RvB Belastingzaken Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 09-03-2015, nr. 2014/66655 en 66658
ECLI:NL:ORBBACM:2015:2
- Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
09-03-2015
- Zaaknummer
2014/66655 en 66658
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:ORBBACM:2015:2, Uitspraak, Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 09‑03‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 09‑03‑2015
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Beschikking d.d. 9 maart 2015, nrs. 2014/66655 en 66658.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
inzake:
X N.V. te Sint Eustatius, belanghebbende,
gemachtigde mr. A
tegen
de Inspecteur van de Belastingdienst/Caribisch Nederland, de Inspecteur
1. Het procesverloop
1.1
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 12 juni 2013 aanslagen Vastgoedbelasting opgelegd voor de jaren 2011 (aanslagnummers 105.11.40.02.123 en 105.11.40.02.124) en 2012 (aanslagnummers 105.11.40.02.248 en 105.11.40.249).
1.2
Belanghebbende is op 9 augustus 2013 in bezwaar gekomen tegen de aanslagen. Bij uitspraken op bezwaar van 15 november 2013 heeft de Inspecteur de aanslagen gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is op 13 januari 2014 tijdig in beroep gekomen tegen deze uitspraken op bezwaar.
1.4
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.5
Belanghebbende heeft gerepliceerd bij brief van 14 november 2014. De Inspecteur heeft gedupliceerd bij brief van 20 november 2014. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend bij brief van 14 november 2014.
1.6
Ter zitting van 26 november 2014 te Philipsburg zijn verschenen namens belanghebbende mr. B en namens de Inspecteur mr. C en mr. D.
1.7
Partijen hebben voor de zitting ieder een pleitnota overgelegd. De pleitnota’s worden geacht te zijn voorgedragen.
2. De tussen partijen vaststaande feiten
2.1
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.2
De aanslagen zijn aan belanghebbende opgelegd als eigenaar van onroerende zaken in Sint Eustatius. De aanslagen met de aanslagnummers 105.11.40.02.123 en 105.11.40.02.248 zijn opgelegd naar een belastbare waarde van $ 185.000.000, de aanslagen met de aanslagnummers 105.11.40.02.124 en 105.11.40.02.249 zijn opgelegd naar een belastbare waarde van $ 483.000. Het totale, op beide aanslagen door belanghebbende per jaar te betalen bedrag is $ 1.112.898.
2.3
Belanghebbende exploiteert in Sint Eustatius een aantal ondernemingen. Tussen belanghebbende enerzijds en het toenmalige eilandgebied Sint Eustatius en de toenmalige Nederlandse Antillen anderzijds is op 22 februari 2006 een overeenkomst gesloten die met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 in werking trad en een looptijd had van 10 jaar (verder: the Agreement). Belanghebbende is in de Agreement aangeduid als Y Companies. Zij verrichtte haar activiteiten vanuit een zogenaamde E-zone en de daarbij gelegen territoriale wateren.
2.4
In de Agreement is afgesproken, kort gezegd, dat de Y Companies zijn vrijgesteld van invoerrecht, belastingen verband houdend met onroerende zaken, omzetbelasting en olie/dieselaccijnzen, dat Y eenmalig een bedrag van NAf 5 miljoen betaalt en daarnaast elk jaar minimaal NAf 1.000.000 winstbelasting. De bepaling omtrent die betalingen luidt als volgt:
III:
1. The Y Companies confirm that they are subject to two percent (2%) profit tax rate on taxable income, applicable to enterprises admitted in an area designated as an E-zone (...).
2. In recognition of the full and final settlement of all taxes, fees, levies, and other charges as provided herein (…) Y agrees to the following:
(a) Y, on behalf of the other Y Companies, shall make a one time aggregate payment of NAf 5,000,000.00 (…)
(b) the Y Companies hereby commit to an annual minimum profit tax payment to the Island Territory of NAf 1.000.000.00 (…)
(d) In the event the Annual Tax Amount for any year is lower than the Minimum Annual Profit Tax Payment, Y will be entitled to carry forward the excess tax paid (the “Excess Tax Carryforward Amount”).
( e) In the event the Annual Tax Amount for any year is higher than the Minimum Annual Profit Tax Payment, Y shall promptly settle the additional amount with the Island Receiver (…) provided that Y may net against any excess payment otherwise then due any Excess Tax Carryforward Amounts from previous years.
2.5.
Per 10 oktober 2010 (de transitiedatum) zijn de Nederlandse Antillen als staatkundige eenheid opgehouden te bestaan. De eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba – de BES eilanden - zijn sindsdien als openbare lichamen in de zin van artikel 134 Grondwet onderdeel van de Nederlandse Staat (Caribisch Nederland). Per 1 januari 2011 is een nieuw fiscaal stelsel in werking getreden. Met ingang van 2011 wordt geen winstbelasting meer geheven en is de Vastgoedbelasting ingevoerd.
2.6.
De gouverneur van Sint Eustatius heeft bij brief van 15 januari 2014 aan belanghebbende geschreven dat de Agreement zal eindigen in januari 2015 en belanghebbende - onder verwijzing naar de bestaande overeenkomst - uitgenodigd voor nieuwe onderhandelingen.
3. Geschil
Tussen partijen is primair in geschil of de onder 2.4. vermelde overeenkomst nog geldig is in 2011 en 2012 en subsidiair of bij de heffing van vastgoedbelasting sprake is van ongeoorloofde discriminatie van belanghebbende.
4. De standpunten van partijen
4.1
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
4.2
Belanghebbende heeft primair gesteld dat het overgangsrecht, en in het bijzonder artikel 13b Wet geldstelsel BES, er toe leidt dat de inspecteur is gebonden aan de Agreement, temeer nu die Agreement niet uitdrukkelijk is opgezegd. Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat de heffing haar onevenredig zwaar treft gezien het brede scala aan onroerende zaken die niet aan die belasting zijn onderworpen waardoor het materiële effect van de wetgeving is dat alleen belanghebbende daadwerkelijk met de belasting wordt geconfronteerd; volgens belanghebbende genereert zij meer dan de helft van de geraamde totale opbrengst van de vastgoedbelasting voor Sint Eustatius en alle BES eilanden en is de heffing in strijd met het discriminatieverbod dat is vastgelegd in het verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3
De inspecteur meent dat artikel 13b Wet geldstelsel BES alleen geldt voor de overgangstermijn tot 1 januari 2011 en dat de Agreement is vervallen door de afschaffing van de winstbelasting waarmee het fundament daaronder is weggevallen. Volgens de inspecteur is de wijze waarop de vastgoedbelasting is vorm gegeven niet in strijd met enige verdragsregel en is het zeker niet zo dat belanghebbende de helft van de totale opbrengt van de vastgoedbelasting betaalt gezien de totale opbrengst van $6 miljoen.
5. Het wettelijk kader
5.1.
De Wet geldstelsel BES(Stb 2010, 363):
§ 2a. Tijdelijke voorzetting van het Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel
Artikel 13a
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. tijdstip van transitie: het tijdstip waarop artikel I, tweede lid, van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen (http://wetten.overheid.nl/BWBR0028249/geldigheidsdatum_12-01-2015) in werking treedt;
b. overgangsperiode: de periode vanaf het tijdstip van transitie tot 1 januari 2011.
Artikel 13b
1. Voor zover een belastingplichtige of inhoudingsplichtige op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het tijdstip van transitie rechten en verplichtingen heeft, ingevolge (…)
c. de Landsverordening op de winstbelasting 1940; (…)
s. de Landsverordening economische zones 2000; (…)
z. de op de in de onderdelen a tot en met y bedoelde verordeningen gebaseerde regelingen,
blijven deze rechten en verplichtingen daarna doorlopen en blijven de onder a tot en met z genoemde verordeningen en regelingen daarna daarop ongewijzigd van toepassing.
2. Op de rechten en verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, blijven de Algemene Landsverordening Landsbelastingen, de Invorderingsverordening 1961, de Invorderingsverordening 1970, de Landsverordening houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen, de Landsverordening op de invordering van directe belastingen 1943, de Landsverordening houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen door middel van dwangschriften alsmede van de rechtspleging inzake van belastingen, bijdragen en vergoedingen en de Algemene Verordening I. U. en D. 1908 en de daarop gebaseerde regelingen van toepassing.
3. Het eerste lid en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op, op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het tijdstip van transitie, bestaande rechtsverhoudingen.
4. In de overgangsperiode zijn de in het eerste lid, onderdelen a tot en met y, en het tweede lid bedoelde verordeningen als wet van toepassing. De op deze verordeningen gebaseerde regelingen bedoeld in onderdeel z zijn in de overgangsperiode als ministeriële regelingen van toepassing.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het vierde lid.(…)
5.2.
De Belastingwet BES (Stb. 2010, 847):
Artikel 4.1
Onder de naam vastgoedbelasting wordt een belasting geheven ter zake van voordelen uit een op de BES eilanden gelegen onroerende zaak.
Artikel 4.2
1. De belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak. (…)
Artikel 10.2
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende hoofdstukken, artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
5.3.
Het Besluit van 23 december 2010 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van diverse wetten in verband met het nieuwe fiscale stelsel voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Stb 2010, 848):
Enig artikel
Met ingang van 1 januari 2011 om 00:00 uur in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en om 05:00 uur in het Europese deel van Nederland treden in werking:
a. de Belastingwet BES (…)
6. Beoordeling van het geschil
6.1.
In de Belastingwet BES is bepaald dat vastgoedbelasting wordt geheven in, onder meer, Sint Eustatius, met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. In het besluit van 23 december 2010 is de ingangsdatum vastgesteld op 1 januari 2011. Gezien deze bepalingen zijn de aanslagen terecht aan belanghebbende opgelegd.
6.2.
De Belastingwet BES is aldus met ingang van 1 januari 2011 in de plaats gekomen van de vóór die datum geldende landsverordeningen, waaronder de landsverordening op de winstbelasting 1940. Nu de Belastingwet BES geen winstbelasting kent, zijn afspraken over de heffing van die belasting met ingang van 2011 van rechtswege vervallen. Aan dit oordeel doet niet af het bepaalde in artikel 13b Wet geldstelsel BES nu dat, naar volgt uit de titel van de betreffende paragraaf en de context ervan, slechts van toepassing is voor de overgangsperiode tot 1 januari 2011.
6.3.
Nu de afspraken met ingang van 2011 van rechtswege zijn vervallen, kan de stelling van belanghebbende dat de inspecteur c.q. de Staat der Nederlanden gehouden was de rechtsaanspraken van belanghebbende van voor 10-10-2010 (de transitiedatum) te honoreren, haar niet baten. Door het wegvallen van de winstbelasting is immers het fundament onder de Agreement weggeslagen. Belanghebbende kon er dan ook niet op vertrouwen dat de afspraken in de Agreement ook na 2011 zouden worden gehonoreerd. Dat vertrouwen is naar het oordeel van de Raad ook niet gewekt door de in 2.6. vermelde brief, die weliswaar uitgaat van de voortdurende geldigheid van de Agreement maar daarover geen toezeggingen doet – nog daargelaten dat de gouverneur van Sint Eustatius niet bevoegd is tot het maken van afspraken over rijksbelastingen. Het primaire standpunt van belanghebbende wordt verworpen.
6.4.
De subsidiaire stelling van belanghebbende is een beroep op het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR (de Raad acht aannemelijk dat de verwijzing van belanghebbende naar artikel 14 van het IVBPR een verschrijving is) en artikel 14 EVRM.
6.5.
Artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot het verbod van discriminatie in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Uit het Explanatory Report bij dit protocol (paragraaf 18) volgt dat de opstellers aan het daarin gebruikte begrip discriminatie dezelfde betekenis hebben willen toekennen als aan het gelijkluidende begrip in artikel 14 EVRM.
6.6.
In de Memorie van Toelichting bij de Belastingwet BES (Tweede Kamer 32189, nr. 3, blz 15 e.v.) is de keuze voor vastgoedbelasting als volgt toegelicht:
“4.1) Vastgoedbelasting
De vastgoedbelasting is een nieuwe heffing en belast het rendement op grond en de daarop
aanwezige onroerende za(a)k(en). Het hiervoor genoemde rendement wordt forfaitair vastgesteld. De
heffingsgrondslag is een vast percentage – 4% – van de waarde in het economische verkeer van de in
eigendom zijnde onroerende zaak. De waarde in het economische verkeer wordt vastgesteld aan de
hand van dezelfde waarderingsgrondslagen die gaan gelden voor de grondbelasting. De
grondbelasting is een lokale belasting die de openbare lichamen op grond van het wetsvoorstel Wet
FinBES mogen heffen. Vervolgens wordt over dit forfaitaire rendement een vast tarief van 20%
toegepast. De vastgoedbelasting wordt geheven van alle personen (zowel natuurlijke personen als
rechtspersonen) die eigenaar zijn van op een de BES eilanden gelegen onroerende zaak. Indien een
persoon slechts gedeeltelijk eigenaar is van de onroerende zaak, wordt hij voor dat gedeelte in de
heffing betrokken.
Het grote voordeel van deze heffing ten opzichte van de thans bestaande traditionele winstbelasting is
dat de opbrengst van de traditionele winstbelasting sterk afhankelijk is van de economische
conjunctuur. Vandaar dat is gezocht naar een heffing met een stabiele opbrengst die daarnaast veel
minder gemakkelijk is te ontgaan en waarvoor het opzetten van ontgaansconstructies erg moeilijk is.
Hoewel de waarde van een onroerende zaak in economisch moeilijke tijden een neerwaartse
beweging kan maken, is deze beweging onvergelijkbaar met de neerwaartse (en uiteraard omgekeerd
ook de opwaartse) volatiliteit van bedrijfsresultaten. Daar komt bij dat onroerende zaken – in
tegenstelling tot winst – niet kunnen worden verplaatst buiten de BES eilanden.
Echter, zonder aanvullende maatregelen zou de nieuwe heffing ook neerslaan bij een groep
belastingplichtigen die geen profijt heeft van het achterwege laten van de traditionele winstbelasting.
Het voorgaande heeft er toe geleid dat in dit voorstel is opgenomen dat de onroerende zaken die in
het kader van de Wet inkomstenbelasting BES kwalificeren als eigen woning of behoren tot het
ondernemingsvermogen van een IB onderneming worden vrijgesteld van deze heffing. Gelet op de
specifieke situatie op de BES eilanden is daarnaast nog een aantal andere vrijstellingen opgenomen,
onder meer voor inwoners van de BES eilanden die het genot hebben van een niet als eerste woning
in gebruik zijnde onroerende zaak waarvan de waarde minder dan USD 50 000 bedraagt. De heffing
slaat hierdoor uiteindelijk in het bijzonder neer bij eigenaren van zogenoemd bedrijfsvastgoed en niet
ingezetenen van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba die één of meerdere op de
BES eilanden gelegen onroerende zaken in hun bezit hebben (veelal tweede huizen). De
eerstgenoemde groep is grosso modo dezelfde groep als de groep die als gevolg van dit voorstel
wordt geconfronteerd met de lastenverlichting door het achterwege laten van de traditionele
winstbelasting. De tweede groep zijn veelal vermogende natuurlijke personen die doorgaans niet
belastingplichtig zullen zijn voor de inkomstenbelasting of de loonbelasting en dientengevolge –
afgezien van de op de consumptie van goederen en diensten drukkende heffingen en eventuele lokale
heffingen – geen belasting betalen op de BES eilanden. Op deze wijze wordt meer evenwicht
aangebracht in de verdeling van de belastingdruk over verschillende groepen op de BES eilanden
(een verschuiving van ingezetenen naar niet-ingezetenen).”
6.7.
Uit de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever de vastgoedbelasting heeft ingevoerd als vervanger van de winstbelasting en dat de vrijstellingen zijn opgenomen om te voorkomen dat er nadelige effecten zouden optreden voor personen die tevoren geen winstbelasting verschuldigd waren. Dat is een gerechtvaardigde doelstelling. De vrijstellingen gaan ook niet verder dan voor het bereiken van deze op zichzelf gerechtvaardigde doelstelling nodig is; in elk geval is er geen sprake van een wanverhouding tussen de vrijstellingen en de daarmee beoogde doelen. Dit leidt tot het oordeel dat geen sprake is van ongeoorloofde discriminatie als in 6.5 omschreven.
6.8.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Beslissing
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan in raadkamer 2015 door mrs. S. Verheijen, voorzitter, T. Groeneveld en A. Beukers-van Dooren, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris mr. N. Martines en uitgesproken in het openbaar op
9 maart 2015.