Het cassatieverzoekschrift is op 19 oktober 2016 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
HR, 10-02-2017, nr. 16/05124
ECLI:NL:HR:2017:212
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2017
- Zaaknummer
16/05124
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:212, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑02‑2017; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1338, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1338, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:212, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2017
Partij(en)
10 februari 2017
Eerste Kamer
16/05124
LZ/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/10/452755/FA RK 14-4576 en C/10/461995/FA RK 14-8693 van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.175.824/01 en 200.175.826/01 van het gerechtshof Den Haag van 20 juli 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4-9).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar door de raadsheer G. de Groot op 10 februari 2017.
Conclusie 16‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Personen- en familierecht. Partneralimentatie. Verzoek tot limitering (art. 1:157 lid 4 BW). Motiveringsplicht.
Partij(en)
Zaaknr: 16/05124
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 december 2016
Conclusie (art. 80a RO) inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
1. Feiten en procesverloop
1. De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 29 mei 2015 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en – voor zover thans van belang – ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud van € 1.036,- per maand toegekend, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2. Het gerechtshof Den Haag heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2016 betreft en heeft, in zoverre opnieuw beschikkende, (i) de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw met ingang van 1 januari 2016 bepaald op € 770,- per maand, vanaf de datum van de beschikking bij vooruitbetaling te voldoen; (ii) bepaald dat de vrouw niet is gehouden tot terugbetaling van hetgeen zij eventueel teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen; (iii) bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken eindigt op 27 juli 2023. Het hof voorts de beschikking voor het overige bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De vrouw heeft tegen deze beschikking tijdig1.cassatieberoep ingesteld.
3. Het middel rechtvaardigt geen behandeling in cassatie, omdat het klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden. Daartoe geldt het volgende.
4. Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 28 waarin het hof tot het oordeel komt dat de lotsverbondenheid van partijen met ingang van 27 juli 2023 (de datum waarop de vrouw naar verwachting een AOW-uitkering zal ontvangen) in zodanige mate zal zijn komen te vervallen dat in redelijkheid niet langer van de man kan worden gevergd dat hij een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw voldoet.
5. Onderdeel 3 (de onderdelen 1 en 2 bevatten geen klachten) klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist is, althans onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd omdat op de man een verzwaarde stelplicht rust en op het hof een verzwaarde motiveringsplicht vanwege het ingrijpende karakter van de beslissing tot limitering.
Gelet op hetgeen het hof in rov. 27 heeft overwogen heeft het hof niet miskend dat er op de man een verzwaarde stelplicht rust:
“27 (…)
In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen (vgl. onder meer HR 18 april 1997, NJ 1997, 571).”
Vervolgens heeft het hof in rov. 28 de omstandigheden opgesomd die limitering volgens het hof rechtvaardigen en daarmee aan zijn verzwaarde motiveringsplicht voldaan. Hierop stuit het onderdeel af.
6. De onderdelen 4-6 richten zich in het bijzonder tegen de overweging van het hof dat de opleidingsmogelijkheden en de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt niet door het huwelijk negatief zijn beïnvloed en dat vermindering van de verdiencapaciteit van de vrouw daarentegen is veroorzaakt door een ongeluk van de vrouw op 21 juli 2008 als gevolg waarvan zij arbeidsongeschikt is geraakt en dat zij ter compensatie daarvan een letselschadeuitkering ontvangt. Volgens de onderdelen is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd omdat het hof voorbij is gegaan aan essentiële stellingen van de vrouw.
7. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling van 22 januari 2015 gesteld dat het huwelijk met de man haar in haar verdiencapaciteit heeft beperkt omdat “partijen tijdens het huwelijk afspraken dat de vrouw minder zou gaan werken” en dat “[a]ls gevolg van het minder werken haar WIA-uitkering [is] gebaseerd op een lager loon.”2.. Zij heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd.
De man heeft betwist dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk is verminderd en heeft gesteld dat de vrouw tijdens het huwelijk altijd een inkomen heeft gehad. Hij heeft daarbij een concreet bedrag genoemd (in 2007: € 11.612-). De man heeft daarnaast gesteld dat de vrouw als gevolg van een ongeluk niet meer kan werken, hetgeen een omstandigheid is die niets met het huwelijk heeft te maken. Hij heeft voorts de door de vrouw gestelde behoefte betwist en herhaald dat zij vanwege het ongeval “allerhande kosten krijgt vergoed.”3..
In hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat haar verdiencapaciteit tijdens het huwelijk is veranderd “omdat zij op 21 juli 2008 als gevolg van een ongeval (…) volledig arbeidsongeschikt is geraakt” (onderstr. de vrouw) en dat zij “tijdens het huwelijk niet [heeft] gewerkt omdat zij volledig arbeidsongeschikt is”4.. Zij heeft haar stelling dat partijen hebben afgesproken dat zij tijdens het huwelijk minder zou gaan werken en dat daardoor haar verdiencapaciteit is verminderd, in hoger beroep niet gehandhaafd. Het hof mocht deze stelling dan ook buiten beschouwing laten. Het oordeel dat de opleidingsmogelijkheden en de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt niet door het huwelijk negatief zijn beïnvloed, is dan ook niet onbegrijpelijk. De onderdelen 4-6 falen mitsdien.
8. Onderdeel 7, dat klaagt dat het afzien van ouderdomspensioenverevening bij de vorige echtscheiding onvoldoende motivering is voor de beslissing tot limitering van de partneralimentatie, ziet er in de eerste plaats aan voorbij dat het hof alle in rov. 28 genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien heeft meegewogen bij zijn uiteindelijke oordeel dat de man alimentatie dient te betalen tot het moment dat de vrouw een AOW-uitkering ontvangt.
In het onderdeel wordt betoogd dat de man “in rechte niet [heeft] gesteld dat het door de vrouw afzien van ouderdomspensioenverdeling in het kader van haar vorige echtscheiding ten gevolge heeft gehad dat zij daarom afstand heeft gedaan van een substantieel aandeel in het ouderdomspensioen van haar éénnavorige echtgenoot. Tengevolge waarvan haar een verwijt kan worden gemaakt van de omstandigheid dat zij na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet zelfstandig kan voorzien in haar financiële behoefte.”
Dit betoog mist feitelijke grondslag. Zowel in het verweerschrift in appel (onder 46) als tijdens de behandeling in hoger beroep5.heeft de man gesteld dat de vrouw geen pensioen heeft omdat zij bij haar eerste echtscheiding afstand heeft gedaan van verevening van het tijdens dat huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen en dat dat haar eigen keuze is.
Het meewegen van deze omstandigheid is derhalve niet onbegrijpelijk.
9. Onderdeel 8 klaagt ten slotte dat het hof ten onrechte de constatering in rov. 25 “dat de tot op heden betaalde alimentatie niet de volledige behoefte van de vrouw dekt” niet als omstandigheid in rov. 28 heeft meegewogen.
Het hof heeft in rov. 7 geoordeeld dat de door de rechtbank vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.889.- bruto per maand niet in geschil is en is vervolgens in rov. 22 tot de conclusie gekomen dat de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2016 € 770,- per maand bedraagt. Nu de draagkracht van de man niet verder reikt dan dat bedrag, is de omstandigheid dat niet de volledige behoefte van de vrouw wordt gedekt terecht betrokken bij de vraag of terugbetaling van de teveel betaalde alimentatie van de vrouw kan worden gevergd. Het onderdeel faalt dan ook.
2. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2016
Zie p. 4 van de pleitaantekeningen van mr. Van den Bergh, die aan het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2015 zijn gehecht (processtuk K).
Zie p. 24-25 van de “Aantekeningen bestemd voor de zitting van 22 januari 2015 met aanvullende stukken tevens houdend aanvullende verzoek ten aanzien van de duur van de partneralimentatie.” (processtuk L, productie 11).
Zie haar verweerschrift in het incidenteel appel onder 7.
Proces-verbaal van de zitting van het hof, p.3.