ABRvS, 05-03-2010, nr. 200907409/1/V1
ECLI:NL:RVS:2010:BL7404
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-03-2010
- Zaaknummer
200907409/1/V1
- LJN
BL7404
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BL7404, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑03‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2010/156
Uitspraak 05‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Ranov / geen beroep op artikel 8 EVRM Door te oordelen dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling had dienen te betrekken of in dit geval sprake is van de uitoefening van gezinsleven en, zo ja, van een (gerechtvaardigde) inmenging daarin, heeft de rechtbank niet onderkend dat de omstandigheden op grond waarvan de vreemdeling stelt aanspraak te hebben op toelating hier te lande voor het uitoefenen van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM buiten het bereik vallen van de omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de in artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het VV 2000 genoemde beperking. Voor zover de vreemdeling stelt aanspraak te hebben op toelating omdat het recht op eerbiediging van zijn gezinsleven daartoe noopt, staat hem de mogelijkheid open een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor dat verblijfsdoel in te dienen. Aldus is de naleving van het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht voldoende verzekerd. Dat voor het indienen van een zodanige aanvraag leges is verschuldigd, zoals de vreemdeling heeft opgemerkt, leidt gezien de in artikel 3.34f, eerste lid, van het VV 2000 opgenomen mogelijkheid tot vrijstelling van die verplichting niet tot een ander oordeel. Dat geldt gezien de in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 voorziene vrijstelling evenzeer ten aanzien van het door de vreemdeling genoemde vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf.
Partij(en)
200907409/1/V1.
Datum uitspraak: 5 maart 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 augustus 2009 in zaak nr. 09/5620 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het door [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 september 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat, nu de minderjarige kinderen van de vreemdeling wel rechtmatig verblijf in Nederland hebben, de staatssecretaris gelet op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) had dienen te toetsen of sprake was van gezinsleven en of het achterwege laten van een aanbod op grond van de Regeling zou resulteren in een inmenging, dan wel of deze inmenging gerechtvaardigd was.
De staatssecretaris voert daartegen aan dat een dergelijke toets niet past binnen het generieke karakter van de Regeling en de uitvoerbaarheid daarvan ernstig zou bemoeilijken. In het bijzonder geldt dat, gelet op artikel 3.6, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) in samenhang met artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000), de te verrichten ambtshalve toets zich beperkt tot de beoordeling van verblijfsaanspraken verband houdend met de Regeling. De vreemdeling kan zijn gestelde aanspraken op artikel 8 van het EVRM aan de orde stellen in het kader van een daartoe strekkende reguliere aanvraag, aldus de staatssecretaris.
2.1.1.
Ingevolge artikel 1 van het EVRM verzekeren de staten die partij zijn bij dit verdrag een ieder, die ressorteert onder hun rechtsmacht, de rechten en vrijheden die zijn vastgesteld in de eerste titel van dit verdrag.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.1.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de staatssecretaris bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:
- a.
verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;
- b.
verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
Ingevolge artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het VV 2000 wordt, voor zover hier van belang, als beperking, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, van het Vb 2000 aangewezen de beperking "verband houdend met afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet".
2.1.3.
De bevoegdheid van de staatssecretaris om in afwijking van de in de artikelen 14, 20, 28 en 33 van de Vw 2000 neergelegde hoofdregel dat een verblijfsvergunning op aanvraag wordt verleend, ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is in artikel 3.6 van het Vb 2000 begrensd tot de in die bepaling limitatief opgesomde beperkingen waaronder verblijf kan worden toegestaan.
2.1.4.
Door te oordelen dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling had dienen te betrekken of in dit geval sprake is van de uitoefening van gezinsleven en, zo ja, van een (gerechtvaardigde) inmenging daarin, heeft de rechtbank niet onderkend dat de omstandigheden op grond waarvan de vreemdeling stelt aanspraak te hebben op toelating hier te lande voor het uitoefenen van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM buiten het bereik vallen van de omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de in artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het VV 2000 genoemde beperking.
Voor zover de vreemdeling stelt aanspraak te hebben op toelating omdat het recht op eerbiediging van zijn gezinsleven daartoe noopt, staat hem de mogelijkheid open een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor dat verblijfsdoel in te dienen. Aldus is de naleving van het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht voldoende verzekerd. Dat voor het indienen van een zodanige aanvraag leges is verschuldigd, zoals de vreemdeling heeft opgemerkt, leidt gezien de in artikel 3.34f, eerste lid, van het VV 2000 opgenomen mogelijkheid tot vrijstelling van die verplichting niet tot een ander oordeel. Dat geldt gezien de in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 voorziene vrijstelling evenzeer ten aanzien van het door de vreemdeling genoemde vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf.
De grief slaagt.
2.2.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 16 februari 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3.
In beroep heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar het Verdrag inzake de rechten van het kind, aangevoerd dat ten onrechte niet de belangen van zijn kinderen zijn meegewogen. De vreemdeling heeft deze verwijzing niet nader gespecificeerd. Reeds hierom faalt deze beroepsgrond.
2.4.
De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat hij slachtoffer is van de brand op 27 oktober 2005 in het detentiecentrum te Schiphol-Oost (hierna: de Schipholbrand).
De Afdeling begrijpt dit betoog aldus, dat de staatssecretaris in deze omstandigheid aanleiding had dienen te zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) af te wijken van de Regeling.
Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3, www.raadvanstate.nl), is voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb zijn aan te merken.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 9 februari 2010 in zaak nr. 200908198/1/V2; www.raadvanstate.nl), vormt de Regeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid en strekt zij er niet toe om vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen.
De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheid dat hij slachtoffer is van de Schipholbrand kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die binnen de strekking en reikwijdte van de Regeling valt. Reeds hierom kan niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de Regeling worden afgeweken, zodat deze beroepsgrond faalt.
2.5.
Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat door de staatssecretaris uitzonderingen worden gemaakt op het in de Regeling gestelde vereiste van ononderbroken verblijf in Nederland sedert 1 april 2001. Daartoe wijst de vreemdeling op een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 15 december 2008 en op de (concept)minuut in een andere zaak.
In evengenoemde uitspraak heeft de voorzieningenrechter overwogen dat uit de door de verzoeker in die zaak overgelegde uitspraken en uit een brief van de staatssecretaris aan de burgemeester van de gemeente Enschede van 15 januari 2008 blijkt dat de staatssecretaris in voorkomende gevallen toch een aanbod voor een vergunning heeft gedaan aan een vreemdeling die niet ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Uit die uitspraak blijkt evenwel niet welke omstandigheden in de daar bedoelde gevallen hebben geleid tot het doen van een aanbod, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat de vreemdeling ten onrechte niet op gelijke wijze is behandeld.
De door de vreemdeling overgelegde (concept)minuut strekt blijkens de inhoud ervan niet tot het doen van een aanbod, zodat deze reeds hierom de vreemdeling niet kan baten.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6.
Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7.
Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 februari 2009 van de staatssecretaris zal alsnog ongegrond worden verklaard.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 augustus 2009 in zaak nr. 09/5620;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010
210.
Verzonden: 5 maart 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser