Rb. Arnhem, 24-03-2011, nr. AWB 09/3590
ECLI:NL:RBARN:2011:BP8954
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
24-03-2011
- Magistraten
Mrs. M.C.G.J. van Well, A.M.F. Geerling, A.I. van Amsterdam
- Zaaknummer
AWB 09/3590
- LJN
BP8954
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2011:BP8954, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 24‑03‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Eiser is voor één dag een geregistreerd partnerschap aangegaan met degene waarmee hij een aantal onroerende zaken in onverdeelde eigendom had. Hierbij was sprake van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, met uitzondering van voornoemde onroerende zaken. In het kader van de verdeling van de tot de gemeenschap behorende onroerende zaken is een beroep gedaan op de uitgezonderde verkrijging voor de overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 3, lid 1 en onderdeel b, van de Wet BRV. Als gevolg hiervan is geen overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Rechtbank Arnhem is van oordeel dat sprake is van fraus legis, zodat de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting terecht is opgelegd. De boete wordt vernietigd omdat sprake is van een pleitbaar standpunt.
Mrs. M.C.G.J. van Well, A.M.F. Geerling, A.I. van Amsterdam
Partij(en)
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 24 maart 2011
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) overdrachtsbelasting opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 3.879. Tevens is bij beschikking € 1.720 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 juli 2009 de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 1.000.
Eiser heeft daartegen bij brief van 31 augustus 2009, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2011 te Arnhem. Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Deze zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak van [Y] (registratienummer AWB 09/3591).
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser en [Y] (hierna: [Y]) waren ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van 10 onroerende zaken in [Z].
Op 23 december 2003 zijn zij een geregistreerd partnerschap aangegaan. Hierbij was sprake van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, met uitzondering van de 10 onroerende zaken.
Op 24 december 2003 is het geregistreerd partnerschap tussen eiser en [Y] ontbonden.
Bij akte van 29 december 2003 hebben eiser en [Y] de tot de gemeenschap van goederen behorende onroerende zaken verdeeld. Eiser heeft de eigendom van vijf onroerende zaken toebedeeld gekregen en [Y] de eigendom van de andere vijf. Voor de heffing van overdrachtsbelasting is een beroep gedaan op de uitgezonderde verkrijging van artikel 3, eerste liden onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV).
Verweerder heeft op 1 december 2008 naheffingsaanslagen overdrachtsbelasting aan eiser en [Y] opgelegd. Ook is een vergrijpboete opgelegd, welke vergrijpboete bij uitspraak op bezwaar is verminderd tot € 1.000.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de onder de feiten opgenomen rechtshandelingen tezamen aangemerkt dienen te worden als fraus legis. Ook de boetebeschikking is in geschil.
Niet in geschil is dat op grond van de tekst van artikel 3, eerste lid en onderdeel b, van de Wet BRV sprake is van een uitgezonderde verkrijging voor de heffing van overdrachtsbelasting (verdeling van een huwelijksgemeenschap).
Eiser geeft aan dat de enige reden dat eiser en [Y] een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan is geweest het voorkomen dat de verdeling van de onroerende zaken aan de heffing van overdrachtsbelasting zou zijn onderworpen. Van strijd met doel en strekking van de wet is volgens eiser echter geen sprake. Hij verwijst hiervoor naar de wetsgeschiedenis. Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor invoering van het geregistreerd partnerschap is al gewaarschuwd voor mogelijk juridisch geknutsel. De wetgever was hier niet bang voor en wilde het geregistreerd partnerschap niet anders behandelen dan het huwelijk. Gelet op deze wetsgeschiedenis kan van fraus legis geen sprake zijn, aldus eiser.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van strijd met doel en strekking van de wet. Nu ook aan de andere voorwaarden voor fraus legis is voldaan, is er terecht een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting aan eiser opgelegd. De wetgever heeft volgens verweerder niet ingestemd met het juridisch geknutsel. Hij vertrouwde er juist op dat dergelijk misbruik niet zou plaatsvinden. Dat misbruik zou worden geaccepteerd blijkt daar niet uit.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Vast staat dat belastingbesparing (besparing van overdrachtsbelasting) het enige motief was voor het gedurende 1 dag aangaan van een geregistreerd partnerschap. Anders dan in de arresten van de Hoge Raad van 14 april 1993, nrs. 27 889 en 27 828 (BNB 1993/201 en 1993/202) staat in de thans voorliggende zaak tevens vast dat het aangaan van het geregistreerd partnerschap tussen eiser en [Y] geen praktische en reële betekenis had.
De rechtbank is tevens van oordeel dat doel en strekking van artikel 3, eerste lid en onderdeel b, van de Wet BRV, zouden worden miskend indien heffing van overdrachtsbelasting bij de verdeling van onroerende zaken voorkomen zou kunnen worden, door het gedurende 1 dag aangaan van een geregistreerd partnerschap, waarbij alleen de te verdelen onroerende zaken tot de gemeenschap van goederen gaan behoren. Deze situatie is praktisch op één lijn te stellen met de verdeling van een gewone gemeenschap die, met toepassing van de artikelen 7 en 12 van de Wet BRV, onderworpen is aan de heffing van overdrachtsbelasting. Met de verdeling van de ‘gewone’ huwelijksgoederengemeenschap (waaronder ook moet worden verstaan de verdeling van de gemeenschap van goederen die is ontstaan door het aangaan van een geregistreerd partnerschap) heeft deze verdeling erg weinig van doen.
Dat de wetgever in de parlementaire geschiedenis bij de invoering van het geregistreerd partnerschap heeft opgemerkt dat hij niet verwacht dat er juridisch geknutseld zal gaan worden is onvoldoende om in een situatie als deze, waarbij juist wel juridisch wordt geknutseld, te concluderen dat geen sprake kan zijn van fraus legis.
Het beroep voorzover gericht tegen de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting is dan ook ongegrond.
Het beroep wordt mede geacht betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
De rechtbank zal echter de aan eiser opgelegde vergrijpboete vernietigen omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. Op grond van de wet is eiser ter zake van de verdeling geen overdrachtsbelasting verschuldigd. Ook is zijn standpunt, dat in dit geval geen sprake is van fraus legis, niet bij voorbaat onverdedigbaar. Rechterlijke beslissingen zijn er nog niet en de literatuur is niet eenduidig. Het beroep, voor zover gericht tegen de vergrijpboete, is dan ook gegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Omdat deze zaak samenhangt met de zaak met registratienummer AWB 09/3591 van [Y], zal de rechtbank aan eiser de helft van voornoemd bedrag toekennen. De andere helft zal worden toegekend aan [Y].
6. Beslissing
De rechtbank:
- —
verklaart het beroep voor zover gericht tegen de boete gegrond;
- —
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- —
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boete;
- —
vernietigt de boetebeschikking;
- —
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- —
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322;
- —
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. A.I. van Amsterdam, rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 24 maart 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1 —
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2 —
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.