ABRvS, 28-03-2007, nr. 200605521/1
ECLI:NL:RVS:2007:BA4652
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-03-2007
- Zaaknummer
200605521/1
- LJN
BA4652
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BA4652, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑03‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3 Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers
- Vindplaatsen
JV 2007/187 met annotatie van mr. F.F. Larsson
RV20070089 met annotatie van Groenewegen F.T. Taco
Uitspraak 28‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Wettelijke taak COA / opvang buiten Rva / bijzondere omstandigheden Er is geen grond voor het oordeel dat, zoals het COA betoogt, buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Rva 2005 valt, geen aanleiding voor het verlenen van verstrekkingen kan bestaan. De in artikel 3 van de Wet COA neergelegde wettelijke taak van het COA houdt ook in dat het ondanks een meeromvattende beschikking opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door de minister aangewezen categorieën van artikel 3 van de Rva 2005. De rechtbank heeft derhalve miskend dat het COA in zijn besluit van 17 januari 2006 ten onrechte niet heeft beoordeeld of in dit geval van evenbedoelde zeer bijzondere omstandigheden sprake is en op grond daarvan aanleiding bestaat de aanvraag van appellanten te honoreren.
Partij(en)
200605521/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], appellant en [appellante], appellante, gezamenlijk appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/7461 en AWB 06/7463 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 29 juni 2006 in de gedingen tussen:
appellanten
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COA) een aanvraag van appellanten om voortzetting van de verstrekkingen op de voet van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 2006, verzonden op 30 juni 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2006 heeft het COA een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2007,
waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.L. Garnett, advocaat te
's-Hertogenbosch, en het COA, vertegenwoordigd door mr. R. Snelleman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting mr. C. Hassefras, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, gehoord.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
In de enige grief klagen appellanten dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COA in het onderhavige geval alleen tot continuering van de verstrekkingen kan overgaan indien zij zich naar het oordeel van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) feitelijk in dezelfde situatie bevinden als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), en hun stelling dat het COA ten onrechte niet gemotiveerd is ingegaan op de door hen aangevoerde bijzondere omstandigheden niet heeft gevolgd. Aldus heeft de rechtbank volgens appellanten miskend dat, wanneer er als gevolg van een meeromvattende beschikking geen recht op verstrekkingen meer bestaat en geen sprake is van een van de categorieën aan wie op de voet van artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva 2005 opvang wordt geboden, het COA deze verstrekkingen desondanks kan voortzetten indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.
2.1.1.
Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA), zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van die wet, van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de minister het COA taken, als bedoeld in het eerste lid, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
In artikel 12 is bepaald dat de minister regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Krachtens die bepaling heeft de minister de inmiddels vervallen Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: de Rva 1997) en de Rva 2005 vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, onderdeel a, van de Rva 1997, zoals die bepaling, voor zover thans van belang, ten tijde van belang luidde, wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan onder 'rechtmatig verwijderbare vreemdeling' een vreemdeling op wiens asielaanvraag in eerste aanleg in negatieve zin is beslist, tenzij de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vw 2000 of een rechterlijke uitspraak achterwege dient te blijven.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, onderdeel b, zoals die bepaling, voor zover thans van belang, ten tijde van belang luidde, eindigen de verstrekkingen indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag op de dag na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, wordt afgewezen van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet COA of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijk voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, wordt de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
2.1.2.
Bij besluit van 12 januari 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvraag van appellante om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen dit besluit gerichte bezwaarschrift is bij besluit van 13 november 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van dezelfde datum is de aanvraag van appellant om een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Bij uitspraak van 20 januari 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard waardoor deze in rechte onaantastbaar zijn geworden. Deze besluiten zijn meeromvattende beschikkingen in de zin van artikel 45 van de Vw 2000, zodat ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, van dat artikel, gelezen in samenhang met artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000, het recht op verstrekkingen, voorzien bij of krachtens de Wet COA, daardoor van rechtswege is geëindigd per 21 januari 2004.
In hoger beroep is niet in geschil dat appellanten ten tijde van belang geen vreemdelingen waren die op grond van artikel 3, derde lid, van de Rva 2005 zijn gelijkgesteld met de in het tweede lid van die bepaling genoemde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden. Evenmin is in geschil dat appellanten anderszins aan de Rva 2005 geen recht op opvang konden ontlenen.
2.1.3.
Er is geen grond voor het oordeel dat, zoals het COA betoogt, buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Rva 2005 valt, geen aanleiding voor het verlenen van verstrekkingen kan bestaan. De in artikel 3 van de Wet COA neergelegde wettelijke taak van het COA houdt ook in dat het ondanks een meeromvattende beschikking opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door de minister aangewezen categorieën van artikel 3 van de Rva 2005. De rechtbank heeft derhalve miskend dat het COA in zijn besluit van 17 januari 2006 ten onrechte niet heeft beoordeeld of in dit geval van evenbedoelde zeer bijzondere omstandigheden sprake is en op grond daarvan aanleiding bestaat de aanvraag van appellanten te honoreren.
De grief slaagt.
2.2.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het COA van 17 januari 2006 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, evenzeer voor vernietiging in aanmerking.
2.3.
Het COA dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 29 juni 2006 in de zaken nos. AWB 06/7461 en AWB 06/7463;
- III.
verklaart het door appellanten bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers van 17 januari 2006, kenmerk CB/BJZ/RDU/06uj.000301;
- V.
veroordeelt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: eenduizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het COA aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Groeneweg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007
32-491.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak