ABRvS, 08-07-2015, nr. 201407894/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:2119
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-07-2015
- Zaaknummer
201407894/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2119, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑07‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2016/483
Uitspraak 08‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de assemblage van koetsen op zijn perceel aan de [locatie] te Someren voor 1 september 2013 te beëindigen en beëindigd te houden.
201407894/1/A1.
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 augustus 2014 in zaak nr. 14/362 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Someren,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de assemblage van koetsen op zijn perceel aan de [locatie] te Someren (hierna: het perceel) voor 1 september 2013 te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 18 december 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 december 2013 vernietigd en het besluit van 26 juni 2013 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. Kuijken, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [wederpartij] is eigenaar van het perceel waarop een agrarisch bedrijf was gevestigd. Bij besluit van 11 maart 1986 heeft het college vergunning verleend voor het oprichten van een gebouw voor witlofkweek, opslag en afvalverwerking. Tussen partijen is niet in geschil dat een deel van de bij besluit van 11 maart 1986 vergunde bebouwing sinds eind jaren '80 begin jaren '90 van de vorige eeuw wordt gebruikt om paardenkoetsen ten behoeve van de paardensport te assembleren. Verder heeft [wederpartij] op 2 september 2011, onder meer, een principeverzoek ingediend met de vraag of het assembleren van koetsen positief kan worden bestemd. Het college heeft bij brief van 17 oktober 2011 te kennen gegeven dat in principe geen medewerking zal worden verleend aan het verzoek om dat gebruik positief te bestemmen.
2. Ingevolge het ten tijde van belang vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Someren 2011" rust op het deel van het perceel waarop de loods is gesitueerd de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt verstaan onder:
- aan huis verbonden beroep: het door een van de bewoners als ondergeschikte functie uitoefenen van een beroep of het beroepsmatig verrichten van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch lichaamsverzorgend, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, met uitzondering van detailhandel of erotische dienstverlening, dat door zijn beperkte omvang en beperkte ruimtelijke uitstraling met behoud van de woonfunctie in een (bedrijfs) woning met de daarbij behorende bijgebouwen kan worden uitgeoefend;
- bedrijf: een organisatorische eenheid, waarbinnen op een bepaalde locatie commerciële activiteiten worden uitgeoefend;
- detailhandel: het bedrijfsmatig te koop/huur aanbieden, waaronder begrepen het uitstallen ten verkoop/verhuur, verhuren en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen/huren voor eigen gebruik, verbruik of aanwending anders dan de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
- ondergeschikte activiteit: een activiteit van zeer beperkte bedrijfsmatig en/of ruimtelijke omvang zodat de functie waaraan zij wordt toegevoegd, qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als zodanig herkenbaar blijft.
Ingevolge artikel 21.1, eerste lid, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
1. Bewoning.
2. Aan huis verbonden beroepen.
3. Bij bestemmingsvlakken met de aanduiding "specifieke vormen van wonen - Wonen plus" is een kleinschalig bedrijf in de milieucategorieën 1 en 2 toegestaan. Hieronder wordt verstaan het door een van de bewoners als ondergeschikte functie aan huis uitoefenen van een bedrijfsmatige activiteit, niet zijnde detailhandel of erotische dienstverlening, die door zijn beperkte omvang en beperkte ruimtelijke uitstraling met behoud van de woonfunctie in een woning met de daarbijbehorende bijgebouwen kan worden uitgeoefend. Hieronder wordt ook verstaan het uitoefenen van een bedrijf waarbij de daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten in hoofdzaak elders op locatie plaatsvinden terwijl aan huis de organisatorische activiteiten en activiteiten zoals opslag van materialen en stalling van voertuigen plaatsvinden.
4. Parkeervoorzieningen.
5. Voorzieningen ten behoeve van waterberging en -infiltratie.
6. Groene erfinrichting.
Ingevolge artikel 21.4, wordt in ieder geval onder met de bestemming strijdig gebruik verstaan:
1. het gebruiken van bijgebouwen voor bewoning;
2. het gebruiken van gronden en gebouwen voor bedrijfsactiviteiten, anders dan aan huis verbonden beroepen, behalve binnen de bestemmingsvlakken met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - Wonen plus'.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de activiteiten van [wederpartij] op het perceel kunnen worden aangemerkt als ondergeschikt aan de woonbestemming en dat de rechtbank derhalve niet heeft onderkend dat de activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het college voert hiertoe aan dat de verrichte activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als het uitoefenen van een aan huis verbonden beroep als bedoeld in artikel 1 van de planregels, nu productiegerichte activiteiten, zoals het lassen van frames voor koetsen en het assembleren van koetsen, niet ondergeschikt zijn aan de woonbestemming. Daarnaast voert het college aan dat de omvang van de activiteiten niet gering is, nu de helft van het enige bijgebouw op het perceel, de loods met een oppervlakte van 470 m2, wordt gebruikt voor het assembleren van koetsen en dat, volgens het controlebezoek van 23 augustus 2013, 20 tot 25 koetsen per jaar worden gefabriceerd. Verder voert het college aan dat de frames na assemblage elders worden gespoten waardoor verkeersbewegingen plaatsvinden en dat [wederpartij], gelet op zijn website, ook een aan de bedrijfsmatige activiteit ondergeschikte vorm van detailhandel op het perceel verricht, nu hij nieuwe rijtuigen en occasions verkoopt. Voorts wijst het college er op dat [wederpartij] te kennen heeft gegeven een oppervlak van 400 m2 te willen gebruiken voor de activiteiten.
3.1. Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik in overeenstemming is met de bestemming "Wonen" is terecht voorgedragen. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 18 december 2013 gehandhaafde besluit van 26 juni 2013 terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van de loods niet kan worden aangemerkt als een door een van de bewoners als ondergeschikte functie uitoefenen van een beroep of het beroepsmatig verrichten van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch lichaamsverzorgend, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied. Het heeft hierbij van belang kunnen achten dat het assembleren van koetsen een productiegerichte bedrijfsmatige activiteit is. Deze activiteit kan naar zijn aard niet onder de opsomming van voornoemde activiteiten worden begrepen. Voorts is hierbij van belang dat, naar tussen partijen niet in geschil is, eveneens op het perceel verkoopactiviteiten plaatsvinden en dat op het perceel geen bestemmingsvlak is opgenomen met de aanduiding "specifieke vormen van wonen - Wonen plus", waarmee een kleinschalig bedrijf in de milieucategorieën 1 en 2 zou zijn toegestaan ingevolge het bestemmingsplan. Gelet op het voorgaande heeft het college zich onder verwijzing naar artikel 21.4, onder 2, van de planregels, terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van het perceel in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 december 2013 beoordelen in het licht van de daartegen in beroep aangedragen gronden.
5. [wederpartij] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik niet onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht valt, nu het gebruik reeds is aangevangen na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied 1976", maar voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" en het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het redelijkerwijs nog handhavend kan optreden.
5.1. Ingevolge artikel 38.2, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Someren 2011" mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is worden voortgezet.
Ingevolge het vierde lid is het eerste lid niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 0.7, lid II, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften van het aan het vigerende bestemmingsplan voorafgaande bestemmingsplan "Buitengebied 1998" mag het gebruik van gronden en daarop voorkomende opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, worden voortgezet. Dit geldt echter niet voor strijdig gebruik dat:
- in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, en;
- een aanvang heeft genomen nadat het voorheen geldende bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen, en;
- waartegen rechtens nog een procedure ter beëindiging van dat strijdige gebruik gevoerd wordt of redelijkerwijs nog gevoerd kan worden.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201302267/1/A1; www.raadvanstate.nl) rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Vast staat en tussen partijen is niet in geschil dat het in geding zijnde gebruik op het perceel is aangevangen na de inwerkingtreding van het aan het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" voorafgaande bestemmingsplan "Buitengebied 1976" en dat het gebruik met de ingevolge dat bestemmingsplan op het perceel rustende agrarische bestemming in strijd was. Daarnaast staat vast en is niet in geschil tussen partijen dat het gebruik in strijd was met het aan het vigerende bestemmingsplan voorafgaande bestemmingsplan "Buitengebied 1998" op het perceel rustende bestemming "Woningen". In hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd in beroep ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat aannemelijk is gemaakt door [wederpartij] dat het college wegens het enkele tijdsverloop niet meer redelijkerwijs een procedure kan voeren, nu het gebruik immers in strijd is met de voorheen geldende bestemmingsplannen "Buitengebied 1976", "Buitengebied 1998" en het huidige bestemmingsplan "Buitengebied Someren 2011". Het gebruik wordt derhalve niet beschermd door het in artikel 0.7, lid II, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" opgenomen overgangsrecht. Daarmee valt het in geding zijnde gebruik evenmin onder de beschermende werking van de in artikel 38.2 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Someren 2011" opgenomen overgangsrecht.
Het betoog faalt.
6. Gelet op het voorgaande is het college bevoegd handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied Someren 2011".
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. [wederpartij] betoogt dat het college heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is. Hij voert hiertoe aan dat het gebruik reeds 20 jaar aanwezig is op het perceel en dat de onderhavige activiteiten passen binnen de Structuurvisie Buitengebied 2010 waarin expliciet is bepaald dat in het buitengebied niet-agrarische bedrijven en ambachten mogen worden toegevoegd met een vergelijkbaar oppervlak. Daarnaast voert hij hiertoe aan dat het vanuit kostenoogpunt niet haalbaar is dat hij de activiteiten elders verricht, dat de activiteiten een geringe ruimtelijke uitstraling met zich brengen en dat het college niet onwelwillend tegenover zijn principeverzoek van 2 september 2011 stond.
7.1. In hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. Hierbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 maart 2013 in zaak nr. 201205596/1/A1) het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur ervan, geen bijzondere omstandigheid is in verband waarmee van handhavend optreden dient te worden afgezien. Voorts kan het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het bijgebouw voor bedrijfsactiviteiten niet worden aangemerkt als een incidentele overtreding of een overtreding van geringe ernst, zodat ook in zoverre geen grond bestaat voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is en het college daarvan behoorde af te zien. Daarnaast heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de financiële belangen van [wederpartij] bij het behoud van de activiteiten en de geringe ruimtelijke uitstraling geen doorslaggevend gewicht hoeft te worden toegekend. Voorts is niet gebleken van een concrete ondubbelzinnige toezegging van het college dat het niet handhavend zal optreden tegen het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 december 2013 van het college alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 augustus 2014 in zaak nr. 14/362;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
700.