Hof Den Haag, 24-06-2014, nr. 200.123.277/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:4607
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
24-06-2014
- Zaaknummer
200.123.277/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:4607, Uitspraak, Hof Den Haag, 24‑06‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1862, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 24‑06‑2014
Inhoudsindicatie
-
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.123.277/01
Zaak-/rolnummer rechtbank: 1143892/12-4738
Arrest van 24 juni 2014
in de zaak van
[appellant], wonend te Wassenaar,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven te 's-Gravenhage,
tegen
de maatschap SCHEERSANDERS ADVOCATEN, gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Advocatenmaatschap,advocaat: mr. P. Rijpstra te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 26 februari 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage (hierna: de kantonrechter) van 26 november 2012 (hierna: het vonnis), gewezen tussen Advocatenmaatschap als eiseres en [appellant] als gedaagde.
[appellant] heeft bij memorie drie grieven aangevoerd (die het hof met Romeinse cijfers zal nummeren) (met producties) en Advocatenmaatschap heeft bij memorie van antwoord gediend (eveneens met producties).
Ten slotte is arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. In het vonnis is onder 2.1 tot en met 2.6 een aantal feiten vastgesteld, die ook het hof tot uitgangspunt dienen, nu zij niet in geschil zijn.
2. De vordering van Advocatenmaatschap die thans nog aan de orde is (namelijk: voor zover zij door de kantonrechter is toegewezen), strekt tot veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] tot betaling aan Advocatenmaatschap van € 9.508,34 (€ 8.068,17 aan openstaande declaraties van 05-10-2010, 31-12-2010 en 19-07-2011 en € 1.440,17 aan buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 8.068,17 telkens vanaf de dag waarop de betaaltermijn van de desbetreffende declaratie is verstreken, tot de dag van algehele voldoening, kosten rechtens.
3.1
De vordering van [appellant] die thans aan de orde is (namelijk: zoals zij bij zijn memorie in hoger beroep is gewijzigd), is onvoorwaardelijk ([appellant] heeft de in de eerste aanleg aan zijn vordering verbonden voorwaarde laten vallen) en strekt tot veroordeling, uitvoerbaar bij voorbaat, van Advocatenmaatschap tot betaling aan [appellant] van € 38.996,60, althans € 38.958,60, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de dag waarop de gestelde onverschuldigde betalingen zijn gedaan, tot de dag van algehele voldoening, kosten rechtens.
3.2
Bij de laatstgenoemde memorie heeft [appellant] tevens de grondslag van zijn eis vermeerderd. De eis (inzake het bedrag van € 38.996,60) berust thans primair op een vordering uit onverschuldigde betaling van hetgeen door of namens [appellant] aan Advocatenmaatschap is betaald op grond van een overeenkomst van opdracht aan Advocatenmaatschap, voor het geval [appellant] als de opdrachtgever moet worden aangemerkt, welke overeenkomst [appellant] op grond van dwaling heeft vernietigd. Subsidiair berust de eis (inzake het bedrag van € 38.958,60) op een vordering tot ongedaanmaking van het aldus betaalde nu [appellant] die overeenkomst op grond van een tekortkoming van Advocatenmaatschap gedeeltelijk heeft ontbonden. Meer subsidiair berust de eis (inzake het bedrag van € 38.996,60) op een cessie waarbij de besloten vennootschap C.P.F. Timber Trading B.V. (hierna: TT) aan [appellant] heeft overgedragen een vordering op Advocatenmaatschap "wegens schade ten gevolge van de dwaling", welke schade kennelijk bestaat in hetgeen door TT aan Advocatenmaatschap is betaald op grond van een overeenkomst van opdracht aan Advocatenmaatschap, voor het geval TT als de opdrachtgeefster moet worden aangemerkt.
3.3
Tegen de wijziging en vermeerdering heeft Advocatenmaatschap geen bezwaar gemaakt en het hof ziet geen aanleiding ze ambtshalve buiten beschouwing te laten, zodat de gewijzigde vordering op de gewijzigde grondslag zal worden berecht.
4. De kantonrechter heeft de vordering van Advocatenmaatschap toegewezen met verwerping van de verweren van [appellant] (1) dat Advocatenmaatschap niet in die vordering kan worden ontvangen omdat te dien aanzien de in de artikelen 32 e.v. Wet tarieven in burgerlijke zaken (hierna: Wtbz) neergelegde rechtsgang moet worden gevolgd, en (2) dat (niet [appellant] maar) TT de opdracht aan Advocatenmaatschap heeft gegeven en alleen zij tot betaling van de declaraties aangesproken kan worden. De grieven I en II zijn tegen die verwerping gericht.
5.1
Aangezien de vordering van Advocatenmaatschap, zonder dat aan de in de artikelen 32 e.v. Wtbz neergelegde rechtsgang kan worden toegekomen, in haar geheel zal moeten worden afgewezen als het tweede verweer gegrond is, zullen de merites van dit verweer en grief II eerst worden onderzocht.
5.2
Volgens de stelling van Advocatenmaatschap heeft [appellant] haar opdracht gegeven- welke opdracht zij heeft aanvaard en bij brief van 19 februari 2008 (productie 1 van Advocatenmaatschap in de eerste aanleg) bevestigd - hoger beroep in te stellen tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 februari 2008 in de zaak tussen [appellant] en Deutsche Bahn AG (hierna: DB). De stelling is gestaafd met de genoemde bevestigingsbrief van 19 februari 2008. In die brief komt een passage voor (opgenomen in het vonnis, onder 2.3), die gewijd is aan de vraag of [appellant] - en niet TT of de in de eerste aanleg mede gedagvaarde besloten vennootschap C.F.R. Timber Holding B.V. (hierna: TH) - in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand.
5.3
[appellant] voert aan dat weliswaar aan Advocatenmaatschap deze opdracht is gegeven en dat het daarbij erom ging onder meer zijn belangen te behartigen in het genoemde hoger beroep, maar niettemin de opdracht niet door [appellant] maar door TT is gegeven. Hij wijst erop dat de brief van 19 februari 2008 en ook de litigieuze drie declaraties aan TT zijn gezonden, maar bestrijdt niet dat dit op uitdrukkelijk verzoek van onder meer [appellant] is gebeurd.
5.4
Voormelde passage in de brief van 19 februari 2008 over gefinancierde rechtsbijstand aan [appellant] past zonder nadere toelichting niet bij een opdracht die niet door [appellant] is gegeven. In het bijzonder stelt [appellant] niet - bijvoorbeeld - dat de opdracht aanvankelijk door TT of een andere rechtspersoon voor wie [appellant] kon optreden, is gegeven, maar dat [appellant] deze opdracht wilde vervangen door een opdracht van hem in privé indien hij in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Hetzelfde geldt het voormelde uitdrukkelijke verzoek, dat immers overbodig was als TT de opdrachtgeefster was. Dit in aanmerking genomen moet worden geoordeeld dat [appellant] de stelling van Advocatenmaatschap ondeugdelijk heeft betwist. In het bijzonder noemt hij geen concrete feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat Advocatenmaatschap moest begrijpen dat niet [appellant] maar TT de opdracht had gegeven.
5.5
Het moet er dus voor worden gehouden dat [appellant] voor zichzelf, niet namens TT, de opdracht heeft gegeven en - in beginsel - tot betaling van de declaraties aangesproken kan worden. Het tweede verweer van [appellant] is terecht verworpen en grief II is ongegrond.
6.1
Vervolgens komen het eerste verweer en grief I aan de orde.
6.2
Het hof heeft ervan uit te gaan dat Advocatenmaatschap zich in de eerste aanleg erop heeft beroepen dat [appellant] niet tijdig heeft geklaagd als bedoeld in artikel 6:89 BW. De kantonrechter heeft dit immers overwogen en deze overweging is in hoger beroep niet bestreden. De kantonrechter stelde vast dat de partijen op 13 december 2010 in onderling overleg de hoogte van declaraties hebben vastgesteld en dat [appellant] eerst in zijn brief van 8 april 2011 (productie 5 van [appellant] in de eerste aanleg) heeft geklaagd over die vier maanden eerder gemaakte afspraken. De kantonrechter oordeelde "daarom" op de voet van artikel 6:89 BW dat [appellant] niet tijdig heeft geklaagd en dat "dan ook" aan het betoog dat Advocatenmaatschap niet in haar vordering kan worden ontvangen, voorbij wordt gegaan.
6.3
Wat de litigieuze drie declaraties betreft, is niet bestreden dat [appellant] ze op of omstreeks de dag waarop ze waren gedateerd, heeft ontvangen.
Declaratie 2048226 van 05-10-2010 betreft blijkens haar specificatie werkzaamheden in de periode van 16-07 tot en met 30-09-2010, waarvoor € 5.635,69 in rekening wordt gebracht, vermeerderd met BTW tot € 6.706,47 (productie 3 van Advocatenmaatschap in de eerste aanleg).
Declaratie 2050411 van 31-12-2010 betreft blijkens haar specificatie werkzaamheden in de periode van 01-10 tot en met 23-12-2010, waarvoor € 3.124,88 in rekening wordt gebracht, welk bedrag deels met een voorschot wordt verrekend, zodat, vermeerderd met BTW, € 1.338,61 ter voldoening resteert (productie 4 van Advocatenmaatschap in de eerste aanleg).
Declaratie 20111782 van 19-07-2011 betreft blijkens haar specificatie werkzaamheden in de periode van 06-01 tot en met 21-04-2011, waarvoor € 519,40 in rekening wordt gebracht, welk bedrag deels met een voorschot wordt verrekend, zodat, vermeerderd met BTW, € 23,09 ter voldoening resteert (productie 5 van Advocatenmaatschap in de eerste aanleg).
Het leeuwendeel van de in de eerste twee declaraties in rekening gebrachte werkzaamheden betreft, blijkens de specificaties, "memorie", waarbij het kennelijk gaat over het opstellen van de memorie van grieven in het hoger beroep in de zaak tussen [appellant] en DB.
6.4
Onbestreden is ook dat op 13 december 2010 een bespreking heeft plaatsgevonden tussen enerzijds [appellant] en zijn twee zoons en anderzijds mrs. Krijgsman en Rijpstra namens Advocatenmaatschap. Nu [appellant] in hoger beroep niet opkomt tegen de vaststelling van de kantonrechter, dat die bespreking de hoogte en de betaling van nog openstaande declaraties betrof en dat de partijen toen in onderling overleg de hoogte van declaraties (kennelijk: de declaratie van 05-10-2010 en de nog uit te brengen declaratie van 31-12-2010) hebben vastgesteld, heeft het hof van de juistheid van die vaststelling uit te gaan. Hetzelfde geldt voor de vaststelling dat [appellant] eerst in zijn brief van 8 april 2011 heeft geklaagd.
6.5
De kantonrechter kan echter niet worden gevolgd in het oordeel dat [appellant] niet tijdig heeft geklaagd als bedoeld in artikel 6:89 BW.
Dit wetsartikel vergt van de schuldeiser dat hij binnen bekwame tijd nadat hij een gebrek in de prestatie heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, daarover bij de schuldenaar protesteert. In het midden kan blijven op welke "prestatie" (in de zin van artikel 6:89 BW) van Advocatenmaatschap de kantonrechter hier heeft gedoeld, omdat in elk geval onvoldoende is gebleken van feiten en omstandigheden die Advocatenmaatschap een deugdelijke reden geven om [appellant] een gebrek aan voortvarendheid te verwijten, en zulke feiten en omstandigheden ook onvoldoende zijn gesteld. Een belangrijke maar niet doorslaggevende factor vormt hierbij de verstreken tijd, sinds de datum van de oudste factuur (5 oktober 2010) of sinds de datum van de afspraken (13 december 2010). Zonder nadere toelichting spreekt het niet van zelf dat concrete belangen van Advocatenmaatschap (zoals haar bewijspositie en haar mogelijkheden om de gevolgen te beperken) in casu door het verstrijken van zes maanden na 5 oktober 2010 of vier maanden na 13 december 2010 in relevante mate zijn geschaad. Overigens is de kantonrechter in dit verband stilzwijgend voorbijgegaan aan de derde declaratie, die van 19 juli 2011 dateert en die [appellant] bij de brief aan Advocatenmaatschap van 5 augustus 2011 ((productie 6 van [appellant] in de eerste aanleg) heeft betwist.
Het eerste verweer van [appellant] kan niet worden verworpen op de grond dat [appellant] niet tijdig heeft geklaagd, nu Advocatenmaatschap voor zodanige verwerping ook niet (voldoende duidelijk) een andere grondslag dan artikel 6:89 BW heeft aangewezen.
6.6
[appellant] heeft de hoogte van de drie declaraties betwist, ten eerste op de grond dat een deel van de in rekening gebrachte werkzaamheden niet het hoger beroep in de zaak tussen [appellant] en DB betreft en daarom niet voor zijn rekening behoort te komen, en ten tweede op de grond dat buitensporig veel tijd wordt gedeclareerd voor het opstellen van de memorie van grieven in dat hoger beroep, in het licht van het feit dat Advocatenmaatschap ook in de eerste aanleg van die zaak daarbij al betrokken is geweest. Zijn stelling dat de declaraties matiging behoeven, is nader onderbouwd in zijn conclusie van antwoord (in conventie) in de eerste aanleg. Hij verwijst onder meer, wat de eerste twee declaraties betreft, naar zijn meergenoemde brief aan Advocatenmaatschap van 8 april 2011 (die moet worden gelezen in verband met zijn brief van 27 februari 2011 aan Advocatenmaatschap, onderdeel van productie 11 van Advocatenmaatschap in de eerste aanleg), waarin hij klaagt over onvoldoende kwaliteit en timing van de werkzaamheden van Advocatenmaatschap, in het bijzonder ook de werkzaamheden aan het "eerste concept betreffende de zaak C.F. [appellant] / DB AG" (kennelijk is bedoeld: de memorie van grieven in het hoger beroep in de zaak tussen [appellant] en DB). Wat de derde declaratie betreft, verwijst hij onder meer naar zijn meergenoemde brief aan Advocatenmaatschap van 5 augustus 2011, waarin hij klaagt dat in die declaratie werkzaamheden inzake het bijhouden van de debiteurenadministratie van Advocatenmaatschap in rekening zijn gebracht, die niet voor zijn rekening behoren te komen.
6.7
In de eerste aanleg noemde [appellant] in dit verband ook als bezwaar dat Advocatenmaatschap onvoldoende de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand voor [appellant] heeft onderzocht en hem daaromtrent onvoldoende heeft ingelicht. Daaraan is de kantonrechter in dit verband voorbijgegaan, waartegen [appellant] in hoger beroep niet is opgekomen. Het eerste verweer van [appellant] berust dus niet langer op deze grond.
6.8
Advocatenmaatschap betoogt - in de eerste aanleg en/of in hoger beroep - dat het eerste verweer van [appellant] ook op andere dan de reeds besproken gronden moet worden verworpen, zonder dat aan de in de artikelen 32 e.v. Wtbz neergelegde rechtsgang kan worden toegekomen. Dat betoog kan niet als juist worden aanvaard. Het enkele feit dat de partijen op 13 december 2010 zonder voorbehoud afspraken over de betaling van declaraties hebben gemaakt (MvA 47), levert niet een erkenning van de vordering van Advocatenmaatschap op, die in de weg staat aan verweer met betrekking tot de hoogte van de declaraties. Advocatenmaatschap stelt geen concrete feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat dit anders is. Dat [appellant] mede klaagt over de (kwaliteit van de) verrichte werkzaamheden (MvA 55) of over de wijze waarop Advocatenmaatschap zijn belangen heeft behartigd (inleidende dagvaarding 53), ziet, anders dan Advocatenmaatschap wil, wel degelijk op de hoogte van de declaraties. De opvatting die Advocatenmaatschap huldigt, zou een onaanvaardbare beperking opleveren van de bevoegdheid van de Raad van Toezicht, die juist vanwege zijn bijzondere deskundigheid ten aanzien van de redelijkheid van advocatendeclaraties door de wet wordt aangewezen.
6.9
Advocatenmaatschap verwerpt de betwisting in haar beide onderdelen. Nu het verweer van [appellant] alleen nog de hoogte van die declaraties betreft, kan te dien aanzien slechts de in artikel 32 e.v. Wtbz neergelegde rechtsgang worden gevolgd. De gewone rechter is te dien aanzien onbevoegd. In die zin zal alsnog worden beslist. Van niet-ontvankelijkverklaring, zoals door [appellant] verlangd, kan geen sprake zijn, evenmin als van verwijzing naar de Raad van Toezicht of van aanhouding van de behandeling, zoals door Advocatenmaatschap verlangd. Het eerste verweer van [appellant] wordt alsnog goeddeels gehonoreerd en grief I is goeddeels gegrond.
7.1
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Met grief III stelt [appellant] zijn in hoger beroep gewijzigde vordering en de daaraan thans gegeven grondslag aan de orde.
7.2
In het midden kan blijven of de kantonrechter het beroep van [appellant] op dwaling terecht als tardief buiten beschouwing heeft gelaten, nu [appellant] het hoger beroep heeft benut, zoals hem dat vrijstond, om dit beroep op dwaling alsnog ter beoordeling voor te leggen aan het hof.
7.3
Als primaire grondslag stelt [appellant] voor zover thans van belang het volgende. De opdrachtovereenkomst tussen hem en Advocatenmaatschap is tot stand gekomen onder invloed van dwaling. Advocatenmaatschap heeft hem de onjuiste informatie gegeven dat een aanvraag van gefinancierde rechtsbijstand naar alle waarschijnlijkheid zou worden afgewezen. Medio 2011 is hem echter gebleken dat hij wél voor een toewijzing in aanmerking kwam en op 16 december 2011 is hem inderdaad een toevoeging afgegeven.
7.4
[appellant], die zijn stellingen slechts summier heeft toegelicht, stelt niet expliciet op welke opdrachtovereenkomst hij het oog heeft, maar het hof wil aannemen dat hij doelt op de overeenkomsten ingevolge welke Advocatenmaatschap hem sinds medio 2006 rechtsbijstand heeft verleend in de eerste aanleg en het hoger beroep in de zaak tussen hem en DB. Dat strookt ook met het feit dat de gevorderde som (€ 38.996,60) bestaat uit de som van de door Advocatenmaatschap ter zake van die rechtsbijstand bij declaraties van 31 augustus 2006 tot en met 27 juli 2010 in rekening gebrachte, aan Advocatenmaatschap voldane, bedragen (CvA/Eis in reconventie, 34).
7.5
Advocatenmaatschap weerspreekt niet dat zij [appellant] de informatie die hij noemt, heeft gegeven, maar betwist gemotiveerd dat die informatie destijds - zowel medio 2006, ten tijde van de opdracht inzake de eerste aanleg, als in februari 2008, ten tijde van de opdracht inzake het hoger beroep - onjuist was. Tegenover die betwisting is niet komen vast te staan dat de informatie onjuist was. Die onjuistheid volgt in het bijzonder niet al uit het feit dat [appellant] op 16 december 2011 een toevoeging heeft gekregen. Bewijs heeft [appellant] niet aangeboden. Aldus is niet komen vast te staan dat [appellant] bij het aangaan van een van de opdrachtovereenkomsten heeft gedwaald. Dat brengt mee dat de vordering van [appellant] niet op de primaire grondslag toewijsbaar is.
7.6
Als subsidiaire grondslag stelt [appellant] voor zover thans van belang het volgende. Voor het geval zijn beroep op dwaling niet slaagt - welk geval zich thans voordoet - heeft [appellant] de overeenkomst met Advocatenmaatschap ontbonden voor zover die ertoe strekt dat hij voor de bemoeienissen van Advocatenmaatschap een uurtarief overeengekomen is, zulks op grond van een tekortkoming van Advocatenmaatschap die hierin gelegen is dat zij heeft verzuimd hem naar behoren te informeren omtrent de mogelijkheden een toevoeging aan te vragen.
7.7
Advocatenmaatschap betwist gemotiveerd dat zij heeft verzuimd [appellant] op dit punt naar behoren te informeren. Tegenover die betwisting is de gestelde tekortkoming niet komen vast te staan. Bewijs heeft [appellant] niet aangeboden. Aldus is niet komen vast te staan dat [appellant] aan een tekortkoming van Advocatenmaatschap de bevoegdheid kan ontlenen de overeenkomst te ontbinden. Dat brengt mee dat de vordering van [appellant] niet op de subsidiaire grondslag toewijsbaar is.
7.8
Als meer subsidiaire grondslag stelt [appellant] voor zover thans van belang het volgende. Voor het geval niet hij maar TT als opdrachtgeefster van Advocatenmaatschap moet worden aangemerkt, heeft TT aan hem haar vordering op Advocatenmaatschap "wegens schade ten gevolge van de dwaling" gecedeerd. Het hier bedoelde geval doet zich niet voor. Dat brengt mee dat de vordering van [appellant] ook op de meer subsidiaire grondslag niet toewijsbaar is.
7.9
De gevolgtrekking moet zijn dat de in hoger beroep gewijzigde vordering van [appellant] moet worden afgewezen en grief III ongegrond is.
8. Slotsom is dat aangaande de vordering van Advocatenmaatschap moet worden beslist zoals hierboven, onder 6.9, overwogen en aangaande de vordering van [appellant] zoals hierboven, onder 7.9, overwogen. Advocatenmaatschap wordt in de eerste aanleg in conventie, [appellant] in reconventie in het ongelijk gesteld, beide partijen worden in hoger beroep over en weer op enige punten in het ongelijk gesteld. Dat geeft aanleiding om over de gedingkosten te beslissen zoals hierna te doen. Ook voor het overige moet worden beslist zoals hierna te doen.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen;
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen, ten aanzien van de beslissing over de gedingkosten (onder 5.3) en bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
verklaart de kantonrechter alsnog onbevoegd tot kennisneming van de vordering van Advocatenmaatschap;
verwijst Advocatenmaatschap in de kosten van de conventie in de eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellant] gevallen, op € 768,= aan salaris van de gemachtigde;
verwijst [appellant] in de kosten van de reconventie in de eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Advocatenmaatschap gevallen, op € 1.788,= aan salaris van de gemachtigde;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de gedingkosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, R.F. Groos en J.H.W. de Planque en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juni 2014 in aanwezigheid van de griffier.