Hof Den Haag, 25-02-2015, nr. 200.161.140/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:2252
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-02-2015
- Zaaknummer
200.161.140/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:2252, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑02‑2015; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Uitspraak 25‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. (Stief)vader niet-ontvankelijk in hoger beroep tegen ondertoezichtstelling.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 25 februari 2015
Zaaknummer : 200.161.140/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 14-2570
Zaaknummer rechtbank : C/10/457347
[de moeder] en [de (stief)vader] ,
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna respectievelijk te noemen: de moeder en de (stief)vader,
advocaat: mr. T. Gümüs te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de William Schrikker Stichting te Amsterdam,
tot 1 januari 2015 handelende namens Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
Als informant is aangemerkt:
ESPO Zorg te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: ESPO.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder en de (stief)vader zijn op 11 december 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 25 september 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Voorts is bij het hof van de zijde van de moeder en de (stief)vader ingekomen:
op 30 januari 2015 een brief van 29 januari 2015 met bijlagen;
op 9 februari 2015 een fax van 8 februari 2015 met een bijlage.
De zaak is op 11 februari 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
de moeder en de (stief)vader, bijgestaan door hun advocaat;
mevrouw [naam 1] namens de raad;
mevrouw [naam 2] namens de gecertificeerde instelling;
mevrouw [naam 3] namens ESPO.
De hierna te noemen oudste minderjarige heeft schriftelijk haar mening kenbaar gemaakt.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn de volgende minderjarigen voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam:
- -
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2002 te [geboorteplaats 1] ,
- -
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2010 te [geboorteplaats 2] , en,
- -
[minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2014 te [geboorteplaats 3] (hierna te noemen: de minderjarigen).
Daarbij is verstaan dat de ondertoezichtstelling zal worden uitgevoerd door de gecertificeerde instelling. Voorts heeft de kinderrechter een machtiging verleend om [minderjarige 1] voor de periode van 25 september 2014 tot 25 maart 2015 uit huis te plaatsen in een AWBZ-instelling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- -
de moeder heeft het gezag over de minderjarigen;
- -
de biologische vader van [minderjarige 1] is [biologische vader] ;
- -
de biologische vader van [minderjarige 2] is onbekend;
- -
de biologische vader van [minderjarige 3] is de (stief)vader;
- -
de (stief)vader heeft [minderjarige 3] niet erkend;
- -
de moeder woont samen met de (stief)vader.
Op 29 juli 2014 heeft de raad een rapport uitgebracht over de opvoedingssituatie van de minderjarigen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de duur van een jaar en de uithuisplaatsing van de oudste minderjarige voor de duur van zes maanden in een AWBZ-instelling.
2. De moeder en de (stief)vader verzoeken het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad om de drie minderjarigen onder toezicht te stellen en de machtiging te verlenen voor de uithuisplaatsing van de oudste minderjarige voor de duur van zes maanden, af te wijzen.
Ontvankelijkheid
3. De moeder en de (stief)vader stellen dat zij ontvankelijk zijn in hun hoger beroep.
4. Het hof overweegt als volgt. In zaken over de ondertoezichtstelling van een minderjarige is de niet met het gezag belaste ouder geen belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Deze ouder heeft dan ook niet de bevoegdheid hoger beroep in te stellen van een beslissing dienaangaande indien het verzoek tot ondertoezichtstelling niet van hem afkomstig was. De (stief)vader heeft de minderjarigen niet erkend en heeft geen gezag over de minderjarigen. De (stief)vader is niet bevoegd hoger beroep in te stellen tegen dat gedeelte van de beschikking dat de ondertoezichtstelling van de minderjarigen betreft. Het hof zal de vader niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de ondertoezichtstelling.
5. Voorts overweegt het hof dat in zaken over de uithuisplaatsing van een minderjarige, onder meer degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt. Uit de aan het hof overgelegde stukken en uit het verhandelde ter zitting, blijkt dat de (stief)vader een rol speelt in de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . De (stief)vader woont samen met de moeder en is de biologische vader van het halfbroertje van [minderjarige 1] . De (stief)vader verzorgt en voedt [minderjarige 1] feitelijk op als behorende tot zijn gezin. De (stief)vader is bevoegd hoger beroep in te stellen tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . Dit brengt mee dat de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] .
Ondertoezichtstelling minderjarigen en uithuisplaatsing [minderjarige 1]
6. Kort gezegd voert de moeder het volgende aan. De ondertoezichtstelling van de minderjarigen is niet noodzakelijk omdat reeds vrijwillige hulpverlening bij het gezin betrokken is. In september 2014 is op initiatief van de moeder en de (stief)vader de ambulante begeleiding en gezinsbegeleiding van ASVZ overgenomen door ESPO. Sindsdien is er volgens de moeder veel bereikt en is de relatie tussen enerzijds de ouders en de minderjarigen en anderzijds de minderjarigen onderling verbeterd. De begeleiding van ESPO is namelijk intensiever dan die werd geboden door ASVZ. Voorts is de moeder van mening dat de ouders altijd hulp hebben geaccepteerd en dat zij voldoende leerbaar zijn. Dat bepaalde hulpverlening in het verleden is beëindigd, kwam doordat de doelen waren behaald. De moeder heeft slechts [minderjarige 1] niet kunnen stimuleren om door te gaan met speltherapie en ‘Benefits for Kids’. Voorts heeft ze haar niet kunnen brengen naar een weekendpleeggezin buiten hun woonplaats. Naast de begeleiding van ESPO, ontvangen de ouders voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] thans ook nog hulp op vrijwillige basis van andere instanties, zoals van Stichting Vroeghulp en de gecertificeerde instelling. Daarnaast erkent de moeder dat de minderjarigen problemen hebben, maar haars inziens zijn zij en de (stief)vader in staat om de zorg te bieden die de minderjarigen nodig hebben. Bovendien zijn verschillende familieleden nauw betrokken bij het gezin.
7. Samengevat verweert de raad zich hiertegen als volgt. De ondertoezichtstelling van de minderjarigen is noodzakelijk omdat op basis van de vrijwillige hulpverlening onvoldoende resultaat is bereikt. Sinds 2007 is bij het gezin hulpverlening betrokken. Volgens de raad is gebleken dat de moeder en de (stief)vader constante begeleiding nodig hebben omdat de vaardigheden die hen worden aangeleerd, niet beklijven. Tevens staan de moeder en de (stief)vader ambivalent tegenover de hulpverlening. De raad geeft aan het positief te vinden dat de opvoedingsondersteuning van ESPO thans door de moeder en de (stief)vader wordt geaccepteerd. Tegelijkertijd merkt de raad op dat zij de hulpverlening van ESPO nog niet kunnen beoordelen omdat het plan van aanpak ontbreekt en onduidelijk is welke doelen zijn behaald. Over [minderjarige 1] merkt de raad op dat zij wordt bedreigd in haar ontwikkeling. De moeder en de (stief)vader zijn onvoldoende in staat om aansluiting te vinden bij [minderjarige 1] , affectie te tonen en grenzen aan te geven. [minderjarige 1] sloot zich steeds meer af voor anderen en kon geen aansluiting vinden bij leeftijdsgenootjes; [minderjarige 1] leefde op haar eigen kamer. Thuis ontbreekt het aan stimulans en aandacht, aldus de raad.
8. De gecertificeerde instelling stelt dat de zorgen om de minderjarigen groot zijn. Bij de twee oudste minderjarigen is sprake van ernstige gedragsproblemen. Sinds januari 2015 gaat [minderjarige 2] naar een medisch kinderdagverblijf. De ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] is volgens de gecertificeerde instelling eveneens noodzakelijk omdat de ouders onvoldoende inzicht hebben in wat hij nodig heeft qua veiligheid en zorg. Eveneens geeft de gecertificeerde instelling te kennen dat de moeder weinig vertrouwen had in de hulpverlening van ASVZ en dat zij weigerde nog langer haar medewerking te verlenen. Om die reden is door ESPO de hulpverlening overgenomen, aldus de gecertificeerde instelling. Voorts stelt de gecertificeerde instelling dat zij het een positieve ontwikkeling vindt dat de moeder en de (stief)vader de zorg van ESPO accepteren. Desalniettemin vraagt de gecertificeerde instelling zich af in hoeverre deze hulp op langere termijn voldoende zal zijn. De opvoedondersteuning door ESPO is namelijk te kort geleden gestart om hierover al een oordeel te kunnen geven. Daarnaast is de financiële situatie van de ouders verslechterd. Ook is de gecertificeerde instelling van mening dat de ouders de afspraken met de hulpverlening vaak niet zijn nagekomen. Het is verder noodzakelijk dat de gezinsvoogd wekelijks dan wel tweewekelijks gesprekken voert met de ouders. De gecertificeerde instelling zal ook met hen en ESPO gezamenlijke overleggen voeren en is voornemens het onderlinge contact tussen de gezinsvoogd en ESPO te intensiveren. Aangaande [minderjarige 1] stelt de gecertificeerde instelling dat uit de evaluatie naar voren komt dat sprake is van vooruitgang bij haar. De gecertificeerde instelling heeft om verlenging van de machtiging verzocht.
9. ESPO geeft eveneens aan dat de moeder zich bij hen heeft aangemeld omdat zij geen vertrouwen meer had in de hulpverlening van ASVZ. Sinds december 2014 is de hulpverlening in het gezin uitgebreid naar vier uur per dag, zeven dagen per week. De in eerste instantie aangeboden begeleiding en zorg bleken namelijk onvoldoende te zijn. De zorgen om de gezinssituatie zijn groot omdat zowel de moeder, als de (stief)vader geen inzicht hebben. ESPO is niettemin van mening dat zij leerbaar zijn indien nieuwe vaardigheden veelvuldig worden herhaald. Ook stelt ESPO dat de moeder en de (stief)vader de hulpverlening accepteren. Doordat recent de hulpverlening aan het gezin is uitgebreid, dienen het plan van aanpak en de doelen nog te worden gewijzigd, aldus ESPO.
10. Het hof stelt het volgende voorop. Een ondertoezichtstelling kan slechts worden verleend indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW), aanwezig zijn. Bij de beoordeling zal het hof derhalve onderzoeken of de minderjarigen zonder ondertoezichtstelling zodanig opgroeien, dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
11. Voorts kan een machtiging tot uithuisplaatsing slechts worden verleend indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:261 BW, bestaan. Het hof zal derhalve onderzoeken of de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] noodzakelijk is in het belang is van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
12. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van de minderjarigen en de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] aanwezig zijn. Naar het oordeel van het hof zijn door de moeder en de (stief)vader in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. Gebleken is dat de zorgen om de minderjarigen en de gezinssituatie zeer groot zijn. De twee oudste minderjarigen hebben ernstige gedragsproblemen bestaande uit onder meer zelfbepalend en agressief gedrag. Bij beiden is eveneens sprake van een (forse) spraak- en taalachterstand. Daarnaast heeft [minderjarige 1] een ontwikkelingsachterstand op sociaal en emotioneel gebied. Tevens functioneert [minderjarige 1] op een moeilijk lerend niveau en is bij haar sprake van een disharmonisch intelligentieprofiel. Naast kind eigen problematiek, komen de problemen van de minderjarigen ook voort uit de omstandigheid dat zij in een instabiele en onveilige thuissituatie opgroeien. Hoewel de moeder en de (stief)vader veel van de minderjarigen houden, is bij hen sprake van pedagogische onmacht. Di t heeft tot gevolg dat in het gezin een omgekeerde machtsverhouding is ontstaan. Voorts zijn de moeder en de (stief)vader onvoldoende beschikbaar als opvoeder van de minderjarigen. Zij zijn niet in staat om de minderjarigen te stimuleren en de basale communicatie in het gezin ontbreekt. De moeder heeft jegens [minderjarige 1] niet bij haar passende verwachtingen, waardoor zij ook hierin blijk geeft van weinig inzicht in de problematiek en belevingswereld van de minderjarige. Ofschoon de jongste minderjarige zich thans nog goed lijkt te ontwikkelen, is gezien zijn leeftijd en de pedagogische onmacht van de ouders eveneens van belang dat de ondertoezichtstelling voor hem wordt verleend. Verder hebben de moeder en de (stief)vader een ambivalente houding aangenomen tegenover de hulpverlening en is gebleken dat de jarenlange gezinsbegeleiding en opvoedingsondersteuning op vrijwillige basis onvoldoende vruchten hebben afgeworpen. Het hof ziet het als een positieve ontwikkeling dat de moeder en de (stief)vader open staan voor de gezins- en opvoedingsondersteuning van ESPO, maar deze hulpverlening loopt nog te kort om te kunnen beoordelen of deze zorg voldoende zal zijn. Gezien het voorgaande, is het hof gebleken dat de moeder en de (stief)vader niet in staat zijn een stabiel opvoedingsklimaat te scheppen, waarin continuïteit in de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarigen gewaarborgd is. Daarnaast volgt uit het voorgaande dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een AWBZ-voorziening noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding.
13. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de (stief)vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de ondertoezichtstelling;
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Obbink-Reijngoud en Stuurop, bijgestaan door mr. Spalter als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2015.