken van artikel 3, lid 3.2.5, van de planregels niet geldt voor zijn perceel, nu dit perceel niet voldoet aan de daarvoor in artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels gestelde voorwaarde dat het perceel een omvang van minimaal 1 ha dient te hebben. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 3] op de juistheid van de beantwoording van zijn zienswijze door de raad heeft mogen vertrouwen. Nu na afloop van de beroepstermijn de beantwoording van zijn zienswijze onjuist dan wel onvolledig bleek en [appellant sub 3] na deze mededeling van het gemeentebestuur zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kan worden verlangd alsnog een beroepschrift heeft ingediend is de Afdeling van oordeel dat de termijnoverschrijding door [appellant sub 3] verschoonbaar is. Het beroep van [appellant sub 3] is ontvankelijk.
Het beroep van de VRSP en anderen
4. [3 belanghebbenden] hebben niet binnen de gestelde termijn een beroepschrift ingediend. [3 belanghebbenden] stellen dat zij met de VRSP, de stichting Stichting oostflank Sint Pietersberg (hierna: de SOS), [2 belanghebbenden] op 13 februari 2012 per fax een gezamenlijk beroepschrift hebben ingediend. Zij betogen dat in het faxlogboek van Weehuizen de fax met het gezamenlijk beroepschrift de status "OK" heeft gekregen. [3 belanghebbenden] zijn hierdoor van mening dat hun beroep tijdig is ingediend en ontvangen door de Afdeling. Bij de Afdeling is evenwel binnen de beroepstermijn geen fax met een gezamenlijk beroepschrift mede namens [3 belanghebbenden] binnengekomen. Bij de Afdeling is binnen de beroepstermijn enkel een gezamenlijk beroepschrift namens de VRSP, de SOS, [2 belanghebbenden] binnengekomen op 10 februari 2012.
De Afdeling overweegt dat de afzender in beginsel het risico draagt bij verzending per fax en dat het aan de indiener is om de ontvangst van het stuk aannemelijk te maken. In dit geval hebben [3 belanghebbenden] enkel verwezen naar het faxlogboek van Weehuizen met daarop de aanduiding "OK". Dit is onvoldoende om aannemelijk te achten dat een gezamenlijk beroepschrift van de VRSP en anderen mede namens [3 belanghebbenden] tijdig door de Afdeling is ontvangen. Het beroep van de VRSP en anderen, voor zover ingesteld door [3 belanghebbenden], is niet-ontvankelijk.
5. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, kan door een belanghebbende beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
6. De raad stelt dat [2 belanghebbenden] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft het perceel [locatie] (thans: 1), nu zij volgens de raad geen voldoende objectief en persoonlijk belang hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden plandeel.
6.1. [2 belanghebbenden] wonen in de nabijheid van het perceel [locatie]. Zij hebben ter zitting gesteld dat zij zicht hebben op de woning op het perceel en de voorziene uitbreiding daarvan. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze stelling van [2 belanghebbenden] onjuist is. De conclusie is dat [2 belanghebbenden] belanghebbenden bij het bestreden plandeel zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:2, eerste lid, van de Wro beroep kunnen instellen. Het beroep van de VRSP en anderen, voor zover ingesteld door [2 belanghebbenden], is ontvankelijk.
7. De raad betoogt dat de VRSP niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het plandeel voor het perceel [locatie] nu het gebouw volgens de raad reeds 33 jaar op het perceel staat. Door de toekenning van een bouwvlak aan het perceel wordt de VRSP niet in haar belangen geschaad, aldus de raad.
7.1. De VRSP komt blijkens haar statutaire doelstelling op voor de belangen van hetgeen nog over is van de Sint Pietersberg te Maastricht in zijn geografisch geheel en als cultuur- en natuurhistorisch landschap, alsmede voor het behouden en in stand houden van de ondergrondse gangenstelsels van de Sint Pietersberg, een en ander in de meest ruime zin van het woord. De Afdeling stelt vast dat het perceel [locatie] is gelegen in het gebied van de Sint Pietersberg.
Ter zitting is verder toegelicht dat de feitelijke werkzaamheden van de VRSP onder meer bestaan uit het organiseren van activiteiten voor leden en het bijwonen van informatieavonden van de gemeente. Gelet op de doelstellingen en de feitelijke werkzaamheden van de VRSP overweegt de Afdeling dat de VRSP als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb bij het bestreden plandeel dient te worden aangemerkt. Dat het gebouw naar gesteld reeds 33 jaar op het perceel staat, doet daar niet aan af.
Het beroep van de VRSP en anderen, voor zover ingesteld door de VRSP, is derhalve ontvankelijk.
8. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. De SOS is opgericht na de vaststelling van het bestreden besluit en heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die over het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Geen rechtvaardiging is gelegen in de door de stichting gestelde omstandigheid dat zij is opgericht na vaststelling van het bestemmingsplan en derhalve ten tijde van de zienswijzenprocedure nog niet was opgericht. Daartoe overweegt de Afdeling dat het in dit geval niet met het wettelijk stelsel verenigbaar is dat in een later stadium van de procedure opgerichte rechtspersonen zich in de procedure kunnen mengen. Hierbij betrekt de Afdeling dat het belang waarvoor de stichting opkomt reeds bestond ten tijde van de termijn voor het indienen van zienswijzen. Dat de stichting pas is opgericht na die termijn, terwijl zij ook eerder opgericht had kunnen worden, dient voor haar rekening te komen.
De raad heeft het bestemmingsplan wat betreft het perceel [locatie] gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan, zodat de SOS slechts ontvankelijk zou zijn voor zover zij door de vaststelling van het plan in een nadeliger positie is komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan. Nu het ontwerpplan wat betreft het perceel [locatie] voorzag in een groter bouwvlak dan waarin het bestemmingsplan thans voorziet, is ter zake geen nadeliger positie ontstaan voor de SOS. Gelet op het voorgaande is het beroep van de VRSP en anderen, voor zover ingesteld door de SOS, niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 1]
9. Het beroep van [appellant sub 1] steunt, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Tuin" wat betreft het perceel [locatie], behoudens de strook grond met de bestemming "Tuin" ter plaatse van het bestaande hoofdgebouw, niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een over het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. De raad heeft het plan wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie] gewijzigd vastgesteld, met dien verstande dat het binnen de bestemming "Wonen" opgenomen bouwvlak op het perceel is verkleind ten opzichte van het ontwerpplan. Het plandeel met de bestemming "Tuin" wat betreft het perceel [locatie] is in het plan niet gewijzigd vastgesteld.
Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Tuin" wat betreft het perceel [locatie], behoudens de strook grond met de bestemming "Tuin" ter plaatse van het bestaande hoofdgebouw.
Het beroep van [appellant sub 3]
10. [appellant sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in de mogelijkheid om zijn tuinhuis aan de Bieslanderweg, tegenover het zorgcentrum Sint Gerlachus, te vervangen.
10.1. Aan het perceel aan de Bieslanderweg waar het tuinhuis van [appellant sub 3] staat is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.5, van de planregels geldt dat op de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden veldschuren niet zijn toegestaan buiten de aanduiding "bouwvlak", met dien verstande dat bestaande veldschuren zijn toegestaan, waarbij herbouw niet is toegestaan.
Ingevolge lid 3.4 kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning onder meer afwijken van het bepaalde in artikel 3.2.5 teneinde de herbouw van een veldschuur buiten de aanduiding "bouwvlak" mogelijk te maken, mits:
1. geen afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke kwaliteit als opgenomen in lid 3.1 van de planregels;
2. het bouwperceel een minimale omvang van 1 ha heeft;
3. de oppervlakte niet meer dan 50 m² per bouwperceel bedraagt.
10.2. Niet in geschil is dat het perceel aan de Bieslanderweg waar het tuinhuis van [appellant sub 3] staat kleiner is dan 1 ha, waardoor ten behoeve van het tuinhuis van [appellant sub 3] geen toepassing kan worden gegeven aan de afwijkingsmogelijkheid van artikel 3, lid 3.4, van de planregels. De Afdeling overweegt dat aan de raad bij de vaststelling van het plan beleidsvrijheid toekomt. De raad heeft toegelicht dat hij in de omgeving van de Bieslanderweg bebouwing wenst tegen te gaan. Op dit uitgangspunt heeft de raad ten behoeve van de herbouw van reeds bestaande veldschuren die buiten de aanduiding "bouwvlak" staan en een maximale oppervlakte van 50 m² hebben enkel een uitzondering willen maken indien de bestaande veldschuur staat op een perceel met een minimale omvang van 1 ha. Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
10.3. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
[locatie]
11. [appellant sub 1] en de VRSP en anderen richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft het perceel aan de [locatie]. Door het toekennen van de bestemming "Wonen" wordt volgens de VRSP en anderen de tot dusver volgens hen illegaal op het perceel aanwezige woning ten onrechte als zodanig bestemd. Gelet op de ligging van het perceel in een gebied dat is aangewezen als beschermd natuurmonument achten de VRSP en anderen dit in strijd met artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Voorts is de raad volgens de VRSP en anderen bij het als zodanig bestemmen van de woning voorbij gegaan aan de mogelijk significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Sint Pietersberg en Jekerdal" waarin het perceel is gelegen. De VRSP en anderen betogen voorts dat, zou het als zodanig bestemmen van de woning al terecht zijn, de raad ten onrechte de maximaal toegestane goot- en nokhoogte van de woning ruimer heeft vastgesteld dan de reeds bestaande goot- en nokhoogte van de woning. De VRSP en anderen vrezen dat een uitbreiding van de woning leidt tot significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied. De VRSP en anderen hebben voorts hun zienswijze herhaald en ingelast.
[appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte een gedeelte van de woning op zijn perceel niet heeft aangemerkt als hoofdgebouw, maar als bijgebouw. Gelet hierop, is volgens hem aan de gronden met de bestemming "Wonen" ten onrechte slechts gedeeltelijk een bouwvlak toegekend. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat aan een strook grond ter plaatse van de woning op het perceel [locatie], ten onrechte de bestemming "Tuin" is toegekend. Aan deze strook grond dient volgens [appellant sub 1] de bestemming "Wonen" te worden toegekend. Voorts dient de desbetreffende strook grond volgens [appellant sub 1] te worden begrepen in het bouwvlak dat reeds aan het perceel ter plaatse van het hoofdgebouw is toegekend.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij wat betreft het perceel [locatie] de bestaande situatie in het plan heeft vastgelegd en derhalve aan de gronden ter plaatse van de woning de bestemming "Wonen" heeft toegekend. De raad acht het niet gewenst om de woning, alsmede het gebruik daarvan, nogmaals onder de werking van het overgangsrecht te brengen. De raad betoogt dat hij het bouwvlak op het perceel heeft gelijkgesteld aan de omvang van het reeds op het perceel aanwezige hoofdgebouw. Het bouwvlak is daarmee verkleind ten opzichte van het bouwvlak in het ontwerpplan, aldus de raad. Nu de woning reeds sinds jaren op het perceel aanwezig is, heeft het als zodanig bestemmen van de woning volgens de raad geen nadelige gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied en de biotoop van de vleermuizen.
Voor zover aan het plandeel met de bestemming "Wonen" geen bouwvlak is toegekend, moet het bouwwerk volgens de raad worden aangemerkt als een aan- of uitbouw, nu dit gedeelte van de woning is gepotdekseld en bovendien gelet op de verschijningsvorm ondergeschikt aan het hoofdgebouw.
Voor de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw stelt de raad aansluiting te hebben gezocht bij hetgeen aan de eisen van deze tijd voldoet.
11.2. Aan het perceel [locatie] zijn deels de bestemming "Wonen" en deels de bestemming "Tuin" toegekend. Voorts is aan het perceel een bouwvlak toegekend met een aanduiding voor een maximumgoothoogte van 4,5 m en een maximumbouwhoogte van 6,5 m.
Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuin.
Ingevolge lid 13.2.1 mogen op of in deze gronden geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd. […]
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a en e, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen, tuinen, erven en verhardingen.
Ingevolge lid 16.2.2, aanhef en onder a, mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het aangeduide bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge lid 16.2.2, aanhef en onder c, mag de goothoogte van een gebouw niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte". Indien de bestaande goothoogte afwijkt, geldt deze hoogte als maximale goothoogte.
Ingevolge lid 16.2.2, aanhef en onder d, mag de bouwhoogte van een gebouw niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte". Indien de bestaande bouwhoogte afwijkt, geldt deze hoogte als maximale bouwhoogte.
Ingevolge lid 16.2.3 gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen de volgende bepalingen:
[…]
c. de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 80 m²;
[…]
e. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m;
f. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 6 m;
[…]
Ingevolge artikel 1, lid 1.5, is een aan- en of uitbouw een aan een hoofdgebouw vastgebouwd bouwwerk dat wat betreft verschijningsvorm ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, maar dat in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, lid 1.16, onder a, is de bestaande situatie bij bouwwerken het bouwwerk dat aanwezig of in aanbouw is op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan, tenzij in de regels anders is bepaald.
Ingevolge artikel 1, lid 1.21, is een bijgebouw een gebouw behorende bij en dienstbaar aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat wat betreft verschijningsvorm en functioneel opzicht ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, lid 1.50, is een hoofdgebouw een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen, dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
11.3. Het beschermd natuurmonument Sint Pietersberg is als zodanig aangewezen op 21 november 1974 (Stcrt. 1974, nr. 232). Het Natura 2000-gebied Sint Pietersberg en Jekerdal is vermeld op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn) van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206). Het gebied is nog niet op grond van artikel 10a van de Nbw 1998 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van die richtlijn en er is nog geen beheerplan als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Nbw 1998 voor vastgesteld.
11.4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten of, ten aanzien van handelingen als bedoeld in het zesde lid, van de minister van Economische zaken in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen.
Ingevolge het tweede lid worden als schadelijke handelingen in elk geval aangemerkt handelingen die de in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument vermelde wezenlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument aantasten.
11.4.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
11.5. De Afdeling stelt vast dat het perceel [locatie] is gelegen in het beschermd natuurmonument Sint Pietersberg. Blijkens het ontwerpbesluit tot aanwijzing van het Natura 2000-gebied Sint Pietersberg en Jekerdal van de voormalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ligt het perceel [locatie] voorts in het Natura 2000-gebied Sint Pietersberg en Jekerdal. Uit de stukken en de door [appellant sub 1] overgelegde foto's is gebleken dat de woning in ieder geval op het perceel aanwezig was vóór de aanwijzing van de Sint Pietersberg als beschermd natuurmonument op 21 november 1974 en vóór de aanmelding van het gebied Sint Pietersberg en Jekerdal bij de Europese Commissie op grond van de Habitatrichtlijn. Niet is gebleken dat voor de oprichting van de woning op het perceel een bouwvergunning is verleend, zodat de woning illegaal op het perceel aanwezig is. Niet in geschil is dat in het voorliggende plan de woning, alsmede het gebruik daarvan, voor het eerst als zodanig wordt bestemd.
11.6. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken vast dat het gedeelte van de woning dat onder meer wordt gebruikt als slaapkamer in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw en daaraan is vastgebouwd, zodat dit gedeelte van de woning niet kan worden aangemerkt als bijgebouw als bedoeld in artikel 1, lid 1.21, van de planregels. Dit gedeelte van de woning is, in tegenstelling tot het overige deel van de woning, gepotdekseld en een bouwwerk dat wat betreft de verschijningsvorm in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, zodat de raad dit terecht heeft aangemerkt als een aan- of uitbouw van het hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, lid 1.5, van de planregels. Het betoog van [appellant sub 1] faalt in zoverre.
11.7. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat aan de strook grond ter plaatse van de woning op het perceel [locatie], ten onrechte de bestemming "Tuin" is toegekend, heeft de raad ter zitting erkend dat aan de gronden ter plaatse van het hoofdgebouw gedeeltelijk abusievelijk de bestemming "Tuin" is toegekend, terwijl de raad heeft beoogd voor het gehele hoofdgebouw een bouwvlak op te nemen met de bestemming "Wonen". Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
11.8. Voor zover de VRSP en anderen betogen dat ten onrechte wordt voorzien in de uitbreiding van de woning op het perceel [locatie] overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 16, lid 16.2.2, aanhef en onder c en d, van de planregels, bezien in samenhang met de verbeelding, mag de goothoogte van het hoofdgebouw op het perceel [locatie] worden verhoogd tot maximaal 4,5 m en de bouwhoogte van het hoofdgebouw tot maximaal 6,5 m, tenzij de bestaande goot- en bouwhoogte van het gebouw daarvan afwijkt. Indien de bestaande goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw afwijkt van hetgeen de aanduiding "maximum goot- en bouwhoogte" aangeeft, geldt ingevolge lid 16.2.2, aanhef en onder c en d, de bestaande goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw als maximale goot- en bouwhoogte. Ingevolge artikel 1.16, onder a, van de planregels dient voor het hoofdgebouw op het perceel [locatie] als de bestaande situatie te worden aangemerkt het hoofdgebouw zoals dit bestond ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan, tenzij in de regels anders is bepaald. Niet in geschil is dat in de bestaande situatie de goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw op het perceel [locatie] lager is dan de goot- en bouwhoogte die de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte" op het perceel [locatie] aangeeft. Nu de bestaande goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw op het perceel afwijkt van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte", geldt ingevolge lid 16.2.2, aanhef en onder c en d, van de planregels de bestaande goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw als maximale goot- en bouwhoogte. Gelet hierop voorziet het plan niet in een uitbreiding van het bestaande hoofdgebouw op het perceel [locatie].
11.8.1. De gronden met de bestemming "Wonen" wat betreft het perceel [locatie] zijn volledig bebouwd en op de gronden van het perceel met de bestemming "Tuin" is verder geen bebouwing toegestaan. Gelet hierop voorziet het plan voor het perceel [locatie] alleen in een uitbreiding van de goot- en bouwhoogte van de reeds bestaande aanwezige aan- en uitbouw van de woning, nu de bestaande goot- en bouwhoogte van de aan- en uitbouw lager is dan ingevolge lid 16.2.3, aanhef en onder e en f, van de planregels maximaal is toegestaan.
11.9. Voor zover de VRSP en anderen betogen dat de woning op het perceel in strijd met artikel 16 van de Nbw 1998 als zodanig is bestemd overweegt de Afdeling dat het vaststellen van een bestemmingsplan geen handeling is als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vergunning op grond van dit artikel nodig is en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Nbw 1998. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat artikel 16 van de Nbw 1998 aan de uitvoerbaarheid van het plan, voor zover daarin de woning op het perceel [locatie] als zodanig is bestemd, in de weg staat. Hetgeen de VRSP en anderen hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat artikel 16 van de Nbw 1998 in zoverre aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.
11.10. De Afdeling overweegt dat de raad niet heeft onderzocht of als gevolg van de planregeling voor de woning op het perceel [locatie] de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het gebied kan verslechteren of dat deze ontwikkeling een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad aldus dat artikel 19j van de Nbw 1998 niet van toepassing is omdat de woning reeds op het perceel aanwezig is en het plan daarin geen verandering brengt. Zoals hiervoor overwogen is de woning zonder de vereiste bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning voor bouwen) opgericht en wordt de woning, alsmede het gebruik daarvan, voor het eerst als zodanig bestemd in een bestemmingsplan. Het bestemmingsplan biedt daarmee de basis voor het alsnog verlenen van een omgevingsvergunning voor de bouw van de woning. Daarnaast voorziet de planregeling in een uitbreiding van de aan- en uitbouw van de woning. Onder deze omstandigheden voorziet het bestemmingsplan met het als zodanig bestemmen van de woning, alsmede de voorziene uitbreiding van de aan- en uitbouw van de woning, in een ruimtelijke ontwikkeling, die bij de beoordeling op grond van artikel 19j van de Nbw 1998 moet worden betrokken. Nu niet inzichtelijk is gemaakt waarom op grond van objectieve gegevens op voorhand kan worden uitgesloten dat het als zodanig bestemmen van de woning, alsmede het voorzien in een mogelijkheid tot uitbreiding van de aan- en uitbouw van de woning, significante gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied, zodat een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 niet behoefde te worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb is genomen.
12. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Tuin" ter plaatse van het hoofdgebouw wat betreft het perceel [locatie], is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre vernietigd dient te worden.
In hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor het overige, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is voor het overige ongegrond.
Het beroep van de VRSP en anderen voor het overige
Licht en geluid
13. De VRSP en anderen betogen dat de raad ten onrechte geen regeling heeft opgenomen teneinde licht- en geluidhinder te voorkomen. Het standpunt van de raad dat in het plangebied, behoudens de ontwikkeling van Sportpark Jekerdel, geen ontwikkelingen zijn opgenomen als gevolg waarvan licht- en geluidhinder kan ontstaan, is volgens hen onjuist. De VRSP en anderen vrezen een aantasting van de biotoop van de meervleermuis, de ingekorven vleermuis en de vale vleermuis, genoemd in het conceptbeheerplan van het Natura 2000-gebied Sint Pietersberg en Jekerdal. In aansluiting op de richtlijnen van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde dient volgens hen een regeling in het bestemmingsplan te worden opgenomen omtrent de maximaal toegestane belichting in en rond bouwwerken van particulieren. De VRSP en anderen betogen voorts dat de Sint Pietersberg dient te worden aangewezen als een stiltegebied.
13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het opnemen van een algemene regeling voor het plaatsen van lichtbronnen in tuinen of het bevestigen van lichtbronnen aan woningen niet noodzakelijk is, daar tuin- en feestverlichting niet zodanige gevolgen heeft dat een ruimtelijk relevant aspect valt te verwachten. In dit verband voert de raad verder nog aan dat in artikel 2 van de Flora- en faunawet een algemene zorgplicht is opgenomen die een ieder verplicht om het leefgebied van dieren niet te hinderen of te verstoren.
13.2. Wat betreft het betoog van de VRSP en anderen dat de Sint Pietersberg in het bestemmingsplan dient te worden aangewezen als stiltegebied, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 1.2, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer, provinciale staten bij verordening regels dienen te stellen teneinde geluidhinder in daarvoor aangewezen gebieden te beperken en te voorkomen. Door provinciale staten kunnen hiertoe stiltegebieden worden aangewezen. Een stiltegebied kan derhalve niet als zodanig worden aangewezen in een bestemmingsplan. In de omgevingsverordening Limburg is de Sint Pietersberg overigens niet als zodanig aangewezen.
Voor zover de VRSP en anderen betogen dat in het plan gebruiksregels moeten worden opgenomen voor evenementen bij horecagelegenheden binnen het plangebied teneinde geluidhinder te voorkomen overweegt de Afdeling het volgende. Het plan voorziet niet in het mogelijk maken van evenementen. Wat betreft het betoog dat in het plangebied evenwel evenementen worden gehouden, overweegt de Afdeling dat dit ziet op handhaving van de ter zake geldende regels. Deze handhaving kan in deze procedure niet aan de orde komen.
13.3. Voor zover de VRSP en anderen betogen dat in het plan gebruiksregels moeten worden opgenomen teneinde lichthinder te voorkomen overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting hebben de VRSP en anderen toegelicht dat bij een aantal woningen binnen het plangebied veel verlichting wordt gebruikt voor beveiligingsdoeleinden en zodoende lichthinder veroorzaakt. De raad heeft onweersproken gesteld dat deze woningen buiten het Natura 2000-gebied staan. De VRSP en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze woningen dusdanig veel verlichting gebruiken dat ernstige lichthinder te verwachten valt. De Afdeling ziet in hetgeen de VRSP en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van nadere regels in het bestemmingsplan omtrent verlichting.
Erfafscheidingen
14. De VRSP en anderen betogen dat de raad ten onrechte in artikel 3, lid 3.2.4, aanhef en onder f, van de planregels niet heeft aangegeven vanaf welke hoogte de maximaal toegestane hoogte van 1 m voor erf- en terreinafscheidingen moet worden berekend. De VRSP en anderen voeren hiertoe aan dat het mogelijk is om erf- en terreinafscheidingen van 1 m op aarden wallen te plaatsen, hetgeen het ruimtelijk en landschappelijk karakter van het gebied zou aantasten. De VRSP en anderen betogen voorts dat in het bestemmingsplan een regeling moet worden opgenomen voor de maximaal toegestane hoogte van hagen.
14.1. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 1, lid 1.66, van de planregels het peil voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt gemeten vanaf de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld. De Afdeling acht deze regeling voldoende duidelijk en rechtszeker. Hetgeen de VRSP en anderen hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor een ander oordeel. Voorts acht de Afdeling de maximaal toegestane hoogte van 1 m voor erfafscheidingen gemeten vanaf de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld niet onredelijk.
Voor zover de VRSP en anderen betogen dat regels moeten worden opgenomen voor de maximaal toegestane hoogte voor hagen overweegt de Afdeling dat het tot de beleidsvrijheid van de raad behoort om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. In hetgeen de VRSP en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van nadere regels in het bestemmingsplan omtrent de hoogte van hagen.
15. De VRSP en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het herhalen van hun zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. De VRSP en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
16. In hetgeen de VRSP en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft het perceel [locatie] voor zover daaraan de bestemming "Wonen" is toegekend, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van de VRSP en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre vernietigd dient te worden.
In hetgeen de VRSP en anderen voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor het overige, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de VRSP en anderen is voor het overige ongegrond.
Proceskosten
17. De raad dient ten aanzien van de VRSP en anderen en [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 3] geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart:
- het beroep van de vereniging Vereniging tot redding van de Sint Pietersberg en anderen, voor zover ingesteld door [3 belanghebbenden] en de stichting Stichting oostflank Sint Pietersberg, niet-ontvankelijk;
- het beroep van [appellant sub 1] voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Tuin" wat betreft het perceel [locatie] (thans: 1), behoudens de strook grond met de bestemming "Tuin" waarop een gedeelte van het hoofdgebouw van de woning staat, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van de vereniging Vereniging tot redding van de Sint Pietersberg en anderen en [appellant sub 1] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Maastricht van 22 november 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied - Sint Pietersberg, Jekerdal, Cannerberg" wat betreft:
- het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie] (thans: 1);
- het plandeel met de bestemming "Tuin" ter plaatse van het hoofdgebouw voor het perceel [locatie] (thans: 1);
IV. verklaart de beroepen van de vereniging Vereniging tot redding van de Sint Pietersberg en anderen en [appellant sub 1] voor het overige en het beroep van [appellant sub 3] geheel ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Maastricht tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten ten aanzien van:
- de vereniging Vereniging tot redding van de Sint Pietersberg en anderen tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- [appellant sub 1] tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Maastricht aan:
- de vereniging Vereniging tot redding van de Sint Pietersberg en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Zwemstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013
91-749.