Hof Amsterdam, 10-09-2019, nr. 200.183.849/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:3351, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-09-2019
- Zaaknummer
200.183.849/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:3351, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑09‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:672, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:GHAMS:2018:4022, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑10‑2018; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2017:144, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑01‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Is tussen partijen een overeenkomst gesloten strekkende (met name) tot overname van de helft van een pand en de helft van een onderneming (wasserette), zodanig dat appellant de positie van de voormalige partner van geïntimeerde in een vof-overeenkomst zou overnemen? Na getuigenbewijslevering beantwoordt het hof die vraag bevestigend. Bewezenverklaarde overeenkomst is geen vof-overeenkomst. Vorderingen strekkende tot medewerking aan de effectuering van de overeenkomst zijn voor toewijzing vatbaar. Hof komt niet terug van eerder gegeven oordelen. Zie ECLI:NL:GHAMS:2017:144 en ECLI:NL:GHAMS:2018:4022.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.183.849/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/13/573999/HA ZA 14-982
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 september 2019
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.T.A.J. Vijftigschild te Amsterdam.
1. Het verdere geding in hoger beroep
Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 30 oktober 2018 wederom een tussenarrest gewezen (hierna: het tweede tussenarrest). In dat tweede tussenarrest is een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 25 maart 2019 plaatsgevonden. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden. Partijen hebben ter comparitie geen schikking bereikt.
Ter comparitie heeft [appellant] een productie in het geding gebracht en heeft [geïntimeerde] een akte genomen met een productie. [appellant] heeft na de comparitie daarop bij antwoordakte gereageerd.
Tenslotte is wederom arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1.
In het eerste tussenarrest heeft het hof, voor zover in dit stadium nog relevant, [appellant] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat op 5 september 2013 tussen [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst is tot stand gekomen die inhield (a) dat [geïntimeerde] het ertoe zou leiden dat vof “Elan Wash-o-matic” zou worden ontbonden en vereffend waarbij de activa en passiva aan [geïntimeerde] zouden worden toegescheiden en (b) [geïntimeerde] vervolgens [appellant] zou brengen in de positie waarin [B] in vof “Elan Wash-o-matic” had verkeerd door haar aandeel in deze vennootschap - (de helft) van het pand aan de [adres] en de onderneming (de wasserette) - aan [appellant] te leveren, (c) tegen betaling door [appellant] van de nog vast te stellen waarde van het aandeel van [B] in het pand en de onderneming, met dien verstande dat daarin is opgenomen het aandeel van [B] in de hypotheekschuld met betrekking tot het pand (de helft), zodat [appellant] de positie van [B] exact overnam.
2.2
In het tweede tussenarrest heeft het hof, na bewijslevering door getuigen en waardering van het geleverde bewijs (waaronder het getuigenbewijs) geoordeeld dat [appellant] in deze bewijsopdracht is geslaagd.
2.3
In zijn akte ter comparitie heeft [geïntimeerde] het hof verzocht om van dit oordeel terug te komen. [appellant] meent dat daarvoor geen grondslag bestaat, omdat [geïntimeerde] in zijn akte helemaal niets nieuws aanvoert.
2.4
Vooropgesteld zij dat het hof niet kan terugkomen van een eerder gegeven bindende eindoordeel, behoudens indien en voor zover deze zou berusten op een onjuiste feitelijke dan wel juridische grondslag. Een dergelijke onjuiste grondslag is echter niet gebleken, naar volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen.
2.5
[geïntimeerde] meent dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat hij er niet in is geslaagd het door [appellant] geleverde bewijs te ontzenuwen. Hij heeft echter verzuimd daarbij voldoende concreet aan te voeren met welke reeds ingenomen stellingen dan wel bewijsmiddelen het hof geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden, en wanneer die stellingen/bewijsmiddelen reeds waren ingenomen/overgelegd. Dat had, gelet op de maatstaf die het hof dient te hanteren bij de beoordeling of moet worden teruggekomen van eerder gegeven oordelen, wel op zijn weg gelegen. [geïntimeerde] geeft wel een nieuwe uitleg aan, of een nadere toelichting op, eerder door hem ingenomen stellingen/bewijsmiddelen, maar daarvoor bestaat in dit stadium van het geding geen ruimte meer. Verder wordt [geïntimeerde] niet gevolgd in zijn betoog dat het (zoals [geïntimeerde] in zijn onderdeel F als kern van zijn bezwaar aanvoert) gezien de taxatiewaarde van het pand van meer dan € 485.000,= irreëel en ongeloofwaardig is dat partijen overeenstemming hebben bereikt over overname van het deel van [B] in pand, hypotheek en VOF voor een bedrag van € 175.000,=. [geïntimeerde] miskent hier dat [appellant] dat ook niet heeft gesteld: hij stelt dat hij het aandeel van [B] exclusief de hypotheek zou overnemen voor de prijs die [geïntimeerde] daarvoor aan haar zou moeten betalen. Opmerking verdient wat dat laatste betreft dat in het eerste tussenarrest is vastgesteld (rov. 2.9) dat [B] voor dat aandeel een bedrag van € 162.640,= heeft ontvangen.
2.6
Anders dan [geïntimeerde] betoogt is het hof niet “zonder meer” [appellant] (een partijgetuige) in zijn verklaring gevolgd, maar is het daartoe pas overgegaan nadat werd geconstateerd dat de getuigenverklaring van [appellant] en [A] , zoals deze ten overstaan van de raadsheer-commissaris in hoger beroep zijn afgelegd, op alle essentiële onderdelen met elkaar en met nader in het tweede tussenarrest genoemde feiten en stukken corresponderen, terwijl [geïntimeerde] ’s verklaring daar onvoldoende tegenover stelde. Als [appellant] tijdens het voorlopig getuigenverhoor op onderdelen een andere verklaring heeft afgelegd maakt dat nog niet dat dit oordeel op een onjuiste grondslag berust. Datzelfde geldt wanneer de verklaringen van [appellant] en [A] op (minder relevant geachte) onderdelen onderling afwijkend zijn. Hetgeen [geïntimeerde] hieronder verder aanvoert kan evenmin tot andere oordelen leiden.
2.7
Volgens [geïntimeerde] is het hof niet ingegaan op de memorie na enquête van [geïntimeerde] en de daarbij in het geding gebrachte stukken. Ook dat betoog is vergeefs voorgesteld. Het standpunt van [geïntimeerde] dat bij gebreke van wilsovereenstemming geen overeenkomst is tot stand gekomen is het hof genoegzaam bekend, maar uit de in het tweede tussenarrest aangehaalde getuigenverklaringen, stukken en vaststaande feiten heeft het hof een andere conclusie getrokken. De in de memorie na enquête door [geïntimeerde] ingenomen stellingen en de inhoud van de daarbij ingediende stukken (waarop het hof wel degelijk acht heeft geslagen) hebben daarin geen verandering kunnen brengen. Onjuistheden in de verklaring van [appellant] waar [geïntimeerde] op wijst (namelijk dat de concept overeenkomsten, anders dan [appellant] verklaart, niet de afspraken tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffen maar die tussen [geïntimeerde] en [B] ) betreffen geen kwesties waarop het oordeel van het hof in het tweede tussenarrest is gebaseerd. Het hof heeft, naar aanleiding van de eiswijziging in hoger beroep (waar een koopprijs van € 175.000,= geen onderdeel meer van uitmaakte) ook niet te bewijzen opgedragen dat er al overeenstemming was over deze hoogte van de overnameprijs.
2.8
Het hof deelt ook niet de opvatting van [geïntimeerde] dat de bewezenverklaarde overeenkomst te onbepaald zou zijn. De door hem opgestelde lijst met onderwerpen waarover partijen het nog niet eens waren staat er - ervan uitgaand dat die lijst klopt - niet aan in de weg hen gebonden te achten aan datgene waarvan het hof heeft geoordeeld dat zij daar wel overeenstemming over hadden bereikt. Dat is niet een vof-overeenkomst en evenmin een koopovereenkomst van een woning aan een consument-koper. Dat over de uitvoering van het tussen partijen overeengekomene nog onzekerheid bestaat (die het hof heeft onderkend) staat aan dit oordeel evenmin in de weg.
2.9
Volgens [geïntimeerde] is de bewezenverklaarde overeenkomst onuitvoerbaar omdat de vordering veronderstelt dat het pand is ingebracht in de vof, hetgeen - blijkens de als productie 27 overgelegde verklaring van een zekere [C] - juridisch niet het geval is. Met dit betoog beoogt hij kennelijk te bewerkstelligen dat er geen verplichting kan worden aangenomen tot levering aan [appellant] van de eigendom van de helft van pand. In het eerste tussenarrest is onder 2.8 en 2.9 als vaststaand feit vastgesteld dat [B] in het kader van de beëindiging van de samenwerking met [geïntimeerde] in augustus 2014 de helft van de onverdeelde eigendom van het pand en de daarin gevestigde wasserette aan [geïntimeerde] heeft geleverd, tegen ontvangst van een koopprijs en ontslag uit haar verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire lening. Terecht heeft [appellant] erop gewezen dat niet alleen in eerste aanleg door [geïntimeerde] zelf is betoogd dat het pand onderdeel vormde van de vof, maar dat dat ook volgt uit de aan [geïntimeerde] en [B] gerichte brief van [D] van Redegeld De Ree Administratie- en Belastingadviseurs d.d. 12 oktober 2012, die [geïntimeerde] in hoger beroep, als productie 20 bij zijn memorie na enquête, in het geding heeft gebracht. Waarom desondanks de andersluidende verklaring van [C] voor juist moet worden gehouden, heeft [geïntimeerde] niet voldoende toegelicht. Ook op dit punt kan het hof daarom niet vaststellen dat het eerder gegeven oordeel op een onjuiste feitelijke grondslag berust.
2.10
Het hof zal daarom niet van het eerder gegeven oordeel terugkomen. Dat betekent dat de (na eiswijziging in hoger beroep) primair gevorderde verklaring voor recht, als verwoord in het eerste tussenarrest onder 3.2.1 sub (1) primair onder (a) voor toewijzing vatbaar is.
2.11
Thans dient te worden beoordeeld of de in die rechtsoverweging sub (b) verwoorde vorderingen, strekkende tot veroordeling van [geïntimeerde] tot medewerking aan het effectueren van de overeenkomst, voor toewijzing vatbaar zijn. [geïntimeerde] heeft in dit verband aangevoerd dat de overeenkomst niet uitvoerbaar is omdat daartoe de medewerking van derden nodig is: hij heeft daarbij verwezen naar zijn echtgenote, die volgens hem mede-eigenaar is van de vof en van het pand, en naar de bank, in verband met het overnemen door [appellant] van een deel van de hypotheekschuld.
2.12
Bij gelegenheid van de comparitie op 25 maart 2019 heeft [appellant] als productie een uittreksel uit het kadaster d.d. 28 januari 2019 in het geding gebracht, waaruit volgt dat [geïntimeerde] de enige eigenaar is van het pand. Het bezwaar dat zijdens [geïntimeerde] tegen het in het geding brengen van die productie is gemaakt, is door het hof verworpen. Van de aan [geïntimeerde] geboden gelegenheid om na de comparitie bij akte op de productie te reageren is geen gebruik gemaakt. Het hof zal daarom op de productie acht (kunnen) slaan. Gezien de inhoud van het kadastrale uittreksel komt aan de verder niet toegelichte stelling van [geïntimeerde] dat het pand mede van zijn echtgenote is, geen betekenis toe. [geïntimeerde] heeft ook zijn stelling dat zijn echtgenote mede-vennoot is in de VOF niet verder toegelicht, zodat ook daaraan wordt voorbijgegaan. Medewerking van [geïntimeerde] ’s echtgenote aan de effectuering van de overeenkomst is mitsdien niet vereist.
2.13
Ervan uitgaand dat de bank is of zal worden betrokken omdat [appellant] , net als [B] , de helft van de hypotheekverplichting op het pand zal hebben te dragen, dient de bank vanzelfsprekend een eigen afweging te maken bij het antwoord op de vraag, of zij [appellant] in staat zal stellen het (voormalige) deel van [B] in de hypotheekverplichting over te nemen. Waar het bij de gevorderde veroordelingen in dit verband echter om gaat, is dat voor zover in het kader van de overname van die verplichting door [appellant] enige handeling van [geïntimeerde] vereist is, [geïntimeerde] daartoe ook wordt verplicht. De eigen rol (en beoordelingsvrijheid) van de bank staat daarom aan de veroordeling van [geïntimeerde] tot medewerking, ook aan de overname door [appellant] van de voormalige hypotheekverplichting van [B] , niet in de weg.
2.14
Ook de vorderingen van [appellant] strekkende tot medewerking aan de effectuering van de overeenkomst zijn daarom voor toewijzing vatbaar. Het hof zal deze vorderingen van [appellant] toewijzen als in het dictum van dit arrest te vermelden. De medewerkingsplicht van [geïntimeerde] zal eerst zijn beslag krijgen nadat [appellant] de overnamesom die [geïntimeerde] heeft betaald voor het voormalige aandeel van [B] - (de helft) van het pand aan de [adres] en van de onderneming (de wasserette) - heeft gestort bij een door hem aan te wijzen notaris. De overnamesom bestaat uit de koopprijs voor het pand (inclusief hypotheekdeel) en het aandeel in de onderneming. Het hof gaat ervan uit (zie ook rov. 2.5 van het tweede tussenarrest) dat deze bedragen dezelfde zijn als hetgeen [geïntimeerde] daarvoor aan [B] heeft betaald; de bedragen staan vermeld in de (van [geïntimeerde] afkomstige) bijlage die is gehecht aan het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg. Daarbij doet het hof geen uitspraak over de vraag, of de notariskosten en overdrachtsbelasting tot de overnamesom behoren omdat partijen zich daarover niet hebben uitgelaten.
Verder is [geïntimeerde] slechts tot levering van het pand en het aandeel in de onderneming verplicht indien en zodra de bank onvoorwaardelijk heeft ingestemd met de overname door [appellant] van het voormalige deel van [B] in de hypotheekschuld.
Het arrest zal als gevorderd in de plaats treden van een tot levering van het pand bestemde akte in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW en de medewerking daaraan van [geïntimeerde] , indien die medewerking uitblijft. De dwangsommen die met betrekking tot de levering van de onderneming (de wasserette) worden gevorderd zullen aan een maximum worden verbonden.
2.15
De slotsom luidt dat de grieven voor zover deze met het hiervoor alsmede in het eerste en tweede tussenarrest overwogene zijn besproken, terecht zijn voorgesteld. Voor het overige bestaat bij afzonderlijke bespreking geen belang. [geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
3.1
vernietigt het vonnis waarvan beroep:
en opnieuw rechtdoende;
3.2
verklaart voor recht dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] op 5 september 2013 een overeenkomst tot stand is gekomen die inhield (a) dat [geïntimeerde] het ertoe zou leiden dat vof "Elan Wash-o-matic" zou worden ontbonden en vereffend waarbij de activa en passiva aan [geïntimeerde] zouden worden toegescheiden en (b) dat [geïntimeerde] vervolgens [appellant] zou brengen in de positie waarin [B] in vof "Elan Wash-o-matic" had verkeerd door haar aandeel in deze vennootschap - de helft van het pand aan de [adres] en de onderneming de (wasserette) - aan [appellant] te leveren, (c) tegen betaling door [appellant] van de (toen nog vast te stellen) waarde van het aandeel van [B] in dat pand en die onderneming (de wasserette), met dien verstande dat daarin is opgenomen het aandeel van [B] in de hypotheekschuld met betrekking tot het pand (de helft) zodat [appellant] de positie van [B] exact overnam;
3.3
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen 14 dagen nadat de overnamesom voor [B] 's (voormalige) aandeel in de vof "Elan-o-matic" - zijnde de onverdeelde helft van het pand en van de onderneming (de wasserette) - door of namens [appellant] is gestort op de daartoe aangewezen bankrekening van de door [appellant] aangewezen notaris en tevens de bank onvoorwaardelijk met de overname van de voormalige hypotheekverplichting van [B] door [appellant] heeft ingestemd, alle handelingen te verrichten die zijnerzijds noodzakelijk zijn om de verplichtingen jegens [appellant] (waaronder maar niet beperkt tot leveringsverplichtingen) uit hoofde van de hiervoor bedoelde overeenkomst van 5 september 2013 te effectueren;
3.4
bepaalt dat indien [geïntimeerde] na ommekomst van de hiervoor genoemde periode van 14 dagen geen medewerking heeft verleend aan de levering van het (voormalige) aandeel van [B] in het pand (zijnde de onverdeelde helft) aan [appellant] , dit arrest in de plaats treedt van het deel van de notariële akte dat tot levering van dat gedeelte van dat pand is bestemd;
3.5
bepaalt dat [geïntimeerde] een dwangsom verbeurt van € 500,= voor iedere dag of deel van een dag dat hij na betekening van dit arrest in gebreke blijft aan de hiervoor genoemde veroordeling tot levering van het (voormalige) aandeel van [B] in de onderneming te voldoen, zulks met een maximum van € 10.000,=;
3.6
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 684,21 aan verschotten en € 2.712,= voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 458,19 aan verschotten en € 3.222,= voor salaris;
3.7
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.8
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, L.R. van Harinxma thoe Slooten en M.E. van Rossum, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.
Uitspraak 30‑10‑2018
Inhoudsindicatie
bewijswaardering. Bewijs niet geleverd. Zie ECLI:NL:GHAMS:2017:144 en ECLI:NL:GHAMS:2019:3351.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.183.849/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/13/573999/HA ZA 14-982
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 oktober 2018
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.T.A.J. Vijftigschild te Amsterdam.
1. Het verdere geding in hoger beroep
Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 17 januari 2017 een tussenarrest gewezen, waarbij [appellant] is toegelaten tot bewijslevering, en iedere verdere beslissing is aangehouden.
Op 16 juni 2017 is een enquête gehouden en zijn R. [appellant] en [A] gehoord. Op 7 december 2017 is een contra-enquête gehouden en is [geïntimeerde] gehoord. Van de verhoren is proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie na enquête zijdens [appellant] , met productie;
- memorie na enquête zijdens [geïntimeerde] , met producties;
- akte houdende uitlating producties en nieuwe verweren zijdens [appellant] , met productie;
- akte zijdens [geïntimeerde] .
Tenslotte is wederom arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1.
Het hof heeft [appellant] in genoemd tussenarrest toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat:
(1) op 5 september 2013 tussen [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst is tot stand gekomen die inhield (a) dat [geïntimeerde] het ertoe zou leiden dat vof “Elan Wash-o-matic” zou worden ontbonden en vereffend waarbij de activa en passiva aan [geïntimeerde] zouden worden toegescheiden en (b) [geïntimeerde] vervolgens [appellant] zou brengen in de positie waarin [B] in vof “Elan Wash-o-matic” had verkeerd door haar aandeel in deze vennootschap (de helft) - het pand en de onderneming (de wasserette) - aan [appellant] te leveren, (c) tegen betaling door [appellant] van de nog vast te stellen waarde van het aandeel van [B] in het pand en de onderneming, met dien verstande dat daarin is opgenomen het aandeel van [B] in de hypotheekschuld met betrekking tot het pand (de helft), zodat [appellant] de positie van [B] exact overnam;
(2) [geïntimeerde] op 5 september 2013 bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen
heeft gewekt in het totstandkomen van de hierboven onder 1 gestelde
overeenkomst, waardoor het afbreken van de onderhandelingen - mede gelet
op de overige omstandigheden van het geval - onaanvaardbaar was.
Het hof heeft in genoemd tussenarrest overwogen dat met name vooralsnog niet is komen vast te staan dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] de gestelde (samenwerkings-) overeenkomst wilde aangaan, mede in het licht van de mate waarin tussen partijen overeenstemming bestond over de inhoud van hun toekomstige samenwerking, met name of de exploitatie van de wasserette zou worden gecontinueerd en/of de verdiepingen boven de wasserette zouden worden gesplitst. Ook was ten tijde van het wijzen van het tussenarrest onduidelijk of partijen overeenstemming hadden over de overnamesom (mede in relatie tot de hypotheek) en zo ja, wat die overeenstemming inhield.
2.2.
Het hof zal hierna de verklaringen van de getuigen samenvatten (rechtsoverweging 2.3) en vervolgens beoordelen of [appellant] is geslaagd in de eerste bewijsopdracht (rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5).
2.3.1.
[appellant] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij in maart 2013 door [geïntimeerde] is benaderd of hij interesse had het pand aan de [adres] te kopen en dat zij daar een keer in een McDonald’s over hebben gesproken. Bij dit gesprek zijn onder meer de waarde van het pand en de huursommen aan de orde geweest. Op uitnodiging van [geïntimeerde] heeft [appellant] het pand op 6 augustus 2013 bezocht en (gedeeltelijk) bezichtigd. Vervolgens hebben [appellant] en [geïntimeerde] met elkaar gesproken in het café aan de overkant. [A] was als adviseur van [geïntimeerde] zowel bij de bezichtiging als bij dit gesprek aanwezig. [appellant] was naar het pand gekomen omdat hij interesse had het te kopen, maar [geïntimeerde] vertelde dat hij samenwerkingsproblemen had met [B] , van haar af wilde, en de wasserette met [appellant] wilde voortzetten. [appellant] zou daartoe het aandeel van [B] in de onderneming moeten overnemen. In het café is voorts besproken wat partijen van elkaar verwachten tijdens de mogelijke samenwerking, bijvoorbeeld eerlijkheid, elkaar wat gunnen, gelijke inzet en alles open met elkaar bespreken. Met de wasserette zou voorlopig worden doorgegaan. Verder zouden [geïntimeerde] en [appellant] onderzoeken of er in de toekomst mogelijkheden waren om het pand te splitsen; [appellant] zou hierin het voortouw nemen. Ook is gesproken over bedragen, met name de taxaties van de onderneming door [B] (€ 500.000) en [geïntimeerde] (€ 475.000), en de hypotheekschuld van circa € 210.000. De bedoeling was dat [appellant] het aandeel van [B] zou overnemen, zowel de baten als de lasten, dus ook haar aandeel in de hypotheekschuld. [appellant] maakte op 6 augustus het voorbehoud van instemming van zijn vriendin met de overname, [geïntimeerde] van instemming door [B] met de overname van haar aandeel door hem dan wel [appellant] . [appellant] wilde het pand ook nog bouwkundig laten keuren. [appellant] had er na dit gesprek alle vertrouwen in dat [geïntimeerde] met hem in zee wilde gaan, er waren ook geen anderen in beeld.
Na 6 augustus 2013 hebben [appellant] en [geïntimeerde] af en toe contact gehad en onderzocht [geïntimeerde] hoe het in de buurt stond met ijssalons en pizzeria’s. Op 5 september 2013 vond een volgende bijeenkomst plaats, vóórdat [geïntimeerde] die dag [B] zou spreken. Bij die bijeenkomst werd veel herhaald van hetgeen op 6 augustus was besproken. [appellant] vertelde dat hij inmiddels had gesproken met zijn vriendin en dat zij akkoord was, [geïntimeerde] vertelde dat [B] wilde meewerken aan de verkoop van haar aandeel aan een derde. Bouwkundige inspectie zou na de verkoop van het aandeel van [B] aan [geïntimeerde] maar vóór de doorverkoop aan [appellant] plaatsvinden. De bouwkundige inspectie zou in de herinnering van [appellant] geen ontbindende voorwaarde zijn, maar invloed kunnen hebben op de overnamesom. [A] was ook bij de bespreking op 5 september 2013. Ter bevestiging van de overeenstemming werd het glas geheven en werden handen geschud. Na de bijeenkomst op 5 september belde [geïntimeerde] op 6 september in de ochtend [appellant] en vertelde dat [B] ermee akkoord was haar aandeel over te dragen voor
€ 173.000, met een correctie van de jaarcijfers van 2012. [appellant] en [geïntimeerde] spraken toen een overnamesom voor [appellant] af van € 175.000, met een correctie van de jaarcijfers uit 2012.
Op 12 september om 0.30 uur belde [geïntimeerde] [appellant] en deelde mede dat hij onder de deal uit wilde. De achtergrond van deze verandering was dat [geïntimeerde] - na de vervelende ervaring met [B] - geen compagnon meer wilde. Zijn vrouw zou het aandeel van [B] overnemen. [appellant] heeft daarna tevergeefs geprobeerd [geïntimeerde] te bereiken. [A] gaf aan ook van mening te zijn dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] overeenstemming bestond over de overname door [appellant] van het aandeel van [B] in de wasserette.
De hoogte van de hypothecaire schuld kende [appellant] al voor 6 augustus 2013. [geïntimeerde] heeft [appellant] in maart 2013 bij de McDonald’s de hoogte van de huursommen meegedeeld en daarna ook de waarde van het pand en de grond in de boeken. [appellant] heeft de boeken van de onderneming nooit ingezien, omdat hij vertrouwde op hetgeen [geïntimeerde] over de cijfers vertelde; het ging ook slechts om een omzet van zo’n € 42.000, aldus nog steeds getuige [appellant] .
2.3.2.
[A] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij in 2013 adviseur was van [geïntimeerde] en vof “Wash-o-matic” en in de besprekingen tussen [geïntimeerde] en [appellant] vertrouwenspersoon was van beide partijen. [geïntimeerde] ondervond samenwerkingsproblemen met [B] , die in 2013 verergerden. Begin 2013 hebben [geïntimeerde] en [appellant] verkennend met elkaar gesproken over de overname van het hele pand door [appellant] , waarbij [geïntimeerde] huurder zou blijven met de wasserette. [A] was daarbij niet aanwezig. [A] was op 6 augustus 2013 bij de bezichtiging door [appellant] van het pand aan de [adres] en het gesprek daarna tussen [geïntimeerde] en [appellant] . Hoewel aanvankelijk sprake was geweest van een mogelijke verkoop van het pand aan [appellant] (waarbij [geïntimeerde] huurder zou blijven), maakte [geïntimeerde] tijdens de bespreking duidelijk dat hij eigenaar van het pand (en de wasserette) wilde blijven. [geïntimeerde] gaf aan dat hij zou proberen dat het aandeel van [B] te kopen, waarna hij dit aandeel aan [appellant] zou doorverkopen. [appellant] en [geïntimeerde] zouden vervolgens gezamenlijk de onderneming drijven en gelijkelijk werkzaamheden verrichten. [appellant] zou verder ook zijn bouwkundige kennis inbrengen en zijn ervaring om machines te repareren. De schoonmaakwerkzaamheden zouden worden verricht door een bekende van [geïntimeerde] die deze werkzaamheden al lang verrichtte. [appellant] en [geïntimeerde] zouden het geld uit de automaat om beurten naar de bank brengen. Op 6 augustus werden nog geen concrete bedragen genoemd, maar partijen waren enthousiast over een mogelijke samenwerking. [appellant] maakte het voorbehoud van instemming met de overname door zijn vriendin en drong erop aan dat een bouwkundige het pand zou onderzoeken. Ook werd op 6 augustus gesproken over de mogelijkheid om de appartementen boven de wasserette te splitsen; [appellant] zou hierin het voortouw nemen. Voorlopig zou de wasserette doordraaien, maar er zou ook worden onderzocht of het pand meer winstgevend zou kunnen worden geëxploiteerd, bijvoorbeeld door er een ijssalon in te vestigen.
Op 5 september 2013 hebben [appellant] en [geïntimeerde] een volgende bespreking gehouden, waarbij [A] wederom aanwezig was. Tijdens deze bespreking hebben [appellant] en [geïntimeerde] afgesproken dat, wanneer [B] haar aandeel aan [geïntimeerde] zou verkopen, [geïntimeerde] dit aandeel voor dezelfde prijs aan [appellant] zou doorverkopen. [appellant] bevestigde dat hij geld had gereserveerd voor de deal. [geïntimeerde] en [appellant] spraken voorts af dat wanneer er problemen in de samenwerking zouden ontstaan, zij dit zouden bespreken, alle documenten onderling zouden uitwisselen, elkaar zouden respecteren en dingen gunnen. Toen de deal rond was hebben [geïntimeerde] en [appellant] het glas geheven en de handen geschud. Wanneer deze deal niet rond was gekomen, had [A] [geïntimeerde] aangeraden ‘s avonds niet met [B] te spreken. De enige optie die dan resteerde was dat [B] [geïntimeerde] zou uitkopen, en dat wilde [geïntimeerde] niet. Op 5 september is niet uitvoerig over cijfers gesproken; de prijs die [appellant] zou betalen was dezelfde die [geïntimeerde] van [B] zou krijgen. De waarde van het pand was bekend; op basis van twee taxaties gold een gemiddelde waarde van € 485.000. Op 5 september werd niet gesproken over de hypotheekschuld; [A] nam aan dat in de deal was verdisconteerd dat [appellant] het aandeel in deze schuld van [B] overnam. Op 5 september 2013 belde [geïntimeerde] 's avonds laat dat [B] bereid was haar aandeel aan hem over te doen voor afgerond € 175.000,00. [appellant] , [geïntimeerde] en [A] hebben hierover de volgende dag overleg gevoerd. [geïntimeerde] wilde de prijs ook op papier en heeft [B] verzocht daarvoor te tekenen, maar zij was daartoe niet bereid. Op 10 september heeft [A] een brief aan de accountant geschreven om de prijs te bevestigen.
[A] werd op 11 september tussen 23.30-24.00 uur gebeld door [geïntimeerde] , die mededeelde dat hij niet in zee wilde met [appellant] , omdat zijn eerdere samenwerking met [B] was mislukt. [A] heeft [geïntimeerde] toen medegedeeld dat hij zich had gebonden en dat het verbreken van de afspraak consequenties kon hebben. [A] vernam toen ook dat de vrouw van [geïntimeerde] eigen middelen had, en dat zij in staat was het aandeel van [B] te kopen.
[A] had de deal van 5 september niet op papier gezet, omdat [geïntimeerde] ten opzichte van [B] verzweeg dat hij met [appellant] in zee was gegaan. [A] heeft tenslotte verklaard dat hij een gerechtelijke procedure tegen [geïntimeerde] is gestart, waarin hij geld vordert vanwege verrichte diensten.
2.3.3.
[geïntimeerde] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij in 2013 bezig was een koper te vinden voor het pand aan de [adres] . [A] adviseerde hem hierover te praten met [appellant] . [geïntimeerde] had hier geen oren naar, omdat hij [appellant] had geholpen met de import van geneesmiddelen voor diens vader, maar [appellant] had geweigerd de hiermee gemoeide telefoonkosten te vergoeden. Op enig moment voor 6 augustus 2013 hebben [appellant] en [geïntimeerde] elkaar bij McDonald’s gesproken over de ziekte van de vader van [appellant] en de mogelijke behandelmethoden. Bij die bespreking is niet gesproken over een mogelijk compagnonschap van [appellant] in de wasserette. Op uitnodiging van [A] heeft [appellant] het pand aan de [adres] op 6 augustus 2013 (gedeeltelijk) bezichtigd en hebben [geïntimeerde] en [appellant] - voor het eerst - gesproken over een mogelijk compagnonschap van [appellant] . [A] was bij dit gesprek aanwezig. [appellant] opperde onder meer de wasserette een andere naam te geven, te weten “de witwasser”, een Italiaanse delicatessenzaak in het pand te vestigen en de appartementen boven de wasserette te splitsen. [geïntimeerde] voelde niets voor deze suggesties. Op 6 augustus is niet gesproken over een concrete invulling van de samenwerking, en evenmin over een overnamesom dan wel wat te doen met de hypotheekschuld. Enkel is gesproken over het mogelijk samen drijven van de wasserette en het gezamenlijk in eigendom hebben van het pand. [appellant] deelde aan het einde van het gesprek mede dat hij aan zijn vriendin moest vragen of zij instemde met een mogelijk compagnonschap.
Op 5 september 2013 had [geïntimeerde] een bespreking met [A] . [A] mailde kort van tevoren dat hij wilde dat ook [appellant] bij die bespreking aanwezig was. De bespreking heeft die dag om 14.00 uur plaatsgevonden in de Kolonie in Houten. [appellant] gaf bij deze bespreking aan dat hij wilde dat het pand bouwtechnisch zou worden onderzocht, en dat [B] dat zou moeten betalen. Tijdens deze bespreking is niet gesproken over de werkverdeling binnen de mogelijke samenwerking tussen [appellant] en [geïntimeerde] en ook niet over de hypotheekschuld of overnamesom.
Op 5 september ‘s avonds heeft [B] ermee ingestemd haar aandeel in vof “Wash-o-matic” over te dragen aan [geïntimeerde] voor € 173.800 en een overname door [geïntimeerde] van haar aandeel in hypotheek. [appellant] belde die avond op enig moment daarna, en [geïntimeerde] heeft toen medegedeeld dat hij € 175.000 voor het aandeel zou betalen. Verder is tijdens dit telefoongesprek niets besproken. [appellant] heeft er daarna op aangedrongen dat de deal tussen [geïntimeerde] en [B] zo snel mogelijk op papier zou worden gezet.
Op 11 september tussen 23.30-24.00 uur heeft [geïntimeerde] met [appellant] gebeld en hem medegedeeld dat hij niet met hem in zee wilde gaan. [geïntimeerde] belde zo laat, omdat hij [appellant] overdag nooit te pakken kreeg. [appellant] reageerde met de mededeling dat hij het jammer vond maar het accepteerde, en wenste hem succes. [geïntimeerde] heeft vervolgens ook [A] gebeld en hem medegedeeld dat hij niet met [appellant] door wilde. [A] zei dat dit niet kon. [geïntimeerde] wilde onder meer niet met [appellant] in zee, omdat hij telefonisch niet bereikbaar was. [A] deelde daarop mede dat het contact tussen [geïntimeerde] en [appellant] steeds via hem zou verlopen. Dit was voor [geïntimeerde] niet acceptabel. Ook speelde een rol dat [appellant] in het verleden had geweigerd telefoonkosten van [geïntimeerde] voor het bellen naar Indonesië te vergoeden. [geïntimeerde] was ook niet akkoord met de door [appellant] voorgestelde naamsverandering van de wasserette, het splitsen van het pand in appartementen en de vestiging van een Italiaanse delicatessenzaak of ijssalon in het pand. Ondanks herhaald verzoek aan [A] kreeg [geïntimeerde] na 5 september ook geen antwoord op de vraag hoe de werkzaamheden zouden worden verdeeld en of [appellant] eigenlijk wel goed was voor zijn geld. [appellant] had overigens ook geen boekenonderzoek naar de wasserette gedaan, aldus nog steeds getuige [geïntimeerde] .
2.4.1.
Uit het bovenstaande blijkt dat [appellant] als getuige - specifiek en gedetailleerd - heeft verklaard dat:
a. Hij en [geïntimeerde] op 6 augustus 2013 na de bezichtiging van het pand, hebben besproken dat [appellant] het aandeel van [B] in vof “Elan wash-o-matic” - het pand en de onderneming (alle baten en lasten dus inclusief de hypotheekschuld) - van [geïntimeerde] zou overnemen voor de prijs die [B] voor haar aandeel aan [geïntimeerde] zou betalen, zodat [appellant] de positie van [B] overnam, onder de voorbehouden (1) door [geïntimeerde] dat hij erin slaagde dat [B] haar aandeel aan hem overdroeg en (2) door [appellant] van instemming van zijn vriendin;
b. Partijen op 6 augustus voorts in hoofdlijn hebben besproken hoe zij zouden gaan samenwerken en waaruit de ondernemingsactiviteiten zouden bestaan, zoals het voorlopig doorgaan met het drijven van de wasserette en het op termijn mogelijk splitsen van het pand;
c. [appellant] en [geïntimeerde] op 5 september 2013 de overeenstemming over het onder a en b. besprokene wederom naar elkaar toe hebben uitgesproken, [appellant] het voorbehoud van instemming door zijn vriendin dat hij had gemaakt heeft ingetrokken, en [geïntimeerde] heeft medegedeeld dat hij die avond zou proberen het er toe zou leiden dat [B] haar aandeel aan hem zou overdragen, waarna hij dit zou doorleveren aan [appellant] .
De getuigenverklaring van [appellant] wordt op alle essentiële onderdelen bevestigd door de - eveneens specifieke en gedetailleerde - verklaring van getuige [A] . [A] was bij de besprekingen op 6 augustus en 5 september 2013 aanwezig.
2.4.2.
De inhoud van de verklaringen van [appellant] en [A] wordt bevestigd door de volgende stukken/vaststaande feiten:
a. [geïntimeerde] heeft op 31 juli 2013 een e-mail aan [B] gestuurd waarin hij onder meer voorstelt de winkelruimte te verhuren aan derden (en dus – impliciet – om te stoppen met de wasserette), het pand te splitsen in een winkel, eerste etage en tweede etage en een gedeelte van het pand in eigendom te houden (hof: deze voorstellen van [geïntimeerde] aan [B] komen overeen met de plannen van [geïntimeerde] en [appellant] volgens de verklaringen van [appellant] en [A] );
b. [geïntimeerde] heeft [appellant] op 19 augustus 2013 een e-mail gestuurd waarin hij een plattegrond meestuurt van de eerste etage van de [adres] , informeert of [appellant] al met zijn vriendin had gesproken, mededeelt dat hij van plan was in de eerste week van september met [B] te gaan praten, [appellant] vroeg om vóór die tijd te laten weten wat zijn mogelijkheden waren, en tenslotte mededeelt dat hij rond 1/2 september met [appellant] en [A] rond de tafel wil zitten en zich op de Albert Cuyp en omgeving drie ijssalons en één Italiaanse pasta-speciaalzaak bevinden;
c. [appellant] op 20 augustus 2013 op voormelde mail heeft gereageerd en aan [geïntimeerde] schrijft dat mogelijk is op 3 of 4 december (bedoeld is: september) een bespreking te houden, vraagt om inzicht in de cijfers van de wasserette en mededeelt dat hij misschien nog ideeën heeft om de omzet hiervan te verhogen;
d. [geïntimeerde] en [B] op 5 september 2013 na de bespreking tussen [geïntimeerde] en [appellant] , onder voorbehoud van financiering, overeenstemming hebben bereikt over de overname door [geïntimeerde] van [B] van haar aandeel in de vof “Elan wash-o-matic”;
e. [geïntimeerde] na de overeenstemming met [B] op 5 september met [appellant] een telefoongesprek heeft gevoerd, waarbij hij [appellant] heeft medegedeeld dat [B] akkoord was met een overdracht van haar aandeel voor circa € 175.000 ( [appellant] , [A] en [geïntimeerde] verklaren dit alle drie als getuigen);
f. [appellant] [geïntimeerde] op 8 september 2013 per e-mail heeft geadviseerd over de wijze waarop hij de overname van het aandeel van [B] in de vof “Elan wash-o-matic” zou kunnen afwikkelen.
2.4.3.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat voldoende bewijs bestaat van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat op 5 september 2013 tussen [appellant] en [geïntimeerde] overeenstemming is bereikt in de door [appellant] gestelde zin (rechtsoverweging 2.1 sub 1). [appellant] en [A] hebben dit als getuigen verklaard, deze verklaringen worden bevestigd door de overgelegde stukken en vaststaande feiten (met name de hierboven opgesomde) en overigens ook door hetgeen [appellant] en [A] bij het voorlopig getuigenverhoor in eerste aanleg hebben verklaard. [appellant] is weliswaar partij-getuige, maar zijn verklaring wordt door aanvullend bewijs bevestigd dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat dit aanvullende bewijs de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maakt. Dat [A] inmiddels ook zelf verwikkeld is in een procedure met [geïntimeerde] staat aan zijn betrouwbaarheid als getuige in de onderhavige procedure niet in de weg. Het hof heeft bij de bewijswaardering meegewogen dat de onderhavige (betwiste) overeenkomst erop gericht is dat [appellant] en [geïntimeerde] (uiteindelijk) een vof aangaan, en dus op een intensieve samenwerkingsvorm, zodat [appellant] er niet te snel op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] een dergelijke overeenkomst wilde sluiten (zeker niet gezien de minder positieve ervaringen van [geïntimeerde] in zijn samenwerking met [B] ). Overigens is het voorschrift dat bewijs van een vennootschap onder firma enkel door een authentieke of onderhandse akte mag worden geleverd (artikel 22 Wetboek van Koophandel) in casu niet van toepassing, omdat de gestelde overeenkomst (nog) geen vof-overeenkomst betreft.
2.5.
Vervolgens is de vraag of het in de vorige rechtsoverweging besproken bewijs, wordt ontkracht door tegenbewijs, met name de getuigenverklaring van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft - kort gezegd - verklaard dat partijen op 6 augustus en 5 september 2013 weliswaar verkennend over een mogelijke samenwerking en het overnemen van het aandeel van [B] in het pand en de wasserette door (uiteindelijk) [appellant] hebben gesproken, maar hierover geen overeenstemming hebben bereikt. [appellant] heeft op 6 augustus 2013 een aantal voorstellen gedaan, met name voor nieuwe ondernemingsactiviteiten, zoals het vestigen van een Italiaanse delicatessenzaak en het opsplitsen van de verdiepingen boven de wasserette van het pand in appartementen, maar [geïntimeerde] voelde hier niet voor. Ook hebben [appellant] en [geïntimeerde] op 6 augustus en 5 september niet gesproken over de werkverdeling, een overnamesom en wat te doen met de hypotheekschuld van [B] , aldus [geïntimeerde] als getuige.
Naar het oordeel van het hof is de verklaring van [geïntimeerde] onvoldoende om het geleverde bewijs te ontzenuwen. Tegenover de verklaringen van [appellant] en [A] en de schriftelijke stukken en vaststaande feiten, staat enkel de verklaring van [geïntimeerde] die niet/onvoldoende wordt bevestigd door andere bewijsmiddelen. Integendeel, onderdelen van de verklaring van [geïntimeerde] staan haaks op een aantal overgelegde stukken en vaststaande feiten. Zo verklaart [geïntimeerde] als getuige dat hij niets voelde voor de Italiaanse delicatessenzaak, maar uit zijn mail aan [appellant] van 19 augustus 2013 blijkt dat hij wél heeft onderzocht of zich al een dergelijke zaak in de buurt van de [adres] bevond (rechtsoverweging 2.4.2 sub b). Ook verklaart [geïntimeerde] als getuige dat hij niet voelde voor het opsplitsen van het pand, maar in zijn mail aan [B] op 31 juli 2013 noemt hij dit zelf als een van de toekomstmogelijkheden van de vof (zijn relatie met [B] is weliswaar een andere dan die met [appellant] , maar [geïntimeerde] heeft onvoldoende toegelicht waarom hij in een toekomstige relatie met [appellant] ineens tegen de opsplitsing zou zijn; rechtsoverweging 2.4.2 sub a). Verder wordt de verklaring van [geïntimeerde] dat hij na 5 september 2013 geen contact meer met [appellant] kon krijgen weersproken door de mailwisseling tussen hen op 8 september 2013 (rechtsoverweging 2.4.2 sub f). De verklaring dat partijen enkel verkennend met elkaar hebben gesproken, staat ook (in zekere mate) op gespannen voet met de mailwisseling tussen [geïntimeerde] en [appellant] op 19 en 20 augustus 2013 (rechtsoverweging 2.4.2 sub b en c), waaruit juist een beeld naar voren komt dat partijen elkaar al (min of meer) hadden gevonden. De getuigenverklaring van [geïntimeerde] leidt tenslotte aan een zekere innerlijke tegenstrijdigheid. De beweringen dat [appellant] en [geïntimeerde] nooit hadden kunnen samenwerken omdat [appellant] een overheersend karakter had en de telefoonkosten van [geïntimeerde] (voor het bestellen van de pillen voor zijn vader) niet heeft betaald, roepen de vraag op waarom [geïntimeerde] dan überhaupt met [appellant] in gesprek is gegaan over een eventuele samenwerking, te meer omdat hij [appellant] al jaren kende.
Het gegeven dat [appellant] de (gestelde) overeenkomst aanging, zonder over de jaarstukken van de vof te beschikken, ontkracht het geleverde bewijs evenmin. [appellant] kende [geïntimeerde] al lang, wist voor welke bedragen het pand was getaxeerd en de omzet van de wasserette was hoe dan ook gering. Het feit dat partijen elkaar al geruime tijd kenden verklaart ook waarom partijen de (voor)overeenkomst (nog) niet op papier hadden gesteld. Ditzelfde geldt voor het gegeven dat [appellant] als koopprijs voor het aandeel van [B] instemde met hetzelfde bedrag dat zij hiervoor aan [geïntimeerde] zou betalen, zonder dat [appellant] op voorhand wist welk bedrag dit zou worden.
2.6.
Uit het bovenstaande volgt dat de in de eerste bewijsopdracht weergegeven overeenkomst van 5 september 2013 is komen vast te staan (rechtsoverweging 2.1 sub 1). De vordering tot verklaring van recht van het bestaan van deze overeenkomst (rechtsoverweging 3.2.1 sub 1, primair, a) zal derhalve worden toegewezen. [appellant] vordert voorts dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld alle handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om de leveringen aan [appellant] uit hoofde van bedoelde overeenkomst van 5 september 2013 te effectueren, met name de levering van het (voormalige) aandeel van [B] in het pand en de onderneming op straffe van verbeurte van een dwangsom, en te bepalen dat het arrest in de plaats treedt van de akte tot levering van het pand. Over de consequenties van toewijzing van verklaring voor recht heeft naar het oordeel van het hof in deze procedure echter nog geen dan wel onvoldoende partijdebat plaatsgehad. Het hof ziet daarom aanleiding een comparitie van partijen te gelasten, om met partijen te bespreken (1) de juridische aspecten van deze vordering (partijen hebben – bij weten van het hof – nog geen vof-overeenkomst met elkaar gesloten) en (2) de praktische consequenties van een (mogelijke) toewijzing van deze vordering (in het bijzonder hoe partijen - na jarenlang tegen elkaar te hebben geprocedeerd - een mogelijke toekomstige samenwerking voor zich zien).
2.7.
De comparitie zal tevens worden benut om de mogelijkheid van een schikking te beproeven.
3. Beslissing
Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon respectievelijk, voor zover partijen rechtspersoon zijn, vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is (door schriftelijke machtiging of anderszins) tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun advocaten, tot het hiervoor onder 2.6 omschreven doel, zullen verschijnen in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op nader te bepalen datum en tijdstip;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] uiterlijk op de rol van 13 november 2018 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van januari, februari en maart 2019 aan het hof dient te verzoeken een datum te bepalen voor het houden van de comparitie;
verzoekt partijen eventuele producties uiterlijk twee weken voor de comparitie te doen toekomen aan de wederpartij en het hof;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, L.R. van Harinxma thoe Slooten en M.E. van Rossum, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2018.
Uitspraak 17‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Tussenarrest. Zie ECLI:NL:GHAMS:2018:4022 en ECLI:NL:GHAMS:2019:3351.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.183.849/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/13/573999/HA ZA 14-982
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 januari 2017
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.M. Kraan te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 17 september 2015 (hersteld bij exploot van 29 december 2015) in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2015 onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met eiswijziging, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 oktober 2016 doen bepleiten, [appellant] door mr. M.E. van Huet en [geïntimeerde] door mr. Kraan voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Het hof heeft op 6 oktober 2016 (ook aan de advocaat van [geïntimeerde] gezonden) producties ontvangen van [appellant] , te weten een e-mail van [A] aan mr. Van Huet van 4 oktober 2016 met een daaraan voorafgaande e-mail, een e-mail [A] aan mr. Van Huet van 5 oktober 2016 met een daaraan voorafgaande e-mail, een ongedateerde brief van [A] aan mr. Van Huet, een e-mail van [appellant] aan mr. Van Huet van 4 oktober 2016 (waarin opgenomen een e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde] van 20 augustus 2013 met daaronder een e-mail van [geïntimeerde] van 19 augustus 2013) en een brief van [A] aan [geïntimeerde] van 10 november 2015, met bijlagen. Hoewel de producties niet, zoals het rolreglement voorschrijft, twee weken voor de dag van de zitting door het hof en [geïntimeerde] zijn ontvangen, heeft het hof de bezwaren door [geïntimeerde] tegen deze termijnoverschrijding verworpen, nu de termijnoverschrijding gering is en gesteld noch gebleken is dat de advocaat van [geïntimeerde] de producties (van geringe omvang) niet met hem heeft kunnen bespreken. De producties behoren derhalve tot de gedingstukken.
Na het pleidooi is de zaak aangehouden vanwege schikkingsonderhandelingen. Partijen hebben het hof laten weten dat geen schikking is bereikt en om arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog - uitvoerbaar bij voorraad - toewijzing van zijn (in hoger beroep gewijzigde) eis, met beslissing over de proceskosten. [geïntimeerde] heeft - naar het hof begrijpt - geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en gevorderd [appellant] te veroordelen het door hem gelegde beslag op de onroerende zaak aan de [adres] op te heffen, met beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder rechtsoverweging 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen deze feiten neer op het volgende.
2.2.
[geïntimeerde] is samen met [B] (hierna: [B] ) geruime tijd eigenaar geweest van het pand gelegen aan de [adres] (hierna: het pand). Op het pand rustte een hypotheek van € 209.999,00. Op de begane grond van het pand dreven zij - in de vorm van de vennootschap onder firma “Elan Wash-o-matic” (hierna: vof “Elan Wash-o-matic”) - een wasserette. Op enig moment wenste [geïntimeerde] de samenwerking met [B] te verbreken en is [geïntimeerde] via zijn adviseur [A] (hierna: [A] ) in contact gekomen met [appellant] .
2.3.
[geïntimeerde] heeft [appellant] op 6 augustus 2013 het navolgende sms-bericht gestuurd:“ […] , we ontmoeten elkaar bij van [adres] . Tussen 12.30-13.00. Doe als af dat wij elkaar niet kennen, ivm met mijn vennoot”
2.4.
Op 6 augustus 2013 heeft [appellant] , samen met [A] en in aanwezigheid van
[geïntimeerde] , het pand bezichtigd en hebben partijen gesproken over de verschillende
ontwikkelmogelijkheden van het pand.
2.5.
Bij e-mail van 19 augustus 2013 heeft [geïntimeerde] [appellant] het volgende geschreven:
“Hier is de plattegrond van de 1e etage. Heb jij er nog met jouw vriendin over gesproken?
Ik ben van plan om met mijn compagnon in de 1e week van september te gaan praten. Zou jij mij dan voor die tijd kunnen laten weten wat voor jou de mogelijkheden zijn?
Volgens mijn zoon bevinden zich op de Albert Cuyp en omgeving al 3 ijssalon.en 1 Italiaans pasta speciaal zaak.
Ik zou het handig vinden als wij rond 1-2 september samen met […] aan tafel zitten, als dat jou ook schikt.”
2.6.
Bij e-mail van 20 augustus 2013 heeft [appellant] [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“Wil je de tekening nog een keer sturen, ik kan deze niet openen. (…)
Aangezien we de wasserette nog even moeten aan, wil je mij inzicht verschaffen in de cijfers hiervan? Ik heb misschien nog wat ideeën om de omzet hiervan te kunnen verhogen.”
2.7.
Op 5 september 2013 heeft opnieuw een ontmoeting plaatsgevonden tussen
[appellant] en [geïntimeerde] .
2.8.
Na deze ontmoeting heeft [geïntimeerde] op 5 september 2013, onder voorbehoud van financiering, overeenstemming bereikt met [B] over de beëindiging van de samenwerking en hebben zij een overeenkomst ondertekend met de volgende inhoud, voor zover hier van belang:
“Besloten is na intensief overleg dat de activa door de heer [geïntimeerde] zullen worden
overgenomen. De heer [geïntimeerde] zal voor het deel van mevrouw [B] een nog nader te
bepalen bedrag betalen.
Het nader te bepalen bedrag zal in redelijkheid worden vastgesteld.
Onder andere zullen de makelaarstaxaties en een nog uit te voeren bouwtechnisch onderzoek de leidraad vormen voor een juiste waardebepaling van het onroerend goed.”
Het ondertekende stuk is een van de drie opties die [A] voorafgaand aan die bespreking voor [geïntimeerde] op papier had gezet. De twee andere concepten voorzagen in de verkoop van de activa van vof “Elan Wash-o-matic” dan wel het aandeel van [B] daarin aan 'een derde', tegen een nader te bepalen prijs.
2.9.
Na 5 september 2013 hebben [B] en [geïntimeerde] geruime tijd
onderhandeld over de prijs en de verdere voorwaarden van de tussen hen te sluiten
overeenkomst. Dat heeft geresulteerd in de levering door [B] aan [geïntimeerde] van de helft van de onverdeelde eigendom van het pand en de daarin gevestigde wasserette in augustus 2014. [B] heeft hiervoor een koopprijs ontvangen van € 162.640,00 en is ontslagen uit haar verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire lening. [geïntimeerde] heeft zich als enige schuldenaar voor die lening verbonden.
2.10.
Op 10 april 2014 heeft op verzoek van [appellant] bij de rechtbank Amsterdam een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij als getuigen zijn gehoord [appellant] , [geïntimeerde] en [A] . Op 26 juni 2014 heeft op verzoek van [appellant] een voortzetting voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij als getuigen zijn gehoord [appellant] en [A] .
2.11.
Op 19 september 2014 heeft [appellant] conservatoir beslag laten leggen op het
pand.
3. Beoordeling
3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd:
(1) [geïntimeerde] te veroordelen tot levering van de helft van de onverdeelde eigendom van het pand en de daarin gevestigde wasserette en daartoe alle benodigde handelingen te verrichten, tegen betaling van een koopsom van € 175.000,00 door [appellant] aan [geïntimeerde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
(2) te bepalen dat het door de rechtbank te wijzen vonnis in de plaats treedt van de akte tot levering van de helft van het pand en de onderneming;
(3) [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De grieven I-X zijn gericht tegen deze afwijzing en de hieraan ten grondslag gelegde motivering. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3.2.1.
[appellant] vordert - na eiswijziging - in hoger beroep:
(1) primair (a) voor recht te verklaren dat op 5 september 2013 tussen [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst is tot stand gekomen die inhield (aa) dat [geïntimeerde] het ertoe zou leiden dat vof “Elan Wash-o-matic” zou worden ontbonden en vereffend waarbij de activa en passiva aan [geïntimeerde] zouden worden toegescheiden en (bb) [geïntimeerde] vervolgens [appellant] zou brengen in de positie waarin [B] in vof “Elan Wash-o-matic” had verkeerd door haar aandeel in deze vennootschap - de helft van het pand en de onderneming (de wasserette) - aan [appellant] te leveren, (cc) tegen betaling door [appellant] van de nog vast te stellen waarde van het aandeel van [B] in het pand en de onderneming (de wasserette), met dien verstande dat daarin is opgenomen het aandeel van [B] in de hypotheekschuld met betrekking tot het pand (de helft) zodat [appellant] de positie van [B] exact overnam;
( b) [geïntimeerde] te veroordelen alle handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om de leveringen aan [appellant] uit hoofde van de onder 1 sub a bedoelde overeenkomst van 5 september 2013 te effectueren, met name de levering van het (voormalige) aandeel van [B] in het pand en de onderneming, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en te bepalen dat het onderhavige arrest in de plaats treedt van de akte tot levering van het pand;
2. subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van alle door [appellant] geleden en te lijden schade vanwege het door [geïntimeerde] onrechtmatig afbreken van de onderhandelingen met [appellant] na 5 september 2013, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.
Nu [geïntimeerde] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de eiswijziging en deze naar het (ambtshalve) oordeel van het hof ook niet strijdig is met de goede procesorde, wordt de eiswijziging toegestaan. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.3.
[geïntimeerde] vordert in het petitum van zijn memorie van antwoord [appellant] te veroordelen het beslag op het pand op te heffen. Nu deze tegenvordering niet bij conclusie van antwoord in eerste aanleg is ingesteld, is dit niet meer mogelijk. De vordering zal derhalve (in het eindarrest) worden afgewezen.
3.4.
[appellant] voert als grondslag voor zijn primaire vordering aan dat [geïntimeerde] iemand zocht om het aandeel van [B] in vof “Elan Wash-o-matic”, over te nemen. [A] heeft [geïntimeerde] aangeraden daartoe [appellant] te benaderen. Partijen hebben na enige gesprekken op 5 september 2013 - in aanwezigheid van [A] - overeenstemming bereikt. Deze overeenstemming hield in dat (1) dat [geïntimeerde] het ertoe zou leiden dat vof “Elan Wash-o-matic” zou worden ontbonden en vereffend waarbij de activa en passiva aan [geïntimeerde] zouden worden toegescheiden en (2) [geïntimeerde] vervolgens [appellant] zou brengen in de positie waarin [B] in vof “Elan Wash-o-matic” had verkeerd door haar aandeel in deze vennootschap (de helft) - het pand en de onderneming (de wasserette) - aan [appellant] te leveren, (3) tegen betaling door [appellant] van de nog vast te stellen waarde van het aandeel van [B] in het pand en de onderneming, met dien verstande dat daarin is opgenomen het aandeel van [B] in de hypotheekschuld met betrekking tot het pand (de helft) zodat [appellant] de positie van [B] exact overnam. De door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen waarde van het aandeel van [B] (de koopsom) was in beginsel gelijk aan het overnamebedrag dat [geïntimeerde] en [B] zouden overeenkomen, eventueel gecorrigeerd vanwege de jaarcijfers van vof “Elan Wash-o-matic” over 2012 en/of een nog plaats te vinden taxatie, zo stelt [appellant] . Op 5 september 2013 bestond tussen partijen ook overeenstemming over hoe zij zouden gaan samenwerken in de op te richten vennootschap onder firma; partijen zouden ieder 50% van de werkzaamheden verrichten, de wasserette zou worden gecontinueerd, de verdiepingen boven de wasserette zouden worden gesplitst in appartementen en [appellant] zou zich vooral met deze splitsing en het onderhoud aan de wasmachines bezighouden. Nadat [geïntimeerde] op 5 september 2013 overeenstemming met [appellant] had bereikt, is hij later die dag ook tot overeenstemming gekomen met [B] . Daarna heeft [geïntimeerde] op diezelfde dag nog [appellant] gebeld en gezegd dat [geïntimeerde] en [B] een bedrag van € 173.800,00 voor haar aandeel waren overeengekomen. Op 6 september 2013 heeft [geïntimeerde] telefonisch aan [appellant] medegedeeld dat hij het aandeel van [B] kon overnemen voor € 175.000,00. Daarna heeft [appellant] enige dagen niet van [geïntimeerde] vernomen, tot [appellant] in de nacht van 12 september 2013 door [geïntimeerde] werd gebeld met de mededeling dat hij de verkoop niet gestand wilde doen, aldus [appellant] .
Het bovenstaande brengt volgens [appellant] met zich dat partijen op 5 september 2013 de in het petitum weergegeven overeenstemming hebben bereikt. Voor zover de koopsom toe niet vaststond was - mede in het licht van artikel 7:4 BW - voldoende bepaalbaar hoe de hoogte hiervan moest worden vastgesteld. Voor zover over de inhoud van de samenwerking nog geen overeenstemming bestond, vonden partijen dat op 5 september 2013 niet noodzakelijk en vloeide de (overige) inhoud van de samenwerking voort uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, zo stelt [appellant] .
[appellant] voert als grondslag van zijn subsidiaire vordering aan dat [geïntimeerde] op 5 september 2013 bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt in het totstandkomen van de gestelde overeenkomst, waardoor het afbreken van de onderhandelingen - mede gelet op de overige omstandigheden van het geval - onaanvaardbaar was. [geïntimeerde] is gehouden de schade die [appellant] als gevolg hiervan heeft geleden (deels) te vergoeden, zo stelt [appellant] .
3.5.
[geïntimeerde] betwist dat partijen op 5 september 2013 de gestelde overeenstemming hebben bereikt. Hij wilde inderdaad de samenwerking met [B] verbreken, maar toen partijen elkaar op 5 september 2013 spraken was ook nog mogelijk dat de beëindiging erop neer zou komen dat [B] [geïntimeerde] zou uitkopen (in plaats van andersom). [appellant] en [geïntimeerde] hebben op 5 september 2013 en daarvoor enkel verkennend met elkaar gesproken of - in het geval [geïntimeerde] [B] uit zou kopen - [appellant] en [geïntimeerde] mogelijk zouden gaan samenwerken. [geïntimeerde] , die ook andere mogelijkheden voor de financiering de uitkoop van [B] had, wilde alleen maar van [appellant] weten of die financieel gegoed was voor het geval hij met hem verder zou gaan, zonder daarbij toe te zeggen dat hij dat ook daadwerkelijk wilde doen. Over de voorwaarden waaronder [appellant] de positie van [B] in vof “Elan Wash-o-matic” zou overnemen is echter niet gesproken, laat staan overeenstemming bereikt. Evenmin waren partijen het eens over de inhoud van de samenwerking. Integendeel, [appellant] had aangegeven de verdiepingen boven de wasserette te willen splitsen en in plaats van de wasserette een ijssalon of een Italiaanse delicatessenzaak te willen drijven, terwijl [geïntimeerde] hier niet voor voelde. In de gesprekken werd [geïntimeerde] ook duidelijk dat hij en [appellant] wat betreft persoonlijkheden zouden gaan botsen; [appellant] had een dwingend en overheersend karakter, terwijl [geïntimeerde] stil en bescheiden was (en dus in de samenwerking ondergesneeuwd zou raken). Daargelaten dat toen partijen elkaar op 5 september 2013 spraken nog niet duidelijk was of [B] degene was die zou worden uitgekocht dan wel [geïntimeerde] , was hoe dan ook de overnamesom niet bekend en konden [appellant] en [geïntimeerde] hierover dus geen overeenstemming hebben bereikt. Het bedrag van € 173.800,00 was het bedrag dat [B] had genoemd als richtprijs die zij wilde hebben en die zij had gebaseerd op jaarcijfers van het jaar daarvoor en twee taxaties van het pand. Partijen hebben op 5 september 2013 ook nog niet gesproken over de hypothecaire schuld van [B] ter zake het pand en wat hiermee zou gaan gebeuren, zo stelt [geïntimeerde] . Dat [appellant] in eerste aanleg in zijn petitum vermeldt dat de door hem te betalen overnamesom € 175.000,00 bedroeg, maakt duidelijk dat hij zelfs toen zich nog niet realiseerde dat de hypothecaire schuld van [B] met zich bracht dat [geïntimeerde] haar in totaal een overnamesom van € 270.000,00 moest betalen, en dat - mochten partijen op 5 september 2013 de gestelde overeenstemming hebben bereikt - dit ook het bedrag was dat [appellant] aan [geïntimeerde] als overnamesom moest betalen (om de positie van [B] over te nemen). Het voorgaande brengt met zich dat partijen op 5 september 2013 geen overeenstemming hadden bereikt, en ook dat [appellant] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat die overeenstemming er zou komen, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
3.6.
Uit het bovenstaande volgt dat de door [appellant] gestelde overeenstemming op 5 september 2013 door [geïntimeerde] gemotiveerd wordt betwist. De stelplicht en bewijslast van deze overeenstemming rust op [appellant] . Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] (in hoger beroep) voldoende gesteld ter onderbouwing van de overeenstemming, maar is hij niet erin geslaagd voldoende feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie kunnen dragen dat de gestelde overeenkomst daadwerkelijk is gesloten. De in het kader van het voorlopig getuigenverhoren afgelegde getuigenverklaringen en de geproduceerde stukken zijn hiertoe onvoldoende. Met name is vooralsnog niet komen vast te staan dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] de gestelde (samenwerkings-) overeenkomst wilde aangaan, mede in het licht van de mate waarin tussen partijen overeenstemming bestond over de inhoud van hun toekomstige samenwerking, met name of de exploitatie van de wasserette zou worden gecontinueerd en/of de verdiepingen boven de wasserette zouden worden gesplitst. Ook is vooralsnog onduidelijk of partijen overeenstemming hadden over de overnamesom (mede in relatie tot de hypotheek) en zo ja, wat die overeenstemming inhield.
[appellant] zal overeenkomstig zijn bewijsaanbod in de gelegenheid worden gesteld alsnog feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie kunnen dragen dat partijen de gestelde overeenstemming hebben bereikt. Uit proceseconomische overwegingen zal [appellant] tevens in de gelegenheid worden gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat [geïntimeerde] op 5 september 2013 bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt in het totstandkomen van de gestelde overeenkomst, waardoor het afbreken van de onderhandelingen - mede gelet op de overige omstandigheden van het geval – onaanvaardbaar was.
4. Beslissing
Het hof:
laat [appellant] toe tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat:
- -
op 5 september 2013 tussen [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst is tot stand gekomen die inhield (a) dat [geïntimeerde] het ertoe zou leiden dat vof “Elan Wash-o-matic” zou worden ontbonden en vereffend waarbij de activa en passiva aan [geïntimeerde] zouden worden toegescheiden en (b) [geïntimeerde] vervolgens [appellant] zou brengen in de positie waarin [B] in vof “Elan Wash-o-matic” had verkeerd door haar aandeel in deze vennootschap (de helft) - het pand en de onderneming (de wasserette) - aan [appellant] te leveren, (c) tegen betaling door [appellant] van de nog vast te stellen waarde van het aandeel van [B] in het pand en de onderneming, met dien verstande dat daarin is opgenomen het aandeel van [B] in de hypotheekschuld met betrekking tot het pand (de helft), zodat [appellant] de positie van [B] exact overnam;
- -
[geïntimeerde] op 5 september 2013 bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt in het totstandkomen van de hierboven onder 1 gestelde overeenkomst, waardoor het afbreken van de onderhandelingen - mede gelet op de overige omstandigheden van het geval - onaanvaardbaar was;
beveelt dat, indien [appellant] getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. L.R. van Harinxma thoe Slooten, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op nader te bepalen datum en tijdstip;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] uiterlijk op de rol van 14 februari 2017 onder opgave van de verhinderdata van partijen, hun advocaten en de door [appellant] voor te brengen getuigen in de periode van maart, april en mei 2017 aan het (enquêtebureau van het) hof een datum dient te verzoeken voor het bepalen van het getuigenverhoor;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, L.R. van Harinxma thoe Slooten en M.E. van Rossum, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2017.