Hof Den Haag, 12-03-2019, nr. 200.248.122/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:571
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
12-03-2019
- Zaaknummer
200.248.122/01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:571, Uitspraak, Hof Den Haag, 12‑03‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0311
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0311
Uitspraak 12‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Kantonrechter heeft arbeidsovereenkomst terecht op g-grond ontbonden. Hof toetst ex tunc op grond van feiten en omstandigheden die tijdens procedure in eerste aanleg aan de orde waren. Nadien intredende omstandigheden kunnen onder omstandigheden meewegen.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.248.122/01
Zaaknummer rechtbank : 6905255/18-50275
beschikking van 12 maart 2019
inzake
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
nader te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.H. Mahieu te Den Haag,
tegen:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Consumentenbond,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
nader te noemen: Consumentenbond,
advocaat: mr. C.I. van Gent te Den Haag.
Het geding
Bij beroepschrift met producties, ter griffie ingekomen op 18 oktober 2018, is [appellant] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Den Haag van 20 juli 2018. De Consumentenbond heeft een verweerschrift met producties ingediend.
Op 15 januari 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten mondeling aan het hof hebben toegelicht. Bij de oproeping zijn partijen geïnformeerd dat de mondelinge behandeling enkelvoudig zou plaatsvinden en in de gelegenheid gesteld daartegen bezwaar te maken. Partijen hebben daarvan geen gebruik gemaakt en ter zitting aangegeven dat zij geen bezwaar hebben tegen de enkelvoudige mondelinge behandeling. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Het proces-verbaal is voorafgaand aan de uitspraak van deze beschikking aan partijen gezonden en ter beschikking gesteld aan (de overige leden van) de meervoudige kamer.
Vervolgens heeft het hof een datum voor de beschikking bepaald.
De feiten en procedure in eerste aanleg
1. In de beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld. Voor zover deze feiten door partijen in hoger beroep niet zijn bestreden, zal ook het hof daarvan uitgaan.
2. Met inachtneming van deze feitenvaststelling en in aanvulling daarop kan in dit hoger beroep worden uitgegaan van het navolgende.
2.1
[appellant] , geboren op [geboortedag] 1975, is op 1 maart 2002 in dienst getreden van de Consumentenbond. Laatstelijk vervulde [appellant] de functie van Adviseur Public Affairs tegen een salaris van € 6.024,00 bruto exclusief emolumenten. De functie is ingeschaald in schaal 21. Dat is één van de hoogste binnen de Consumentenbond gehanteerde salarisschalen van 11 tot en met 22.
2.2
In het kader van de beoordeling van het functioneren van [appellant] over 2013 heeft de Consumentenbond hem gevraagd aan een aantal specifieke verbeterpunten te werken. Deze punten betroffen: interne zichtbaarheid, interne afstemming van werkzaamheden en focus op kerntaken. Deze punten zijn in het kader van de beoordeling over 2014 deels herhaald, leidende tot een beoordeling van het functioneren als ‘zwak’. In 2015 is vervolgens een verbetertraject gevoerd, dat op 1 juli 2015 als geslaagd is afgesloten. De beoordeling over 2015 was op de norm. Ook de beoordeling over 2016 was op de norm. Wel zijn in de context van de beoordeling over 2016 twee verbeterpunten gesignaleerd, namelijk dat [appellant] zich moest bezighouden met de taken die tot zijn functie behoren, en moest werken aan zijn stijl van werken en gedrag. Daarbij is door de Consumentenbond opgemerkt dat [appellant] minder moest zenden en meer moest luisteren, en de juiste ‘tone of voice’ moest bewaken.
2.3
Eind 2016 en begin 2017 hebben zich diverse situaties voorgedaan waarin [appellant] , gevraagd en ongevraagd, aan de directeur van de Consumentenbond, [de directeur] , hierna ‘ [de directeur] ’, leden van het MT en andere leidinggevende functionarissen binnen de Consumentenbond kenbaar maakte dat zijn visie op de aanpak van verschillende dossiers afweek van die van de Consumentenbond. De wijze waarop hij dat deed, heeft blijkens interne correspondentie bij de diverse betrokkenen wrevel opgewekt.
2.4
In het beoordelingsformulier over het functioneren in 2017 is vermeld dat de door [appellant] gehanteerde ‘tone of voice’ een aandachtspunt bleef.
2.5
Eind oktober 2017 deed zich het navolgende voor. Op 10 oktober 2017 werd het Regeerakkoord gesloten. [de directeur] vroeg kort daarop aan [appellant] om ten behoeve van de Raad van Toezicht van de Consumentenbond een overzicht op te stellen van alle in het Regeerakkoord opgenomen onderwerpen die relevant waren voor consumenten. [appellant] stuurde daarop op 30 oktober 2018 een kopie van een persbericht van het Nibud aan [de directeur] . [de directeur] liet [appellant] weten dat hij dat onvoldoende vond en verzocht hem opnieuw het gevraagde overzicht op te stellen en aan te leveren. Hij deelde [appellant] mee dat het overzicht prioriteit had, en dat hij daarom het overzicht in de loop van de volgende dag wilde ontvangen. Op 31 oktober 2018 om 16.03 uur stuurde [appellant] een overzichtsnotitie aan [de directeur] . In deze overzichtsnotitie was het onderwerp van het verhoogde BTW-tarief (van 6% naar 9%) niet opgenomen. [de directeur] heeft vervolgens het overzicht zelf aangepast door onder andere het onderwerp van het verhoogde BTW-tarief daarin te vermelden. Hij heeft aan [appellant] laten weten het aldus gewijzigde overzicht aan de voorzitter van de Raad van Toezicht te zullen zenden.
2.6
Vervolgens is tussen partijen een discussie ontstaan over de vraag of [de directeur] aan [appellant] had gevraagd het onderwerp van het verhoogde BTW-tarief uit het overzicht te laten, zoals [appellant] had gesteld. Deze discussie is ernstig geëscaleerd, en wel als volgt.
2.7
In een regulier werkoverleg van 1 november 2017 tussen [appellant] en zijn direct leidinggevende [de direct leidinggevende] (hierna: ‘ [de direct leidinggevende] ’) stelde [appellant] dat hem door [de directeur] zou zijn verboden het onderwerp van de BTW-verhoging in het overzicht op te nemen. In dit overleg liet [appellant] volgens [de direct leidinggevende] weten dat hij dit “schandelijk” en “misleidend” vond.
2.8
[de direct leidinggevende] heeft [appellant] daarop aangesproken in een e-mailbericht van 2 november 2017. In deze e-mail schrijft [de direct leidinggevende] het volgende:
“(…) Ik wil bij deze terugkomen op ons werkoverleg van gisteren, waaraan ik een bijzonder slecht gevoel heb overgehouden.
Ik heb jou in dat gesprek aangesproken op het feit dat [de directeur] [hof: [de directeur] ] jou had gevraagd een overzicht te geven van voor consumenten relevante zaken in het regeerakkoord; dat je dat in eerste instantie niet leverde; dat je in tweede instantie alleen een kopie van een Nibud-persbericht stuurde; en dat je pas in derde instantie, vlak vóór de door [de directeur] afgegeven deadline, het gevraagde overzicht leverde. Dit past in een al langer bestaand patroon dat jij niet, of pas na herhaald verzoek, levert wat je wordt gevraagd, zoals ik recentelijk heb ervaren met jouw bijdrage aan het afdelingsjaarplan 2018, dat ik overigens nog steeds niet heb ontvangen.
Jouw verweer hierop was dat jij van mening bent dat één punt van dominant belang is in dat akkoord, te weten de voorgestelde verhoging van het lage BTW tarief, en dat het NIBUD-persbericht daarover ging. Jij stelde daarbij dat je het niet eens was met het feit dat dit punt in het overzicht zou zijn weggelaten, en dat je van mening bent dat dit “schandelijk” is en zelfs “misleidend” naar de voorzitter van de Raad van Toezicht (voor wie het overzicht bedoeld was).
Ik heb je erop aangesproken dat dit mijns inziens een onjuiste voorstelling van zaken betreft, en – belangrijker – dat ik het volkomen ongepast vind om onze directeur ervan te beschuldigen dat hij de RvT niet correct en volledig zou informeren.
Jij hield daarop staande dat je van mening bent dat dit jouw taak is – en dat het ook mijn taak zou zijn – waarop je concludeerde dat je “de volgende keer hetzelfde zou doen”.
Ik heb daarop aangegeven dat ik dit niet aanvaardbaar vind, en van je eis dat je het de volgende keer heel anders gaat doen, namelijk op tijd – en nog liever uit eigen beweging – leveren van wat tot jouw taken behoort, zonder dat dit bij herhaling gevraagd moet worden – en zonder onjuiste beschuldigingen aan het adres van onze directeur of anderen als je het niet eens bent met de gang van zaken.
Afschrift hiervan stuur ik aan de directeur en aan personeelszaken (…)”
2.9
Daarop reageerde [appellant] in een e-mailbericht van 2 november 2017. In dat bericht schreef hij onder meer:
“Dank voor je bericht en voor het feit dat je niet met deze boodschap hebt gewacht tot mijn beoordelingsgesprek van vanmiddag. Ik ga er van uit dat in het beoordelingsgesprek dezelfde punten aan de orde zouden zijn gekomen, wat mij ertoe leidt te constateren dat er sprake is van een ernstig arbeidsrechtelijk geschil tussen mij – de adviseur public affairs van de Consumentenbond – en de directeur en het hoofd belangenbehartiging en communicatie van de Consumentenbond.
Het klopt, zoals je ook aangeeft in je email, dat de directeur van de Consumentenbond mij opdracht heeft gegeven om een notitie op te stellen ten behoeve van de voorzitter van de Raad van Toezicht over het Regeerakkoord en daar – nadrukkelijk – de belasting verhoging van 50% op consumptie (btw tarief van 6% naar 9% op de dagelijkse boodschappen) uit weg te laten. (…)
Zoals je stelt in je email, ben ik inderdaad van mening dat het adviseren over en benoemen van politieke consumentenzaken tot mijn werkzaamheden horen als adviseur public affairs. Daarnaast ben ik als werknemer van de Consumentenbond gehouden om naar eer en geweten te handelen, dat heb ik gedaan en dat zal ik een volgende keer zeker wederom doen. Dat dit mij door de directeur en het hoofd belangenbehartiging en communicatie wordt verweten en als onaanvaardbaar wordt gezien, is het centrale issue van het arbeidsrechtelijke geschil waarin wij nu zijn beland. (…)
Met een bewust opdracht geven een omissie in de informatie aan de voorzitter van de RvT te realiseren worden meerdere additionele normen en waarden overschreden van behoorlijk bestuur en wordt het de Raad van Toezicht moeilijk – dan wel onmogelijk – gemaakt zijn toezichtstaken uit te voeren.”
2.10
Diezelfde middag schreef [de directeur] in een e-mailwisseling met [appellant] dat hij aan [appellant] geen instructie had gegeven om de BTW-verhoging uit het overzicht te laten. [appellant] liet daarop weten bij zijn lezing te blijven.
2.11
Op het beoordelingsgesprek, dat al eerder stond geagendeerd voor de middag van 2 november 2017, verscheen [appellant] niet, zonder zich daarvoor af te melden. Op 3 november 2017 werd [appellant] middels een aangetekende brief opgeroepen voor een gesprek. In deze brief werd vermeld dat als [appellant] niet zou verschijnen, ontslag op staande voet een niet uit te sluiten maatregel zou zijn. [appellant] verscheen niet op het gesprek zonder op de uitnodiging daartoe te hebben gereageerd. In een aangetekende brief van 6 november 2017 werd [appellant] opnieuw opgeroepen voor een gesprek, ditmaal op 7 november 2017. In deze brief liet de Consumentenbond weten dat als hij op dit gesprek opnieuw niet zou verschijnen, een ontslag op staande voet zou volgen.
2.12
Op 7 november 2017 berichtte [appellant] de Consumentenbond dat hij zich niet helemaal lekker voelde en zich ziekmeldde. Hij werd diezelfde middag opgeroepen voor een consult bij de bedrijfsarts. [appellant] liet weten dat hij te ziek was om naar de bedrijfsarts te gaan. De bedrijfsarts constateerde vervolgens op 14 november 2017 dat er beperkingen waren van het persoonlijk functioneren, en dat [appellant] per 16 november 2017 arbeidsgeschikt te achten was voor eigen werk gedurende 15 uur (3 uur per dag), te verdelen over thuis en kantoor. De Consumentenbond heeft [appellant] op basis van dat advies opgeroepen om per 16 november 2017 zijn werkzaamheden op kantoor gedeeltelijk te hervatten en daaraan voorafgaand een gesprek te voeren met [de direct leidinggevende] en [de manager P&O] , manager personeel & organisatie (hierna ‘ [de manager P&O] ’). De Consumentenbond kondigde daarbij aan het loon te zullen stopzetten als [appellant] aan die oproep geen gehoor zou geven. [appellant] verscheen niet, ook niet na een herhaalde oproep. Hij liet op 16 november 2017 per mail weten dat het schriftelijk advies van de bedrijfsarts afweek van hetgeen hij met de bedrijfsarts had afgesproken en kondigde een second opinion aan. Hij liet ook weten niet in staat te zijn tot het voeren van een gesprek. In een naderhand aangepast verslag adviseerde de bedrijfsarts dat [appellant] per 16 november 2017 op basis van arbeidstherapie zijn eigen werk kon hervatten voor 10-15 uur (2-3 uur per dag), waarbij het werk zou worden verdeeld over de dag en over thuis en kantoor. De bedrijfsarts adviseerde dat er geen medische bezwaren bestonden voor het bezoeken van het kantoor van de Consumentenbond.
2.13
Op 16 november 2017 om 21:12 uur schreef [appellant] een e-mail aan [de manager P&O] met onder meer de volgende inhoud:
“(…) Ik ben niet in staat om morgen om 9.00 uur op de kamer van [de direct leidinggevende] met jou en [de direct leidinggevende] een gesprek te voeren. Ik wil geenszins mij reintegratie belemmeren; de ‘ernstige maatregelen’ waar je mee dreigt als gevolg van mijn eventuele niet verschijnen op je/ [de direct leidinggevende] verzoek zijn onrechtmatig (…)”
2.14
Op 17 november 2017 berichtte [de manager P&O] namens de Consumentenbond aan [appellant] dat zijn loon met onmiddellijke ingang zou worden stopgezet. Zij kondigde daarbij aan dat de Consumentenbond de loonsanctie ongedaan zou maken, als de second opinion zou uitwijzen dat [appellant] zodanig ongeschikt was dat hij in het geheel niet naar kantoor kon komen, zelfs niet voor een gesprek. Daarbij stelde [de manager P&O] voor dat zij een gesprek met [appellant] zou voeren zonder [de direct leidinggevende] erbij, al dan niet op een neutrale locatie. Dat voorstel herhaalde zij in een e-mailbericht op 21 november 2017. [appellant] ging in zijn reactie d.d. 22 november 2017 niet op dat voorstel in. Hij kondigde via zijn advocaat aan dat hij bezig was een klacht bij de Beroepsvereniging voor Public Affairs voor te bereiden.
2.15
In een deskundigenoordeel van 26 maart 2018 oordeelde het UWV dat [appellant] zijn eigen werk op 17 november 2017 niet kon doen. Het deskundigenoordeel bevat geen oordeel over de vraag of [appellant] in staat was tot het voeren van een gesprek.
2.16
Op 28 november 2017 verscheen [appellant] niet op het spreekuur van de bedrijfsarts. In een e-mailbericht van 29 november 2017 van [de manager P&O] aan [appellant] herhaalde zij haar voorstel tot het voeren van een persoonlijk gesprek met haar. [appellant] reageerde niet op die uitnodiging. Op basis van een consult d.d. 12 december 2017 adviseerde de bedrijfsarts dat [appellant] met ingang van 13 december 2017 voor 1 uur per dag arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werk. De bedrijfsarts zag geen contra-indicaties om naar kantoor te gaan. Op woensdag 13 december 2017 herhaalde [de direct leidinggevende] de uitnodiging voor een gesprek. Op 14 december 2017 schreef [appellant] dat hij zich aan de met de bedrijfsarts gemaakte afspraken had gehouden, dat de loonstop onrechtmatig was en dat de Consumentenbond onmiddellijk het ingehouden loon moest voldoen. Op 15 december 2017 reageerde [de manager P&O] dat de loonstop werd gehandhaafd, in ieder geval totdat [appellant] het gesprek met de Consumentenbond zou aangaan. Ook bevestigde zij dat de uitnodiging om met haar op een neutrale plek het gesprek aan te gaan bleef staan.
2.17
Op 22 december 2017 liet [appellant] via zijn advocaat weten dat de ziekmelding geen verband hield met de situatie op het werk, maar met ernstige hoofdpijnklachten, ‘getriggerd’ door privé-klachten, en dat [appellant] zich niet had ziekgemeld vanwege een arbeidsconflict. [appellant] liet weten in staat te zijn twee uur per dag te werken, maar dat een oplossing van het gerezen geschil over de gang van zaken rond de overzichtsnotitie (r.o. 2.5) moest worden gevonden, voordat hij zijn werkzaamheden op kantoor zou kunnen hervatten. Hij stelde in dat kader mediation voor.
2.18
Op 3 januari 2018 is een gesprek gevoerd tussen [appellant] en [de manager P&O] . Diezelfde dag heeft zij bericht dat de loonstop met onmiddellijke ingang werd opgeheven. [appellant] werd hangende verder overleg tussen partijen vrijgesteld van werk.
2.19
Daaraan voorafgaand, op 29 december 2017, stuurde [appellant] een email aan [de bedrijfsjurist] , de interne bedrijfsjurist van de Consumentenbond, over de kwestie rond de overzichtsnotitie, die hij omschreef als “onrechtmatigheden in de informatievoorziening over het Regeerakkoord aan de voorzitter van de raad van toezicht”. Hij herhaalde daarin dat [de directeur] hem had opgedragen om in de overzichtsnotitie de BTW-verhoging weg te laten.
2.20
Ook liet [appellant] aan de voorzitter van de Raad van Toezicht weten dat [de directeur] de Raad van Toezicht en de Bondsraad verkeerd zou hebben ingelicht. In zijn reactie van 3 januari 2018 liet de voorzitter weten dat [appellant] bij verschillende gelegenheden had getracht de Raad van Toezicht bij het arbeidsconflict te betrekken, maar dat de Raad van Toezicht daarin geen rol speelt.
2.21
Op 11 januari 2018 zond [appellant] een email aan [de manager P&O] en [de direct leidinggevende] , waarin hij hen beschuldigde van “ernstig verwijtbaar” en “te kwader trouw” handelen. Ook gaf hij aan dat de loonstop onrechtmatig was en dat het dreigen met een loonstop een “onrechtmatige daad” is voor een Manager P&O. Verder schreef hij in deze email:
“Ik krijg als adviseur public affairs (op arbeidstherapeutische basis) het sterke gevoel dat er voor de Consumentenbond ook een affaire met het UWV, FNV en OM aankomt en ik maak me dan ook zorgen over reputatieschade. (…) Jullie gedrag van eind 2017 kan wel eens aanleiding zijn voor een record aantal rechtszaken voor de Consumentenbond in 2018.”
2.22
In het eerste kwartaal van 2018 is tussen partijen een mediationprocedure gevoerd, waarbij onder andere gesprekken zijn gevoerd tussen [de directeur] en [appellant] . De mediation heeft niet geleid tot een oplossing van het geschil.
2.23
De bedrijfsarts heeft [appellant] per 16 april 2018 volledig arbeidsgeschikt verklaard.
2.24
Op 4 mei 2018 heeft de Consumentenbond aan [appellant] bericht de kantonrechter te zullen verzoeken om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst op de g-grond ontbonden per 1 oktober 2018 en de Consumentenbond veroordeeld tot betaling aan [appellant] van de transitievergoeding van EUR 44.576 bruto. Het verzoek van [appellant] om hem een billijke vergoeding toe te kennen van EUR 150.000 bruto is door de kantonrechter afgewezen. Ook het verzoek tot betaling van het loon over de periode van de loonstop, vanaf 17 november 2017 tot en met 3 januari 2018, is door de kantonrechter afgewezen.
De procedure in hoger beroep
3. [appellant] is van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen en heeft tegen het oordeel van de kantonrechter twee grieven gericht. Met deze grieven beoogt [appellant] dat het hof de Consumentenbond zal veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht per 1 oktober 2018 en tot betaling van loon vanaf die datum, en tot betaling van het loon vanaf 17 november 2017 tot en met 3 januari 2018. Subsidiair heeft [appellant] om toekenning van een billijke vergoeding van EUR 150.000 bruto verzocht.
Herstel arbeidsovereenkomst
4. Met grief A en de toelichting daarop stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub g BW. Hij vindt dat oordeel bovendien te summier gemotiveerd. Hij wijst daarbij op wat hij als de kern van de discussie beschouwt, namelijk dat hij naar zijn stelling in de functie van Adviseur Public Affairs binnen de Consumentenbond een onafhankelijke positie bekleedt en de kantonrechter deze bijzondere positie heeft miskend.
5. Het hof stelt voorop dat partijen verschillen in opvatting over de vraag hoe de functie van [appellant] moet worden ingevuld. Partijen zijn het er over eens dat de adviesfunctie van [appellant] een functie is die hij in hoge mate zelfstandig mag – ja zelfs moet – invullen. [appellant] meent dat zijn functie met zich brengt dat het hem vrij staat zijn visie op interne en externe zaken “ongezouten” uit te dragen op de wijze zoals hij dat – onder andere – in het hierna onder 6 aan te duiden geschil heeft gedaan. Hij stelt bovendien dat de door hem gehanteerde toon en bewoordingen altijd binnen de te respecteren grenzen zijn gebleven. De Consumentenbond meent dat [appellant] weliswaar zelfstandig, maar niet onafhankelijk van de Consumentenbond mag opereren, en dat hij als werknemer van de Consumentenbond gehouden is het door de Consumentenbond bepaalde beleid c.q. de door de Consumentenbond bepaalde standpunten te vertegenwoordigen, te ondersteunen en naar buiten toe uit te dragen. De Consumentenbond stelt bovendien dat [appellant] in het na te duiden geschil in zijn communicatie en gedrag bepaald over de schreef is gegaan.
6. Het verschil in opvatting tussen partijen over de invulling van de rol en functie van [appellant] , dat blijkens de stukken al langer speelde, is naar het oordeel van het hof onoverkomelijk gebleken in de kwestie rondom de overzichtsnotitie naar aanleiding van het Regeerakkoord van 2017. [appellant] heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat de directeur van de Consumentenbond hem heeft geïnstrueerd de verhoging van de BTW niet op te nemen in een notitie, die was bedoeld om aan de Raad van Toezicht van de Consumentenbond een overzicht te geven van de door de regering in het Regeerakkoord voorgenomen, voor consumenten relevante maatregelen. Of de stelling van [appellant] dat [de directeur] hem aldus heeft geïnstrueerd juist is, heeft het hof op basis van de stukken niet kunnen vaststellen. [de directeur] heeft dit steeds ontkend. Ook als het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat dit wel is gebeurd, dan nog heeft [appellant] met de wijze waarop hij zich met betrekking tot dit voorval en in de periode nadien heeft opgesteld miskend welke verplichtingen er op hem als werknemer van de Consumentenbond rusten. De leiding van de Consumentenbond bestaat uit de zogeheten ‘Top 15’. De Top 15 bestaat uit het MT, waarvan de directeur ook deel uitmaakt, en de afdelingshoofden van de negen afdelingen. [appellant] maakt geen deel uit van deze Top 15. [appellant] kan dan ook niet worden gevolgd in zijn redenering dat het hem uit hoofde van zijn functie vrij stond zijn rol volledig zelfstandig (en naar eigen goeddunken) in te vullen. Het is de Consumentenbond, en niet [appellant] , die de uiteindelijke zeggenschap heeft over de wijze waarop de functie van [appellant] moet worden ingevuld, en de mate van zelfstandigheid en onafhankelijkheid die daarin van hem gevraagd wordt.
7. Het hof is van oordeel dat [appellant] weliswaar een in vergaande mate zelfstandige adviesrol vervulde, en hem in die context een ruime beoordelingsvrijheid toekwam met betrekking tot de wijze waarop hij die rol inrichtte, maar dat dit niet een vrijbrief met zich meebrengt zich op te stellen zoals [appellant] heeft gedaan. Als werknemer van de Consumentenbond heeft [appellant] zich uiteindelijk te voegen naar de beleidskeuzes die de Consumentenbond maakt en de standpunten die zij verkiest in te nemen en uit te dragen. Vanzelfsprekend mag hij uit hoofde van zijn zelfstandige rol in de discussies die tot die beleidskeuzes leiden kritiek uiten en de Consumentenbond gevraagd en ongevraagd van (opbouwend) advies dienen. Maar uiteindelijk is [appellant] , als werknemer van de Consumentenbond, gehouden de door de Consumentenbond gemaakte beleidskeuzes en gekozen standpunten te ondersteunen en uit te dragen.
8. Tegen deze achtergrond heeft te gelden dat zelfs als [appellant] er van overtuigd was dat de directeur hem had geïnstrueerd om een bepaald onderwerp niet in de overzichtsnotitie op te nemen, dit nog niet rechtvaardigt dat [appellant] de discussie zo scherp heeft gevoerd als hij heeft gedaan. Door direct op zeer verwijtende toon de aanval te kiezen, heeft [appellant] het ontstane arbeidsconflict zelf gecreëerd. Hij heeft de discussie zelf al in een heel vroeg stadium gekwalificeerd als een “ernstig arbeidsrechtelijk geschil” (r.o. 2.9). Daar komt bij dat hij vervolgens dat arbeidsgeschil in hoge mate heeft verergerd, door – zoals de kantonrechter in zijn beschikking terecht heeft vastgesteld – te blijven volharden in zijn onverzoenlijke en onverzettelijke houding en toon, door anderen binnen de organisatie (zoals de bedrijfsjurist en de voorzitter van de Raad van Toezicht) bij het conflict te betrekken, ondanks herhaalde instructies dat niet te doen, en door lange tijd de bij herhaling door de Consumentenbond uitgestoken hand te negeren. Daarbij heeft [appellant] jegens de Consumentenbond en diverse bij de Consumentenbond werkzame of betrokken personen bepaald de fatsoensnormen overschreden. Dat is zeker het geval met de onverholen dreiging met schade aan de reputatie van de Consumentenbond, “affaires” met het UWV, FNV en het Openbaar Ministerie, en met een “record aantal rechtszaken in 2018” in zijn e-mailbericht van 11 januari 2018, dat hij nota bene schreef nadat op 3 januari 2018 na herhaald aandringen van de Consumentenbond voor het eerst na het ontstaan van het geschil een gesprek tussen partijen was gevoerd en de – zoals hierna zal worden geoordeeld, terecht opgelegde – loonstop was opgeheven.
9. Het hof deelt niet het standpunt van [appellant] dat niet hij, maar de Consumentenbond het conflict heeft laten escaleren. Het tegendeel is naar het oordeel van het hof het geval. Hoewel de wijze waarop de Consumentenbond in het begin van het conflict een (mogelijk) ontslag op staande voet heeft aangekondigd niet de schoonheidsprijs verdient, had [appellant] daarvoor de zaak ook al op scherp gezet en heeft de Consumentenbond daarna op alle mogelijke manieren getracht om het gerezen geschil op te lossen. Meer dan eens heeft zij [appellant] uitgenodigd voor een gesprek, en toen [appellant] mediation voorstelde heeft zij dat voorstel direct aanvaard. Tussen partijen is niet in geschil dat de mediationpoging van beide zijden serieus is geweest, maar niet heeft geleid tot een oplossing. De stukken vormen geen aanleiding te concluderen dat de Consumentenbond steeds heeft ingezet en toegewerkt naar een exit, zoals [appellant] stelt, maar veeleer dat de Consumentenbond vooral bij herhaling geprobeerd heeft te komen tot een de-escalatie van het door [appellant] veroorzaakte conflict.
10. Al met al kan noch het ontstaan van het conflict zelf, noch het escaleren daarvan, noch het feit dat het niet is gelukt om de verstoorde arbeidsverhouding te herstellen aan de Consumentenbond worden verweten, laat staan dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van de Consumentenbond.
11. Voor het hof staat vast dat tussen partijen een ernstig en onoverbrugbaar verschil van inzicht is ontstaan, dat door toedoen van [appellant] hoog is opgelopen. Dit heeft geleid tot een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. De arbeidsovereenkomst is op grond daarvan terecht door de kantonrechter op de g-grond ontbonden.
12. [appellant] heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een voldragen g-grond betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat [de directeur] per 1 februari 2019 niet langer als directeur aan de Consumentenbond verbonden is, en [de direct leidinggevende] inmiddels een andere interne functie heeft gekregen en in geval van herstel van de arbeidsovereenkomst niet langer zou fungeren als de leidinggevende van [appellant] . Naar zijn stelling zou daarom – ex nunc beoordeeld – geen sprake zijn van een verstoorde arbeidsrelatie.
13. Dit betoog gaat niet op. Het hof is van oordeel dat de vraag of de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden op de g-grond, in hoger beroep ex tunc dient te worden getoetst. Het toetsingskader is of op grond van de feiten en omstandigheden die ten tijde van de procedure in eerste aanleg aan de orde waren, terecht is geoordeeld of sprake was van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Nadien intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. Voor zover ten tijde van de procedure in eerste aanleg voor de Consumentenbond voorzienbaar zou zijn geweest dat degene met wie [appellant] een conflict had, binnen afzienbare tijd een andere functie zou gaan vervullen ( [de direct leidinggevende] ) respectievelijk de Consumentenbond zou verlaten ( [de directeur] ), dient daarmee bij de beoordeling van vraag of de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst op de g-grond heeft ontbonden in beginsel rekening te worden gehouden.
14. Echter, ook als het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat een en ander binnen de Consumentenbond bekend was ten tijde van de procedure in eerste aanleg, dan nog kan dat in de gegeven situatie niet leiden tot het oordeel dat geen sprake is van een voldragen g-grond. [appellant] miskent met zijn betoog namelijk dat de verstoorde arbeidsrelatie zich niet (alleen) voordoet tussen hem en de beide heren, maar tussen hem en de Consumentenbond als zodanig, waarbij hij bovendien zelf buiten [de directeur] en [de direct leidinggevende] een aantal andere personen heeft betrokken (zoals de bedrijfsjurist, de manager P&O en de voorzitter van de Raad van Toezicht). In dit verband wijst het hof nog op het e-mailbericht dat [appellant] op 10 mei 2018 aan de voorzitter van de Raad van Toezicht heeft toegezonden, waarin hij stelt dat de voorzitter zich verwerpelijk heeft gedragen en zich kennelijk een bevoegdheid toekende die hij niet had. Door zijn opstelling en gedrag heeft [appellant] de voortzetting van zijn arbeidsrelatie met de Consumentenbond zelf onmogelijk gemaakt. Ten overvloede wordt overwogen dat uit niets is gebleken dat [appellant] inziet dat en waarom van hem jegens de Consumentenbond een andere houding en opstelling hadden mogen worden gevraagd. [appellant] heeft bij herhaling, en ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, gezegd dat hij het een volgende keer op precies dezelfde manier zou aanpakken.
15. Een en ander leidt tot de conclusie dat, gelet op al hetgeen is voorgevallen, de verwachting niet gerechtvaardigd is dat de tussen [appellant] en de Consumentenbond verstoord geraakte arbeidsrelatie nog kan worden hersteld, ook niet in het contact met een andere leidinggevende of een andere directeur.
16. Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan een beoordeling van de door de Consumentenbond in eerste aanleg tevens aangevoerde d-grond.
17. Van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van de Consumentenbond is geen sprake, zoals blijkt uit al hetgeen hiervoor is overwogen, zodat de verzochte billijke vergoeding zal worden afgewezen.
18. De slotsom is dat de grief tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst faalt en het hof de door [appellant] verzochte veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst en betaling van het loon na de ontbindingsdatum zal afwijzen.
De loonvordering over de periode van de loonstop
19. [appellant] heeft met grief B en de toelichting daarop verzocht dat het hof de Consumentenbond zal veroordelen tot betaling van het loon over de periode 17 november 2017 tot en met 3 januari 2018. Dit is de periode waarin de Consumentenbond het loon heeft gestaakt met een beroep op artikel 7:629 lid 3 BW, omdat [appellant] heeft geweigerd gehoor te geven aan de oproep van de Consumentenbond om met haar (tenminste) een gesprek te voeren over de gerezen situatie.
20. Het hof is van oordeel dat [appellant] geen recht heeft op loon over voornoemde periode. [appellant] heeft geen enkel bewijs geleverd waaruit blijkt dat hij (om psychische dan wel fysieke redenen) niet in staat moest worden geacht om in de periode van de loonstop in gesprek te gaan met de Consumentenbond. De bedrijfsarts heeft in al zijn adviezen vastgesteld dat er geen medische belemmeringen voor [appellant] bestonden om op kantoor te komen en zijn (aangepaste) werkzaamheden deels daar uit te voeren. De aanpassing van de bedrijfsarts van het eerste advies zag niet op dat onderdeel van het advies. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] meegedeeld dat de door hem ter zake aangevraagde second opinion dezelfde uitkomst had als het aangepaste advies van de bedrijfsarts. Het nadien door het UWV afgegeven deskundigenoordeel zag – gelet op de vraagstelling van [appellant] aan het UWV – uitsluitend op de vraag of [appellant] op 17 november 2017 in staat was om zijn eigen werk te doen en niet op de vraag of hij in staat was om een gesprek te voeren met de Consumentenbond.
21. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] nog gesteld dat hij niet zou hebben begrepen dat de Consumentenbond het loon had stopgezet omdat [appellant] geen gehoor gaf aan de uitnodiging voor een gesprek. Voor zover al sprake is van een dergelijk misverstand aan de zijde van [appellant] , moet dat naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van [appellant] blijven, nu de berichtgeving van de Consumentenbond daarover volstrekt duidelijk is geweest. Overigens blijkt ook uit correspondentie van [appellant] zelf (onder andere zijn e-mail van 16 november 2017 om 21:12 uur, r.o. 2.13) dat [appellant] begreep dat de Consumentenbond hem opriep voor een gesprek, en dat bij zijn niet-verschijnen loonmaatregelen zouden volgen. Daarna heeft de Consumentenbond op 17 november 2017 nogmaals aan [appellant] geschreven dat de loonsanctie ongedaan zou worden gemaakt, als de second opinion zou uitwijzen dat [appellant] zodanig ongeschikt was dat hij in het geheel niet naar kantoor kon komen, zelfs niet voor een gesprek.
22. De Consumentenbond heeft naar het oordeel van het hof terecht tot de loonstop kunnen komen en heeft de loonbetaling direct hervat toen [appellant] alsnog aan de (herhaalde) oproep voor een gesprek gehoor had gegeven. Het verzoek van [appellant] om de Consumentenbond te veroordelen om deze loonbetalingen alsnog aan hem te doen wordt dan ook afgewezen.
Slotsom en proceskosten
23. Wat partijen verder nog hebben gesteld behoeft geen bespreking meer, aangezien dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
24. Gelet op al het vorenstaande is nadere bewijslevering niet aan de orde en wordt evenmin toegekomen aan tegenbewijs, nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen kunnen leiden.
25. Nu [appellant] op alle onderdelen in het ongelijk is gesteld, zal het hof hem veroordelen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de Consumentenbond.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter te Den Haag van 20 juli 2018;
- -
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Consumentenbond tot op heden begroot op € 5.270,- aan griffierecht en (2 punten x € 1,074,- (tarief II) =) € 2.148,- aan salaris advocaat;
- -
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- -
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Frikkee, M.T. Nijhuis en P.Th. Sick en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 maart 2019 in aanwezigheid van de griffier.