CRvB, 15-10-1999, nr. 97/ 4293 AAW, 97/ 4294 AAW,97/ 4295 AAW,97/10645 A
ECLI:NL:CRVB:1999:AA8681
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-10-1999
- Zaaknummer
97/ 4293 AAW, 97/ 4294 AAW,97/ 4295 AAW,97/10645 A
- LJN
AA8681
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1999:AA8681, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑10‑1999; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 48 Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid
- Vindplaatsen
USZ 1999/333
Uitspraak 15‑10‑1999
Inhoudsindicatie
Kunnen inkomsten uit drugshandel en heling worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van de anti-cumulatiebepalingen?
Partij(en)
97/ 4293 AAW
97/ 4294 AAW
97/ 4295 AAW
97/10645 AAW
97/10646 AAW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 27 november 1995 heeft gedaagde beslist de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
- 80.
tot 100%, over de periode 1 augustus 1993 tot
15 december 1993 met toepassing van artikel 33 van de AAW niet uit te betalen.
Bij eveneens 27 november 1995 gedagtekend besluit (hierna: besluit 1) heeft gedaagde besloten appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering over de periode 1 juli 1994 tot 15 maart 1995 met toepassing van artikel 33 van de AAW niet uit te betalen.
Op 27 november 1995 heeft gedaagde voorts beslist de appellant op diens uitkering krachtens de AAW toegekende aanvulling, het zogenoemde 'kopje', over de perioden
1 augustus 1993 tot 15 december 1993 en 1 juli 1994 tot 15 maart 1995 alsnog te beëindigen (hierna: besluit 2).
Bij besluit van 28 november 1995 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde besloten hetgeen aan appellant over de perioden 1 augustus 1993 tot 15 december 1993 en 1 juli 1994 tot 15 maart 1995 te veel dan wel ten onrechte aan arbeidsongeschiktheidsuitkering was uitbetaald terug te vorderen.
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uit-spraak van 25 april 1997, gegeven onder de nummers 95/4061 AAW, 95/4062 AAW en 95/4063 AAW, appellants beroep tegen de besluiten 1 en 3 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, voor zover betrekking hebbend op de periode 1 juli 1994 tot en met 31 oktober 1994 voor zover daarbij appellants fictieve mate van arbeidsongeschikt-heid is vastgesteld op minder dan 25 tot 35%, en appellants beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellant is door mr M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Utrecht, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Gedaagde heeft voorts op 10 oktober 1997 beslist op de aan appellant toegekende uitkering krachtens de AAW over de periode 1 juli 1994 tot 1 november 1994 op grond van artikel 33 van de AAW een korting toe te passen als ware appellant 25 tot 35% arbeidsongeschikt in de zin van die wet (hierna: besluit 4).
Bij een eveneens 10 oktober 1997 gedagtekend besluit (hierna: besluit 5) heeft gedaagde van appellant teruggevorderd hetgeen hem over de periode van 1 juli 1994 tot 1 november 1994 te veel dan wel ten onrechte aan arbeidsongeschiktheidsuitkering was betaald.
Namens appellant is - desgevraagd - een reactie ingezonden op voormelde besluiten van 10 oktober 1997.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 3 september 1999, waar appellant verschenen, bij gemachtigde
mr M.H.W.J. Hendriks, advocaat te Utrecht en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr J. de Maar, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellant, jeugdgehandicapte, is met ingang van 1 mei 1983 een uitkering krachtens de AAW toegekend berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op
- 8.
augustus 1995 heeft een opsporingsfunctionaris van gedaagde een rapport opgemaakt over een fraude-onderzoek. Uit dat rapport is naar voren gekomen dat appellant van juli 1993 tot medio maart 1995 voor de toepassing van de AAW relevante inkomsten had in verband met arbeid als standbouwer, heler en drugshandelaar. Gedaagde heeft daarop de in rubriek I vermelde besluiten van 27 en
28 november 1995 genomen.
Het besluit van 27 november 1995 betreffende korting van de aan appellant toegekende arbeidsongeschiktheids-uitkering op grond van artikel 33 van de AAW van
1 augustus 1993 tot 15 december 1993 is door appellant niet aangevochten. Appellant heeft wel beroep ingesteld tegen de besluiten 1, 2 en 3.
Bij besluit 1 heeft gedaagde met toepassing van
artikel 33 van de AAW beslist dat appellant over de periode 1 juli 1994 tot 15 maart 1995 geen recht heeft op uitbetaling van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij over dat tijdvak inkomsten uit arbeid genoot die, indien die arbeid de in artikel 5, vijfde lid, van de AAW bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid in de zin van die wet.
De rechtbank heeft bedoeld besluit vernietigd voor zover betrekking hebbend op de periode 1 juli 1994 tot en met 31 oktober 1994. Hoewel de rechtbank blijkens haar over-wegingen geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat gedaagde de hoogte van appellants inkomsten uit arbeid over de periode 1 juli 1994 tot 15 maart 1995 onjuist heeft vastgesteld en deswege appellants uitkering met terugwerkende kracht kon worden gekort, kon zij gedaagde niet volgen in zijn conclusie dat, indien de door appellant verrichte arbeid arbeid als bedoeld in het vijfde lid van artikel 5 van de AAW zou zijn, ten aanzien van appellant niet langer sprake was van arbeidsonge-schiktheid in de zin van die wet. Naar het oordeel van de rechtbank leidt een met correcte hantering van de artikelen 5 en 6 van het hier toepasselijke Schattings-besluit uitgevoerde berekening van appellants maatman-inkomen ertoe dat ten aanzien van appellant van 1 juli 1994 tot en met 31 oktober 1994 moet worden uitgegaan van een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Gedaagde heeft vervolgens, gelet op appellants inkomsten uit arbeid in de periode 1 juli 1994 tot 1 november 1994 bij besluit 4 beslist de aan appellant toegekende uit-kering ingevolge de AAW over evenbedoelde periode uit te betalen als ware appellant 25 tot 35% arbeidsongeschikt.
De aan appellant op diens uitkering krachtens de AAW toegekende aanvulling, het zogenoemde 'kopje', is door gedaagde over de periode 1 augustus 1993 tot 15 december 1993 en van 1 juli 1994 tot 15 maart 1995 alsnog beëin-digd gelet op inkomsten uit arbeid in die perioden.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Op grond van het door appellant niet aangevochten besluit van 27 november 1995 betreffende de toepassing van voormeld artikel 33 over de periode 1 augustus 1993 tot 15 december 1993 en de overwegingen van de rechtbank over besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde gelet op appellants inkomsten uit arbeid in voornoemde perioden terecht de ingevolge artikel 48 van de Invoeringswet sociale zekerheid (IWS) toegekende verhoging met terugwerkende kracht over die perioden heeft ingetrokken.
Bij besluit 3 heeft gedaagde besloten hetgeen aan appel-lant over de perioden 1 augustus 1993 tot 15 december 1993 en 1 juli 1994 tot 15 maart 1995 te veel dan wel ten onrechte aan arbeidsongeschiktheidsuitkering was uit-betaald terug te vorderen. Gedaagde heeft die terug-vordering primair gebaseerd op artikel 48, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW, zoals die wet ten tijde hier van belang luidde, en subsidiair op het bepaalde in artikel 48, eerste lid, aanhef en onder b, van die wet.
Blijkens de aangevallen uitspraak was de rechtbank van oordeel dat besluit 3 - met uitzondering van de periode van 1 juli 1994 tot en met 31 oktober 1994 - in stand kon blijven. De rechtbank achtte, gelet op het door appellant niet bestreden besluit van 27 november 1995 betreffende de toepassing van artikel 33 over de periode van
1 augustus 1993 tot 15 december 1993 en haar overwegingen over besluit 1, voldoende vaststaan dat gedaagde appel-lant over de in besluit 3 genoemde perioden onverschul-digd arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft betaald. Volgens de rechtbank was dit te wijten aan toedoen van appellant omdat deze niet had voldaan aan de in
artikel 78 van de AAW vermelde spontane mededelings-verplichting en de hem toegezonden inlichtingenformu-lieren onjuist had ingevuld. Van de wijze waarop gedaagde
van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik had gemaakt, heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde daartoe in redelijkheid had kunnen komen.
Gelet op de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van besluit 3 voor zover betrekking hebbend op de periode van 1 juli 1994 tot en met 31 oktober 1994 voor zover daarbij appellants fictieve mate van arbeidsongeschikt-heid is vastgesteld op 25 tot 35% en gelet op besluit 4 heeft gedaagde bij besluit 5 een nadere beslissing genomen terzake van de terugvordering van hetgeen aan appellant over de periode van 1 juli 1994 tot 1 november 1994 te veel dan wel ten onrechte aan arbeidsongeschikt-heidsuitkering is uitbetaald. Uit dat besluit en de bijbehorende brief blijkt dat het van appellant terug te vorderen bedrag zowel op de primair aangevoerde, zoge-noemde a-grond, als de subsidiair aangevoerde, zogenoemde b-grond, f 1900,83 lager wordt gesteld dan in besluit 3.
Voor zover de rechtbank in de aangevallen uitspraak de juistheid van de besluiten 1, 2 en 3 heeft onderschreven, heeft appellant in hoger beroep herhaald dat gedaagde is uitgegaan van een onjuist bedrag aan inkomsten en dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel. Wat betreft de besluiten 4 en 5 heeft appellant - des-gevraagd - doen weten tegen deze besluiten dezelfde gronden aan te voeren als tegen de besluiten 1, 2 en 3.
De Raad overweegt het volgende.
- A.
Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over besluit 1 en de rechtmatigheid van besluit 4.
Met betrekking tot de door appellant gestelde onjuistheid van de door gedaagde aan besluit 1 en 4 ten grondslag gelegde gegevens over appellants inkomsten uit arbeid in de periode van 1 juli 1994 tot 15 maart 1995 kan de Raad niet tot een andere conclusie komen dan de rechtbank.
Indien een verzekerde die, zoals appellant, in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in strijd met zijn verplichting achterwege laat onverwijld eigener beweging mededeling te doen aan het bevoegde uitvoerings-orgaan van inkomsten uit arbeid, heeft dit - zoals de Raad al vaker heeft overwogen - tot consequentie dat hij, bij gebreke van betrouwbare en verifieerbare schrifte-lijke gegevens over die inkomsten, het risico op zich laadt dat die inkomsten achteraf schattenderwijs worden vastgesteld. De verzekerde zal zijn stelling dat die
vaststelling niet overeenkomstig de werkelijkheid is moeten doen ondersteunen door ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare gegevens.
De Raad is van oordeel dat gedaagde zich in het onderhavige geval wat betreft de vaststelling van de hoogte van appellants inkomsten uit arbeid in de hier van belang zijnde periode kon en mocht baseren op de
- -
grotendeels aan appellants eigen verklaringen ont-
leende - gegevens uit het rapport van de opsporings-functionaris van 8 augustus 1995.
Het in hoger beroep namens appellant gedane beroep op het gegeven dat de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank appellant een maatregel heeft opgelegd waarbij het door appellant terzake van - kort gezegd - het verkopen en afleveren van heroïne en cocaïne en gewoon-teheling wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht op een lager bedrag is vastgesteld dan het bedrag waarvan gedaagde bij het nemen van de besluiten 1 en 4 is uit-gegaan, treft geen doel. Nog daargelaten dat volgens vaste rechtspraak aan een strafrechtelijk vonnis in een administratiefrechtelijke procedure geen beslissende betekenis toekomt, heeft de Raad daarbij laten wegen dat uit bedoeld vonnis op generlei wijze blijkt op welke gegevens de vaststelling van bedoeld lager bedrag steunt en ook overigens daarover geen duidelijkheid is ver-strekt.
Uitgaande van de hoogte van de uit hogerbedoeld onder-zoeksrapport van 8 augustus 1995 blijkende inkomens-gegevens van appellant heeft de Raad, gelet op hetgeen door appellant is aangevoerd, overigens onvoldoende aanknopingspunten gevonden de omvang van door gedaagde berekende, op artikel 33 van de AAW gebaseerde korting
- -
die wat betreft de periode 1 juli 1994 tot 1 november 1994 is vervat in besluit 4 en wat betreft de periode van 1 november 1994 tot 15 maart 1995 is vervat in het in zoverre door de rechtbank in stand gelaten besluit 1 - voor onjuist te houden.
Appellants stelling dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden omdat hij dubbel is getroffen, nu zijn inkomen uit heling en drugshandel aanleiding heeft gegeven tot zowel een korting op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering als een ontnemingsmaatregel, slaagt naar het oordeel van de Raad evenmin. Voor zover appellants stelling al juist is - hetgeen bij ontbreken van ieder gegeven over de
vaststelling van het bedrag tot betaling waarvan appel-lant ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is veroordeeld niet vast staat - wijst de Raad erop dat de strafrechter met de door appellant bedoelde omstandig-heid hetzij reeds bij de vaststelling van het bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, hetzij nadien met toepassing van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering rekening kan houden. Anders dan appellant ziet de Raad dan ook niet dat gedaagde bij de hier in geding zijnde toepassing van artikel 33 van de AAW heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op besluit 3 voor bevestiging in aanmerking komt en het beroep van appel-lant dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 4 ongegrond dient te worden verklaard.
- B.
Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over besluit 2
Appellants bezwaar tegen de beëindiging van de hem op grond van artikel 48 van de IWS toegekende aanvulling op zijn uitkering krachtens de AAW berust op de stelling dat de omvang van zijn inkomsten uit arbeid bij de ten aan-zien van hem genomen kortingsbesluiten over de perioden
- 1.
augustus 1993 tot 15 december 1993 en 1 juli 1994 tot 15 maart 1995 niet correct is vastgesteld.
Deze stelling van appellant is onjuist. Nu appellant geen beroep heeft ingesteld tegen gedaagdes besluit van
- 27.
november 1995 betreffende de toepassing van artikel 33 van de AAW over de periode van 1 augustus 1993 tot
15 december 1993 staat de korting wegens inkomsten uit arbeid over die periode immers in rechte vast, terwijl de juistheid van de ten aanzien van appellants arbeidsonge-schiktheidsuitkering over het tijdvak van 1 juli 1994 tot 15 maart 1995 toegepaste korting wegens inkomsten uit arbeid, blijkt uit hetgeen de Raad hiervoor over gedaagdes besluiten 1 en 4 heeft overwogen.
Waar artikel 48 van de IWS beoogt alleenstaande uitke-ringsgerechtigden van 21 tot en met 26 jaar een tijdelijke verhoging van de loondervingsuitkering te geven opdat hun uitkering niet beneden het relevante sociaal minimum (de norm volgens de Algemene Bij-standswet) daalt, moet worden vastgesteld dat geen aanspraak op een aanvulling als bedoeld in dat
artikel bestaat indien - zoals in het geval van appel-lant - sprake is van het genieten van inkomsten uit arbeid die meer bedragen dan de betrokken aanvulling. De aangevallen uitspraak dient op dit punt dan ook eveneens te worden bevestigd.
- C.
Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over besluit 3 en de rechtmatigheid van besluit 5.
In aanmerking genomen het besluit van 27 november 1995, waarbij is beslist dat de aan appellant toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering van 1 augustus 1993 tot 15 december 1993 met toepassing van artikel 33 van de AAW niet tot uitbetaling kwam, alsmede hetgeen de Raad hier-voor onder A. heeft overwogen, moet worden vastgesteld dat gedaagde zich ten aanzien van appellant terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan appellant van
- 1.
augustus 1993 tot 15 december 1993 en van 1 juli 1994 tot 15 maart 1995 onverschuldigd uitkering krachtens de AAW is betaald.
Die onverschuldigde betaling heeft - naar namens appellant ook is erkend - door toedoen van appellant plaatsgevonden. Dit betekent dat gedaagde op grond van artikel 48, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW, zoals die wet ten tijde hier van belang luidde, bevoegd was het onverschuldigd betaalde geheel of gedeeltelijk terug te vorderen.
Van de wijze waarop gedaagde blijkens besluit 5 over de periode van 1 juli 1994 tot 1 november 1994 en blijkens besluit 3 over de periode van 1 augustus 1993 tot
- 13.
december 1993 en de periode van 1 november 1994 tot
15 maart 1995 van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder A, is overwogen over appellants beroep op schending van het evenredigheidsbeginsel, ziet de Raad ook in het kader van beoordeling van gedaagdes terugvorderings-beslissingen niet dat sprake is van schending van dat beginsel.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak eveneens dient te worden bevestigd voor zover betrekking hebbende op besluit 3 terwijl het beroep dat wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit 5 ongegrond dient te worden verklaard.
Omdat de Raad geen termen ziet toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, leidt al het vorenoverwogene tot de slotsom dat moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant voor zover dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen de besluiten 4 en 5, ongegrond.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 1999.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) B. Fijnheer.