Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 23-04-2009, nr. C-167/08
ECLI:EU:C:2009:263
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
23-04-2009
- Magistraten
P. Jann, M. Ilešič, A. Borg Barthet, E. Levits, J.-J. Kasel
- Zaaknummer
C-167/08
- LJN
BI3066
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2009:263, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 23‑04‑2009
Uitspraak 23‑04‑2009
P. Jann, M. Ilešič, A. Borg Barthet, E. Levits, J.-J. Kasel
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
23 april 2009 *
In zaak C-167/08,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij beslissing van 10 april 2008, ingekomen bij het Hof op 21 april 2008, in de procedure
Draka NK Cables Ltd,
AB Sandvik International,
VO Sembodja BV,
Parc Healthcare International Ltd
tegen
Omnipol Ltd,
‘Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 43, lid 1 — Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen — Begrip ‘partij’’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, M. Ilešič, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en J.-J. Kasel, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 februari 2009,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Draka NK Cables Ltd, AB Sandvik International, VO Sembodja BV en Parc Healthcare International Ltd, vertegenwoordigd door P. Lefèbvre, A. Hansebout en C. Ronse, advocaten,
- —
Omnipol Ltd, vertegenwoordigd door H. Geinger, H. Verhulst en R. Portocarero, advocaten,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door T. Materne als gemachtigde,
- —
de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door J. Čorba als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët en R. Troosters als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 43, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds bepaalde schuldeisers van de Central Bank of Iraq (hierna: ‘CBI’), namelijk Draka NK Cables Ltd, gevestigd in Finland, AB Sandvik International, gevestigd in Zweden, VO Sembodja BV, gevestigd in Nederland, en Parc Healthcare International Ltd, gevestigd in Ierland (hierna gezamenlijk: ‘verzoeksters’), en anderzijds een andere schuldeiser van de CBI, namelijk Omnipol Ltd, gevestigd in de Tsjechische Republiek (hierna: ‘Omnipol’), over een exequaturbeschikking waarbij de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel verlof heeft verleend tot tenuitvoerlegging van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 december 2003 betreffende schuldvorderingen van Omnipol op de CBI.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
3
Artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt:
‘Elke partij kan een rechtsmiddel instellen tegen de beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid.’
4
Deze verordening is in de plaats getreden van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en — gewijzigde tekst — blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: ‘Executieverdrag’).
5
Artikel 36, lid 1, van het Executieverdrag bepaalde:
‘Indien de tenuitvoerlegging wordt toegestaan kan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd binnen één maand na de betekening van de beslissing daartegen verzet doen.’
6
Artikel 40 van dit verdrag bepaalde:
‘Indien zijn verzoek is afgewezen kan de verzoeker daartegen beroep instellen:
[…]
De partij tegen wie de tenuitvoerlegging is gevraagd wordt opgeroepen te verschijnen voor het gerecht bij hetwelk het beroep is ingesteld. […]’
Nationale regeling
7
Artikel 1166 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek bepaalt:
‘Niettemin kunnen de schuldeisers alle rechten en vorderingen van hun schuldenaar uitoefenen, met uitzondering van die welke uitsluitend aan de persoon verbonden zijn.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
8
Verzoeksters en Omnipol zijn betrokken bij de evenredige verdeling van de gelden toebehorend aan de CBI.
9
Het bedrag van de schuldvordering van Omnipol komt overeen met de helft van het totale bedrag van de schuldvorderingen op de CBI. Omnipol baseert haar schuldvordering op een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 december 2003.
10
De Rechtbank van eerste aanleg te Brussel verleende verlof tot tenuitvoerlegging van dat arrest op grond van de artikelen 38 en volgende van verordening nr. 44/2001.
11
Verzoeksters hebben krachtens de ‘zijdelingse vordering’ in de zin van artikel 1166 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek en artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001 gezamenlijk tegen deze exequaturbeschikking een rechtsmiddel ingesteld teneinde de tenuitvoerlegging van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam te verhinderen.
12
Op 14 november 2005 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel dit rechtsmiddel niet-ontvankelijk verklaard en geoordeeld dat, ofschoon artikel 1166 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek de schuldeisers het recht geeft om alle rechten en vorderingen van hun schuldenaar uit te oefenen, deze schuldeisers niet kunnen worden beschouwd als ‘partijen’ in de zin van artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001. De exequaturprocedure van deze verordening voorziet immers in een volledig en onafhankelijk stelsel van rechtsmiddelen, dat de nationale wetgever niet kan aanvullen.
13
Verzoeksters hebben tegen deze beslissing cassatieberoep ingesteld. Zij betogen dat de schuldeiser die krachtens de zijdelingse vordering de rechten van de schuldenaar uitoefent, als een ‘partij’ in de zin van artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001 moet worden beschouwd, aangezien de schuldenaar partij was bij de procedure in het buitenland.
14
Het Hof van Cassatie heeft vastgesteld dat, ofschoon verordening nr. 44/2001 op het gebied van de rechtsmiddelen hetzelfde doel als het Executieverdrag beoogt, de bewoordingen van artikel 43, lid l, van deze verordening afwijken van de bewoordingen van de overeenkomstige bepaling in genoemd verdrag.
15
Artikel 36 van het Executieverdrag bepaalde immers dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde arrest werd gevraagd, verzet kon doen tegen de beslissing waarbij die tenuitvoerlegging was toegestaan, terwijl artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001 voor ‘elke partij’ een rechtsmiddel openstelt tegen de beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid van dat arrest.
16
Gezien deze evolutie in de bewoordingen van de communautaire teksten, achtte de verwijzende rechter het niet vanzelfsprekend dat de door het Hof gegeven uitlegging van artikel 36 van het Executieverdrag nog steeds moet worden gevolgd (zie arrest van 2 juli 1985, Deutsche Genossenschaftsbank, 148/84, Jurispr. blz. 1981), volgens welke het verzet tegen de verklaring van uitvoerbaarheid slechts kan worden gedaan door de partijen bij het buitenlandse vonnis of arrest, hetgeen ieder rechtsmiddel van derde belanghebbenden tegen de beslissing houdende verlof tot tenuitvoerlegging uitsluit.
17
In die omstandigheden heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Is de schuldeiser die in de naam en voor rekening van zijn schuldenaar een vordering uitoefent, een partij in de zin van artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dit is een partij die een rechtsmiddel kan instellen tegen een beslissing op het verzoek om verklaring van uitvoerbaarheid, ook al is hij niet formeel als procespartij opgetreden in het geding waarin een andere schuldeiser van die schuldenaar om die verklaring vroeg?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
18
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een schuldeiser van een schuldenaar een rechtsmiddel kan instellen tegen een beslissing op een verzoek om verklaring van uitvoerbaarheid, ook al is hij niet formeel als procespartij opgetreden in het geding waarin een andere schuldeiser van die schuldenaar om die verklaring vroeg.
19
Ter beantwoording van deze vraag zij er enerzijds aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen van verordening nr. 44/2001 autonoom moeten worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen ervan (zie onder meer arresten van 13 juli 2006, Reisch Montage, C-103/05, Jurispr. blz. I-6827, punt 29, en 2 oktober 2008, Hassett en Doherty, C-372/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17).
20
Anderzijds geldt, voor zover verordening nr. 44/2001 in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het Executieverdrag, de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot laatstgenoemde bepalingen ook voor eerstgenoemde bepalingen, wanneer de bepalingen van het Executieverdrag en die van verordening nr. 44/2001 als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt. Bovendien volgt uit punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 dat de continuïteit in de uitlegging tussen het Executieverdrag en deze verordening moet worden gewaarborgd.
21
Dienaangaande stelt de nationale rechter vast dat de bewoordingen van artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001 afwijken van die van artikel 36 van het Executieverdrag.
22
Bij onderzoek van het stelsel van het Executieverdrag in vergelijking met dat van verordening nr. 44/2001 blijkt echter dat de bewoordingen van artikel 43, lid 1, van deze verordening niet moeten worden vergeleken met die van artikel 36, lid 1, maar met die van een gecombineerde lezing van de artikelen 36 en 40 van genoemd verdrag.
23
Uit artikel 36, lid 1, van het Executieverdrag, enerzijds, en artikel 40, lid 1, van dit verdrag, anderzijds, blijkt immers dat hetzij de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, hetzij de verzoeker indien zijn verzoek is afgewezen, verzet kan doen respectievelijk beroep kan instellen. Bij lezing van deze twee bepalingen blijkt dus dat elke partij bij de exequaturprocedure de mogelijkheid heeft, tegen de beslissing tot uitvoerbaarverklaring een rechtsmiddel in te stellen, hetgeen overeenkomt met de inhoud van artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat dus de twee onderscheiden bepalingen van het Executieverdrag bijeenbrengt.
24
Daaruit volgt dat de redactionele wijziging die in artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001 vergeleken met het Executieverdrag is aangebracht, niet tot een wijziging ten gronde heeft geleid en niet kan betekenen dat de door het Hof gegeven uitlegging van de bepalingen van het Executieverdrag betreffende de tenuitvoerlegging van een beslissing, niet op de overeenkomstige artikelen van verordening nr. 44/2001 zou kunnen worden toegepast.
25
Dienaangaande heeft het Hof om te beginnen geoordeeld dat het beginsel van rechtszekerheid in de communautaire rechtsorde en de doelstellingen van het Executieverdrag overeenkomstig het daaraan ten grondslag liggende artikel 220 EEG-Verdrag vereisen dat de door het Hof in het kader van dit verdrag ontwikkelde rechtsbegrippen en juridische kwalificaties in alle lidstaten eenvormig worden toegepast (zie arresten van 14 juli 1977, Bavaria Fluggesellschaft, 9/77 en 10/77, Jurispr. blz. 1517, punt 4, en 11 augustus 1995, SISRO, C-432/93, Jurispr. blz. I-2269, punt 39).
26
Vervolgens heeft het gepreciseerd dat het voornaamste doel van het Executieverdrag is, de procedures in de aangezochte staat te vereenvoudigen door de invoering van een zeer summiere, eenvoudige en snelle exequaturprocedure, zij het dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging is gevraagd, de mogelijkheid heeft daartegen verzet te doen (zie in die zin arresten van 2 juni 1994, Solo Kleinmotoren, C-414/92, Jurispr. blz. I-2237, punt 20, en 17 juni 1999, Unibank, C-260/97, Jurispr. blz. I-3715, punt 14).
27
Deze procedure vormt een zelfstandig en volledig stelsel, dat losstaat van de rechtsordes van de verdragsluitende staten, ook op het gebied van de rechtsmiddelen (zie reeds aangehaald arrest Deutsche Genossenschaftsbank, punten 16 en 17). De desbetreffende regels moeten restrictief worden uitgelegd (zie reeds aangehaald arrest SISRO, punten 35 en 39). Hieruit volgt dat artikel 36 van het Executieverdrag de rechtsmiddelen uitsluit die derde belanghebbenden volgens nationaal recht tegen een beslissing houdende verlof tot tenuitvoerlegging kunnen uitoefenen (zie reeds aangehaald arrest Deutsche Genossenschaftsbank, punt 17, en arrest van 21 april 1993, Sonntag, C-172/91, Jurispr. blz. I-1963, punt 33).
28
De draagwijdte van het recht dat artikel 1166 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek toekent aan verzoeksters, die — zoals de Belgische regering ter terechtzitting heeft gepreciseerd — niet met de schuldenaar kunnen worden gelijkgesteld, is derhalve irrelevant.
29
Ten slotte heeft het Hof eraan herinnerd dat, aangezien het Executieverdrag zich ertoe beperkt, regels te stellen voor de procedure tot verkrijging van verlof tot tenuitvoerlegging van buitenlandse executoriale titels en niet voor de tenuitvoerlegging zelf, die onderworpen blijft aan het nationale recht van de aangezochte rechter (zie arrest van 4 februari 1988, Hoffmann, 145/86, Jurispr. blz. 645, punt 27), derde belanghebbenden tegen de maatregelen van tenuitvoerlegging de rechtsmiddelen kunnen instellen die hun geboden worden door het recht van de staat waar de tenuitvoerlegging geschiedt (zie reeds aangehaald arrest Deutsche Genossenschaftsbank, punt 18).
30
Deze vaststellingen dienen gelijkelijk toepassing te vinden ten aanzien van verordening nr. 44/2001. Zij worden bevestigd door punt 18 van de considerans van deze verordening, betreffende de rechtsmiddelen die tegen de verklaring van uitvoerbaarheid kunnen worden ingesteld. Volgens dat punt wordt een dergelijke mogelijkheid immers uitdrukkelijk slechts aan de eisende en de verwerende partij toegekend.
31
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat artikel 43, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een schuldeiser van een schuldenaar geen rechtsmiddel kan instellen tegen een beslissing op een verzoek om verklaring van uitvoerbaarheid, wanneer hij niet formeel als procespartij is opgetreden in het geding waarin een andere schuldeiser van die schuldenaar om die verklaring vroeg.
Kosten
32
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 43, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een schuldeiser van een schuldenaar geen rechtsmiddel kan instellen tegen een beslissing op een verzoek om verklaring van uitvoerbaarheid, wanneer hij niet formeel als procespartij is opgetreden in het geding waarin een andere schuldeiser van die schuldenaar om die verklaring vroeg.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑04‑2009