Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-07-2018, nr. 200.213.371
ECLI:NL:GHARL:2018:6293
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-07-2018
- Zaaknummer
200.213.371
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Pachtrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:6293, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑07‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1782, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
TvAR 2020/8026, UDH:TvAR/16176 met annotatie van Zie noot onder 8027
Uitspraak 10‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 7:311 jo 312 De vraag die in het hoger beroep moet worden beantwoord is of de pachter een agrarische onderneming drijft die voldoet aan de eisen van bedrijfsmatig gebruik. Het hof oordeelt dat op basis van de door de pachter verstrekte bedrijfsgegevens niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie. De toelichting ter zitting heeft geen genoegzame onderbouwing die de verpachter de benodigde aanknopingspunten voor bewijslevering kan leveren. In elk geval sporen de door de pachter genoemde aantallen en cijfers niet met de van het bedrijf opgemaakte stukken. Op grond van een en ander heeft de pachter dus niet voldaan aan zijn gehoudenheid ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verpachter feitelijke gegevens te verschaffen, teneinde de verpachter aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Daarmee is de stelling van de verpachter niet genoegzaam weerlegd en dient het hof als vaststaand aan te nemen dat pachter geen agrarische onderneming drijft die voldoet aan de eisen van bedrijfsmatig gebruik.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.213.371
(zaaknummer rechtbank Gelderland 5135595)
arrest van de pachtkamer van 10 juli 2018
in de zaak van
[pachter] ,
wonende te [woonplaats] gemeente [gemeente] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [pachter] ,
advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Torcksveen Verwolde B.V.,
gevestigd te Laren (Gld), gemeente Lochem,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Torcksveen,
advocaat: mr. E.H.M. Harbers.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 januari 2018 hier over. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 21 juni 2018.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[pachter] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - te vernietigen de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Gelderland van 20 juli 2016, 7 december 2016 en 15 februari 2017 (verbeterd op 1 maart 2017), de vorderingen van Torcksveen alsnog af te wijzen, een datum te bepalen waarop Torcksveen de gepachte percelen ontruimd ter vrije beschikking van [pachter] dient te stellen op straffe van verbeurte van een dwangsom en Torcksveen te veroordelen tot betaling van bijkomende schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met haar veroordeling in de proceskosten.
1.4
Torcksveen vordert in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep - kort samengevat - in het geval het principaal hoger beroep slaagt, het vonnis van 7 december 2016 te vernietigen.
2. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1 (
(De rechtsvoorganger van) Torcksveen verpacht vanaf 1990 aan [pachter] landbouwpercelen, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie Q, nrs. 1104, 1107 en 1116, sedert de ruilverkaveling in 2012 circa 6.30 ha totaal groot.
2.2
[pachter] houdt paarden. Voorheen had hij een schapenhouderij en daarna een varkenshouderij. Die bedrijven zijn beëindigd. Voor onder meer de gepachte percelen is [pachter] beheersovereenkomsten aangegaan.
2.3
Bij exploot van 9 februari 2016 is aan [pachter] een brief van 4 februari 2016 betekend waarin Torcksveen de pachtovereenkomst heeft opgezegd tegen 21 februari 2017 op de gronden dat [pachter] is tekortgeschoten in de nakoming, dan wel dat een redelijke afweging van de belangen in het voordeel van de verpachter uitvalt.
2.4
Bij aangetekende brief van 16 maart 2016 heeft [pachter] gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de opzegging.
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
Torcksveen heeft in eerste aanleg de beëindiging van de pachtovereenkomst gevorderd en de ontruiming van het verpachte op verbeurte van een dwangsom.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 7 december 2016 [pachter] opgedragen nadere gegevens over te leggen. Bij eindvonnis van 15 februari 2017 (verbeterd op 1 maart 2017) heeft de pachtkamer de vorderingen toegewezen.
4. De beoordeling van het hoger beroep
4.1
Tegen het tussenvonnis van 20 juli 2016 staat op grond van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen hogere voorziening open, zodat het hof [pachter] in zijn hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren.
4.2
Bij de vordering tot het ontruimd weer ter beschikking stellen van de gronden door Torcksveen heeft [pachter] geen belang, nu hij sedert het arrest in het incident zelf de gronden weer in gebruik heeft genomen. De vordering zal worden afgewezen. De vordering tot schadevergoeding kan in dit geding niet aan de orde komen. Het betreft een zelfstandige vordering die niet voortvloeit uit ongedaanmakingsverbintenissen uit een eventueel te vernietigen vonnis. Een vordering in reconventie kan niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld. In zoverre is [pachter] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
4.3
De vraag die in het hoger beroep moet worden beantwoord is of [pachter] een agrarische onderneming drijft die voldoet aan de eisen van bedrijfsmatig gebruik.
4.4
Mede tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis van artikel 7:312 Burgerlijk Wetboek veronderstelt een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, zijn de navolgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:-de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;- de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;- het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;- de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
4.5
Op de verpachter die beëindiging van de pachtovereenkomst vordert, rust de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast van zijn stelling dat de pachter tekortschiet door geen bedrijfsmatig gebruik te maken van het gepachte. Dat neemt niet weg dat indien er aanleiding bestaat tot twijfel omtrent de vraag of de pachter het gepachte nog bedrijfsmatig exploiteert, de pachter gehouden kan zijn om ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verpachter feitelijke gegevens te verstrekken, teneinde de verpachter aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het is immers bij uitstek de pachter die inzicht heeft in en toegang tot gegevens met betrekking tot de bedrijfsvoering, waaronder boekhoudrapporten en gecombineerde opgaven.
4.6
Het hof heeft in dat kader in het tussenarrest voorafgaand aan de comparitie van partijen [pachter] opgedragen de opgave gewaspercelen behorende tot de gecombineerde opgave over de jaren 2015, 2016 en 2017 en de boekhoudrapporten van de onderneming over de laatste drie jaren over te leggen.
4.7
Met inbegrip van de eerste aanleg en na de akte van 21 juni 2018 beschikt het hof over de gecombineerde opgaven over de jaren 2015 – 2018 en jaarstukken over de jaren 2013 – 2016. De accountant van [pachter] heeft bovendien een overzicht overgelegd met een specificatie van de bedrijfsopbrengsten. Daarnaast heeft [pachter] stukken ter zake van landbouwsubsidies overgelegd.
4.8
[pachter] heeft gesteld dat hij een hengstenhouderij drijft, waarbij eigen maar ook fokmerries van derden op natuurlijke wijze worden gedekt door eigen hengsten. De primaire bedrijfsactiviteit betreft volgens [pachter] het fokken van paarden van eigen merries en hengsten. Er vinden daarnaast KI-bevruchtingen plaats. De in gebruik zijnde gronden worden gebruikt voor het weiden en voederwinning.
4.9
Uit de boekhoudrapporten van de onderneming blijkt de gestelde primaire bedrijfsactiviteit echter onvoldoende. Torcksveen heeft een kopie van de website van het bedrijf overgelegd (d.d.18 april 2016) waarin is te lezen dat merries kunnen worden aangeboden voor natuurlijk dekken door eigen hengsten. Er is ook omzet verbonden aan het verblijf van merries van derden opgenomen in de boekhouding (omzet dekking, weidegeld en stalling, gemiddeld jaarlijks € 15.000) waaruit de gestelde bedrijfsactiviteiten voor derden zouden kunnen blijken. Van eigen merries rept de website niet. Eigen opbrengsten van gefokte veulens dan wel de aankoop of verkoop van hengsten en/of fokmerries zijn in de jaarstukken niet of nauwelijks verantwoord. Voor zover opbrengsten van aan- en verkoop paarden zijn opgenomen, zijn die dermate laag (2013 € 0, 2014 € 9.750, 2015 € 0, en 2016 € 1.500) dat daaruit geen bedrijfsmatige exploitatie door het fokken van dieren kan volgen. Ook de waardemutatie van de paarden in die periode van per saldo € 3.500 (3900 – 400) is bepaald weinig. Hoe een en ander zich verhoudt tot de in eerste aanleg overgelegde registratie op 7 juli 2016 van 6 veulens op naam van fokker/eigenaar [pachter] en de mededelingen dat in 2014 en 2016 hengsten zijn bijgekocht, is niet toegelicht. Volgens de stukken ontvangt [pachter] tevens mestvergoedingen, waarbij Torcksveen terecht vraagtekens heeft gezet. Voor directe en andere kosten staat telkens een bedrag van ruim € 30.000 in de jaarstukken. Van door [pachter] gestelde investeringen blijkt in de boekhoudstukken niets. De onderneming heeft door de jaren heen een fors negatief eigen vermogen en de vaste activa hebben een beperkte waarde (ongeveer € 25.000).
4.10
Uit gecombineerde opgaven volgt een wisselend gebruiksareaal van 17 ha tot 27 ha. Het opgegeven aantal paarden ligt tussen 29 en 45. Ter zitting heeft het hof begrepen dat het areaal deels aan de vader van [pachter] behoort. Vader houdt namelijk ook paarden, aldus [pachter] , en de door hem gebruikte grond geeft [pachter] op in de gecombineerde opgaven. Het aantal opgegeven dieren is een optelsom van eigen en andermans dieren.
4.11
Het komt erop neer dat op basis van de door [pachter] verstrekte bedrijfsgegevens niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie van een agrarische onderneming als bedoeld in artikel 7:312 BW. Dat [pachter] jaarlijks ongeveer € 10.000 aan landbouwsubsidies ontvangt, legt onvoldoende gewicht in de schaal.
4.12
Ter zitting heeft [pachter] verklaard dat hij jaarlijks een stuk of 5 veulens van eigen fok verkoopt voor € 1.500 à € 2.500 per stuk of deze ruilt tegen fokmerries. De afgelopen jaren is het aantal fokmerries toegenomen. Hij heeft nu 27 fokmerries in eigendom en zes hengsten, waarvan drie in volledig eigendom en drie voor de helft. Het aantal veulens zal toenemen en daarmee de opbrengsten. De waardering van de aanwezige dieren zal in 2018 beduidend hoger liggen dan in de jaren daarvoor omdat de waardering voor 2018 altijd op slachtwaarde was gebaseerd, aldus [pachter] . Ook zal in 2018 een andere waardering van de bedrijfsgebouwen plaatsvinden en zullen de pachtersinvesteringen kenbaar worden. De 20-25 merries van derden die tijdelijk op het bedrijf verblijven totdat ze drachtig zijn, brengen € 700 dekkingsgeld per stuk op, aldus nog steeds [pachter] .
4.13
Het hof oordeelt dat de toelichting ter zitting geen genoegzame onderbouwing heeft die de verpachter de benodigde aanknopingspunten voor bewijslevering kan leveren. In elk geval sporen de door [pachter] genoemde aantallen en cijfers niet met de van het bedrijf opgemaakte stukken. Op grond van een en ander heeft [pachter] dus niet voldaan aan zijn gehoudenheid ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verpachter feitelijke gegevens te verschaffen, teneinde de verpachter aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Daarmee is de stelling van de verpachter niet genoegzaam weerlegd en dient het hof als vaststaand aan te nemen dat [pachter] geen agrarische onderneming drijft die voldoet aan de eisen van bedrijfsmatig gebruik. Aan (nadere) bewijslevering wordt niet toegekomen.
Slotsom
4.14
Het hoger beroep faalt, zodat de bestreden vonnissen van 7 december 2016 en 15 februari 2017 moeten worden bekrachtigd. Aan de beoordeling van het voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep wordt niet toegekomen, nu de beslissing tot beëindiging van de pachtovereenkomst in stand blijft. Het hof zal een nieuwe datum voor ontruiming vaststellen als na te melden. De ontruiming zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 7:369 lid 1 BW). Het hof ziet geen aanleiding om een dwangsom te verbinden aan de ontruiming naast de bestaande wettelijke dwangmaatregelen (557 en 444 Rv). Bijzondere omstandigheden die daar desondanks toe nopen zijn niet gesteld of gebleken. In zoverre slaagt grief 8. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [pachter] in de kosten van het hoger beroep, inclusief het incident, veroordelen. De kosten aan de zijde van Torcksveen zullen worden vastgesteld op € 716 aan griffierecht en op € 3.222 aan salaris advocaat (3 punten x tarief II).
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [pachter] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 20 juli 2016;
bekrachtigt de vonnissen van de pachtkamer te Zutphen (rechtbank Gelderland) van7 december 2016 en 15 februari 2017;
stelt het tijdstip van ontruiming van de gepachte percelen vast op 1 november 2018 en veroordeelt [pachter] om uiterlijk op de ontruimingsdatum, na betekening van dit arrest, het gepachte met al het zijne en de zijnen te ontruimen en ontruimd te houden;
veroordeelt [pachter] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Torcksveen vastgesteld op € 716 voor griffierecht en op € 3.222 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, B.J.H. Hofstee en H.L. Wattel en de deskundige leden mr.ing. H.J. Vinke en ir. H.K.C. Roelofsen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2018.