ABRvS, 13-01-2015, nr. 201410543/2/A4
ECLI:NL:RVS:2015:151
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-01-2015
- Zaaknummer
201410543/2/A4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:151, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑01‑2015; (Voorlopige voorziening)
Uitspraak 13‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 december 2014 heeft het college aan [verzoeker] een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet opgelegd voor onder meer het aanleggen van werkstroken voor de kap van beplanting, bomen en bosplantsoen voor het project "Dijkverleggingen Cortenoever en Voorsterklei".
201410543/2/A4.
Datum uitspraak: 13 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonpplaats],
en
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Vallei en Veluwe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2014 heeft het college aan [verzoeker] een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet opgelegd voor onder meer het aanleggen van werkstroken voor de kap van beplanting, bomen en bosplantsoen voor het project "Dijkverleggingen Cortenoever en Voorsterklei".
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 januari 2015, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. C.F. van Helvoirt, advocaat te Nijmegen, en ing. J.C. Eertink, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, R. de Groote, J.J. van den Boomgaard en H. ten Kate, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij de voorbereiding van de besluiten die nodig zijn voor de uitvoering van het project "Dijkverleggingen Cortenoever en Voorsterklei" is gekozen voor toepassing van de provinciale coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.33, eerste lid, onder a en b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd te oordelen over geschillen waarop artikel 3:33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro van toepassing is.
3. Bij brief van 18 december 2014 is aan [verzoeker] medegedeeld dat van 15 januari 2015 tot en met 11 maart 2015 werkstroken worden aangelegd voor het kappen van bomen en beplanting en het planten van enkele bomen. [verzoeker] heeft ter zitting gesteld dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening uitsluitend op deze werkzaamheden betrekking heeft.
4. Ingevolge artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet kan de beheerder, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.
5. [verzoeker] betoogt dat zijn belangen onteigening vorderen, omdat zijn landgoed door de onteigening van enkele gronden en het onderhavige gedoogbesluit niet meer in stand kan worden gehouden. Voorts betoogt [verzoeker] dat het gedoogbesluit onnodig en te vroeg is genomen, omdat de grondslag voor het verwijderen van de houtopstanden ontbreekt en de onteigeningsprocedure voor verschillende opstallen op zijn landgoed nog niet is afgerond. Daarnaast is het gedoogbesluit volgens [verzoeker] een ultimum remedium en heeft het college ten onrechte niet alles in het werk gesteld om met hem een overeenstemming te bereiken. In dit verband betoogt [verzoeker] dat hem sinds kort pas duidelijk is op welke gronden de gedoogplicht ziet.
5.1. Het gedoogbesluit, voor zover thans aan de orde, verplicht [verzoeker] het aanleggen en gebruiken van werkstroken voor het kappen van bomen en beplanting en (her)planten van enkele bomen voor een maximale aaneengesloten periode van acht weken op zijn gronden toe te staan. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich reeds hierom redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van [verzoeker] geen onteigening vorderen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat volgens het gedoogbesluit de overige percelen en opstallen van [verzoeker] gedurende de periode van acht weken bereikbaar blijven en dat de gebruikte gronden na afloop weer in de oorspronkelijke staat, dan wel op basis van de in het bestemmingsplan aanwezige functie aan [verzoeker] ter beschikking zullen worden gesteld.
5.2. Anders dan [verzoeker] stelt, ligt aan het verwijderen van de houtopstanden de bij besluit van 4 juni 2013 verleende omgevingsvergunning voor het kappen van diverse houtopstanden ten grondslag. Tegen die omgevingsvergunning, die onder meer gecoördineerd is voorbereid met het bestemmingsplan "Dijkverlegging Cortenoever", heeft [verzoeker] beroep ingesteld bij de Afdeling. De door hem in de onderhavige procedure naar voren gebrachte argumenten tegen het verwijderen van de houtopstanden kunnen slechts een rol spelen in de procedure tegen voornoemde omgevingsvergunning. Voorts eist artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet niet dat eventuele andere procedures zijn afgerond voordat een gedoogbesluit wordt genomen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter treft het betoog van [verzoeker] dat het gedoogbesluit onnodig en te vroeg is genomen dan ook geen doel.
5.3. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling in artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet (Kamerstukken II 2006-2007, 30 818, nr. 3, blz. 112) is de beheerder bij het opleggen van de gedoogplicht gehouden het evenredigheidsbeginsel toe te passen en brengt dit beginsel met zich dat een gedoogplicht alleen dan wordt opgelegd indien de rechthebbenden geen toestemming verlenen voor de aanleg of wijziging van het waterstaatswerk.
Ter zitting is gebleken dat partijen van mening blijven verschillen over de vraag op welke wijze minnelijk overleg heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter kan hierover thans geen uitsluitsel geven. Op basis van de omgevingsvergunning voor het kappen van houtopstanden en de tekeningen die horen bij het bestreden besluit, welke tekeningen ook met het ontwerp van het gedoogbesluit ter inzage hebben gelegen, is duidelijk op welke gronden de gedoogplicht ziet. Voorts blijkt uit de brieven van onderscheidenlijk 15 juli 2014 en 30 oktober 2014 dat over de hoogte van een vergoeding voor het gedogen is gesproken en op welke percelen de vergoeding betrekking heeft. Nu hierover is gesproken en [verzoeker] bovendien op grond van de "Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier" een verzoek tot schadevergoeding kan indienen in het geval hij schade lijdt ten gevolge van het gedoogbesluit, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
6. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. De Jong
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2015
628.