Daar waar het hof hierna een tijdstip noemt, is dit telkens de systeemtijd zoals weergegeven op de camerabeelden. Uit het dossier volgt dat de systeemtijd van de beveiligingscamera’s 30 minuten en 19 seconden achterloopt op de werkelijke tijd.
Hof 's-Hertogenbosch, 17-07-2014, nr. 20-001874-13
ECLI:NL:GHSHE:2014:2182
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-07-2014
- Zaaknummer
20-001874-13
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:2182, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑07‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:108, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Wetboek van Strafrecht
Uitspraak 17‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Doodslag bij coffeeshop in Heerlen. Anders dan de rechtbank spreekt het hof vrij van moord. Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren. Verwerping van het beroep op noodweer(exces) en putatief noodweer.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001874-13
Uitspraak : 17 juli 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van31 mei 2013 in de strafzaak met parketnummer 03-700254-12 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedag] 1971,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Limburg Zuid - Gevangenis De Geerhorst te Sittard.
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte ter zake van Moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest.
Tevens heeft de rechtbank een beslissing genomen over schadevergoeding aan de benadeelde partij.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de primair ten laste gelegde moord bewezen zal verklaren en de verdachte ter zake daarvan zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij geheel zal worden toegewezen, één en ander conform de beslissing van de rechtbank.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege een gerechtvaardigd beroep op noodweer(exces) dan wel putatief noodweer.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 26 maart 2012 in de gemeente Heerlen opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen (pistool) [voormeld slachtoffer]doodgeschoten;
subsidiair:
hij op of omstreeks 26 maart 2012 in de gemeente Heerlen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen (pistool) [voormeld slachtoffer] doodgeschoten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkwamen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van moord
De advocaat-generaal heeft op gronden als verwoord in het schriftelijke requisitoir betoogd dat verdachte heeft gehandeld met de voor moord vereiste voorbedachte raad.
Het hof overweegt als volgt.
Uitgangspunt voor de beoordeling
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ -in de tenlastelegging tot uitdrukking gebracht met de bewoordingen ‘na kalm beraad en rustig overleg’- moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat, ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Door het hof vastgestelde feitelijke gang van zaken
In het dossier bevindt zich een dvd met een door de politie gemaakte compilatie van de camerabeelden van de gebeurtenissen op 26 maart 2012, afkomstig van beveiligingscamera’s van [de coffeeshop] in Heerlen, die tijdens de inhoudelijke behandeling van deze zaak in hoger beroep is afgespeeld.
Op grond van deze camerabeelden, in samenhang met hetgeen overigens uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier is gebleken, gaat het hof uit van het volgende1.:
- Op 26 maart 2012 om 17.26 uur bevindt verdachte zich op het trottoir voor [de coffeeshop] in Heerlen;
- Om 17.32.55 uur (camera 11) arriveren twee auto’s met in totaal negen personen, waaronder het latere [slachtoffer], bij deze coffeeshop ;
- Omstreeks 17.34 uur (camera 14) bevinden verdachte en die groep van negen personen, waaronder [voormeld slachtoffer], zich op het parkeerterrein, gezien vanaf de Heerlerbaan rechts naast de coffeeshop;
- Tussen 17.36.03 en 17.36.10 uur (camera 5) steekt verdachte de parkeerplaats over en loopt richting een glazen deur van de bij de coffeeshop behorende opslagruimte, zonder dat hij wordt gehinderd of aangevallen door [het slachtoffer] en/of (een) ander(en), waarna hij om 17.36.11 uur (camera 14) de glazen deur opent en de opslagruimte binnen gaat;
- Omstreeks 17.36.27 uur (camera 14) komt verdachte met een vuurwapen in zijn linkerhand door de glazen deur naar buiten en schiet eenmaal met dit vuurwapen in de lucht. [Het slachtoffer] bevindt zich dan in zijn nabijheid op het parkeerterrein. Uit de verklaring die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, blijkt dat hij wist dat er een vuurwapen in de opslagruimte lag en dat hij om die reden naar de opslagruimte is gegaan;
- Tussen 17.36.31 en 17.36.41 uur (camera 14) loopt verdachte kloksgewijs om een nabij meergenoemde glazen deur geparkeerde Peugeot-personenauto heen, daarbij gevolgd door een man in een wit shirt. [Het slachtoffer] bevindt zich achter die man. Als verdachte gekomen is ter hoogte van de rechter achterzijde van die Peugeot, bevindt [het slachtoffer] zich ter hoogte van het linker voorportier van deze auto. Vervolgens richt verdachte (17.36.41 uur) het vuurwapen met nagenoeg gestrekte linkerarm op [het slachtoffer] en schiet in diens richting.
De beoordeling
Het hof stelt voorop dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat verdachte het vooropgezette plan had om [het slachtoffer] van het leven te beroven.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat verdachte ter uitvoering van zijn voorgenomen besluit om [het slachtoffer] van het leven te beroven op ogenschijnlijk rustige wijze naar de deur van de opslagruimte is gelopen, daarbij de opmerking heeft gemaakt “niemand bemoeit zich ermee”, in de opslagruimte een vuurwapen heeft gepakt, vervolgens met dit vuurwapen naar buiten is gekomen en daarmee [het slachtoffer] heeft doodgeschoten. Dit alles bij elkaar duidt op een hoge mate van bewustheid en doelgerichtheid aan de zijde van verdachte, aldus de advocaat-generaal.
Op grond van de opeenvolgende gebeurtenissen, feiten en omstandigheden komt het hof echter tot een ander oordeel. Naar het oordeel van het hof zou het namelijk, indien verdachte al bij het verlaten van de opslagruimte van plan was geweest om [het slachtoffer] te doden, voor de hand hebben gelegen dat hij meteen het vuur op hem had geopend. In plaats daarvan heeft hij in de lucht geschoten. Onder de omstandigheden van het geval ziet het hof hierin een duidelijke contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad. Naar de uiterlijke kenmerken was het verdachte er toen kennelijk veeleer om te doen [het slachtoffer] en de personen in diens gezelschap angst aan te jagen.
Voorts is het hof van oordeel dat de tijdsspanne tussen 17.36.30 uur (het schieten in de lucht) en 17.36.41 uur (het schieten in de richting van [het slachtoffer]) zo kort is geweest, dat verdachte daarin -aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken- redelijkerwijze onvoldoende gelegenheid heeft gehad tot beraad of bezinning. Het hof acht daarom aannemelijk dat de verdachte niet met voorbedachten rade, maar in een plotselinge opwelling op [het slachtoffer] heeft geschoten.
Op grond van dit één en ander zal verdachte van de primair ten laste gelegde moord worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 maart 2012 in de gemeente Heerlen opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen (pistool) [voormeld slachtoffer] doodgeschoten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Uit de hiervoor onder het kopje ‘vrijspraak van moord’ door het hof vastgestelde feitelijke gang van zaken, blijkt dat verdachte om de eerder vermelde Peugeot is gelopen en zich naar de rechter achterzijde van deze auto heeft bewogen, dat hij toen [het slachtoffer] in het vizier kreeg en dat hij vervolgens zijn linkerarm heeft gestrekt en met het vuurwapen in de richting van [het slachtoffer] heeft geschoten, die zich op dat moment ter hoogte van het linker voorportier van die Peugeot bevond.
Voorts kan op grond van het verrichte pathologisch onderzoek worden vastgesteld dat
[het slachtoffer] is overleden door uitval van vitale hersenfuncties ten gevolge van uitwendig mechanisch perforerend geweld, te weten een doorschot door het hoofd/halsgebied.
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg op 17 mei 2013 verklaard dat hij gericht met een vuurwapen op het slachtoffer heeft geschoten teneinde hem uit te schakelen. Hoewel verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft ontkend zulks te hebben verklaard, houdt het hof de verdachte aan deze verklaring. De raadsman heeft aangevoerd dat deze verklaring van verdachte onjuist vanuit het Duits in het Nederlands is vertolkt en daardoor onjuist in het proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen, maar bij gebrek aan enige aanwijzing daarvoor acht het hof dit niet aannemelijk geworden, zulks temeer niet nu de gewraakte verklaring overeenstemt met hetgeen op de eerder beschreven filmbeelden te zien is: de verdachte strekt zijn linkerarm in de richting van [het slachtoffer] en schiet.
Het gericht met een vuurwapen in de richting van [het slachtoffer] schieten moet naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als zo zeer gericht op de dood van [het slachtoffer], dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte het opzet op dit gevolg heeft gehad.
Het hof acht op grond van het voorgaande en wat overigens uit de bewijsmiddelen volgt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 26 maart 2012 [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
Ten overvloede overweegt het hof dat het op basis van het onderzoek ter terechtzitting en het dossier niet heeft kunnen vaststellen of er aan de evenvermelde komst van de groep personen, waaronder [het slachtoffer], naar [de coffeeshop] in Heerlen op de namiddag van 26 maart 2012 een bijzondere reden -en, des ja, welke reden- ten grondslag heeft gelegen.
De raadsman heeft in dat verband namelijk naar voren gebracht dat het de bedoeling was dat verdachte door hen zou worden meegenomen en doodgeslagen. Die bedoeling is evenwel geenszins aannemelijk geworden.
Dienaangaande overweegt het hof ten eerste dat deze stelling pas voor het eerst op de regiezitting van het gerechtshof op 12 november 2013 door de raadsman van verdachte is betrokken. Voorts is op verzoek van de raadsman ter verificatie van deze stelling door de raadsheer-commissaris een aantal getuigen gehoord, waaronder [getuige 1]. Deze [getuige 1] zou volgens de raadsman op de hoogte zijn geweest van het plan om verdachte mee te nemen en daarna om te brengen en zou dit aan zijn advocaat hebben verteld. Echter, ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft [getuige 1] desgevraagd ontkend zulks te hebben verteld en heeft hij verder verklaard dat hij wel van een gerucht had gehoord dat verdachte zou worden afgeperst, maar dat er zo veel verhalen rondgingen.
Wat hier ook van zij, het door de raadsman geuite vermoeden is naar het oordeel van het hof zonder betekenis voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een door verdachte gepleegde doodslag op [het slachtoffer].
Bespreking van het voorwaardelijke verzoek van de verdediging:
De raadsman heeft gesteld dat op de ter terechtzitting in hoger beroep afgespeelde compilatie van de camerabeelden is te zien dat verdachte, op het moment dat het vuurwapen af ging en [het slachtoffer] dodelijk werd getroffen, niet in de richting van [het slachtoffer] keek. Voor het geval dat het hof zou komen tot een bewezenverklaring heeft de raadsman verzocht om het onderzoek te heropenen en te beslissen dat de camerabeelden zullen worden “opgewaardeerd” zodat beter zichtbaar kan worden gemaakt wat de stand van het hoofd van verdachte was op het moment dat het wapen af ging.
Het betoog van de raadsman begrijpt het hof aldus dat, gelet op het feit dat verdachte op het moment dat het wapen af ging zijn hoofd zou hebben afgewend van het slachtoffer, het hem zou hebben ontbroken aan het opzet op de levensberoving van [het slachtoffer].
Het hof heeft met het oog daarop de compilatie van de camerabeelden in raadkamer nogmaals bekeken en heeft daarop waargenomen dat verdachte, in de aanloop naar het schieten in de richting van [het slachtoffer] en terwijl hij zich bewoog naar de rechter achterzijde van de Peugeot, zijn hoofd al heeft gericht naar [het slachtoffer]. Uit die beelden blijkt verder dat de verdachte het vuurwapen, dat hij in de hand houdt, richtte op het slachtoffer en vervolgens de trekker overhaalde. Ook wanneer hij op het laatste moment het hoofd zou hebben afgewend laat dit onverlet dat hij gericht op [het slachtoffer] schoot. Aan het opzet van verdachte op de levensberoving van [het slachtoffer] zou die omstandigheid dan ook niet kunnen afdoen.
Onder deze omstandigheden bestaat naar het oordeel van het hof niet de noodzaak om de camerabeelden te laten “opwaarderen” voor nader onderzoek naar de stand van het hoofd van verdachte op het moment dat zijn wapen is afgegaan.
Het hof wijst het verzoek dan ook van de hand.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft betoogd dat verdachte primair een beroep op noodweer, subsidiair een beroep op noodweerexces en meer subsidiair een beroep op putatief noodweer toekomt, zodat hij ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
Daartoe is aangevoerd dat verdachte tegen een overmacht van negen personen, onder wie [het latere slachtoffer], is komen te staan, die bedreigend op hem overkwam. Verdachte is door vier van die personen, waaronder [het slachtoffer], in een portiek mishandeld, waarbij [het slachtoffer] gebruik maakte van een ploertendoder. Verdachte heeft zich kunnen verweren met een sneeuwschep en is erin geslaagd de aanvallers de portiek uit te werken. Verdachte is vervolgens constant door de negen personen te verstaan gegeven dat hij, wat hij ook deed, met hen mee zou moeten. Verdachte is de opslagruimte van het pand binnen gegaan, heeft daar een vuurwapen gepakt, is weer naar buiten gekomen en heeft vrijwel direct eenmaal met het vuurwapen in de lucht geschoten om de groep personen af te schrikken. Dat hielp echter niet, want zij gingen niet weg. Verdachte liep vervolgens om de geparkeerde Peugeot heen, waarbij hij werd gevolgd door een persoon. Op enig moment heeft verdachte het vuurwapen in de richting van [het slachtoffer] gericht en is dat wapen afgegaan.
Verdachte bevond zich alzo in een situatie waarin hem meermalen te verstaan werd gegeven dat hij, wat hij zelf ook zou doen, mee moest met de negen personen, en waarin zelfs het in de lucht schieten niet hielp om die personen af te schrikken en ervoor te zorgen dat zij weg zouden gaan. In die situatie heeft hij uiteindelijk uit zelfverdediging op [het slachtoffer] geschoten.
Indien het hof een beroep op noodweer(exces) niet honoreert, heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte mocht menen dat hij zich moest verdedigen tegen een te verwachten dreigende aanval.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Feitelijke gang van zaken
Voorafgaand aan hetgeen het hof hiervoor onder het kopje “door het hof vastgestelde feitelijke gang van zaken” vanaf het tijdstip van 17.36.03 uur heeft gerelateerd, is
op basis van de camerabeelden, in samenhang met wat overigens uit het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het dossier is gebleken2., het volgende te constateren:
- verdachte gaat om 17.35.01 uur (camera 14) de portiek in, waar hij (naar zijn zeggen) door vier personen, waaronder [het slachtoffer], werd mishandeld waarbij [het slachtoffer] gebruik maakte van een ploertendoder;
- een persoon verlaat om 17.35.35 uur (camera 14) de portiek, [het slachtoffer] volgt en komt op straat ten val, waarna verdachte om 17.35.38 uur (camera 14) met een (naar later is gebleken) sneeuwschep uit de portiek komt;
- vervolgens wordt door omstanders tweemaal voorkomen dat verdachte met deze sneeuwschep [het slachtoffer] kan slaan, waarbij verdachte telkens richting de openbare weg wordt teruggedrongen, waarna verdachte naar de opslagruimte loopt om het vuurwapen te halen.
Beoordelingskader
Om een geslaagd beroep te kunnen doen op noodweer(exces) in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, is vereist dat verdachte [het slachtoffer] heeft doodgeschoten, omdat deze gedraging was geboden ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een (onmiddellijk dreigende) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, door [het slachtoffer].
Blijkens de wettelijke omschrijving van noodweer gaat het bij deze strafuitsluitingsgrond om de “verdediging” van bepaalde rechtsgoederen tegen een (wederrechtelijke) aanranding. Dit betekent dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar -naar de kern bezien- als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie. In zo een geval kan ook een beroep op noodweerexces of op putatief noodweer niet slagen.
Ten aanzien van het beroep op noodweer
Het hof stelt voorop dat -gelijk evenoverwogen- in het dossier aanwijzingen zijn te vinden voor de juistheid van de verklaring van verdachte dat hij in de portiek is mishandeld door (in ieder geval) [het slachtoffer], waarbij [voormeld slachtoffer] gebruik heeft gemaakt van een ploertendoder. Immers, uit het dossier blijkt dat op 27 maart 2012, omstreeks 01.05 uur, na zijn aanhouding door de politie letsel is geconstateerd bij verdachte -waarbij moet worden opgemerkt dat uit het dossier niet kan volgen op welk moment dat letsel aan verdachte is toegebracht- en dat in de directe nabijheid van de plaats waar het slachtoffer levenloos is aangetroffen een ploertendoder is aangetroffen. Verdachte heeft zich in de portiek verweerd door een sneeuwschep ter hand te nemen en daarmee het slachtoffer en de anderen uit de portiek te werken.
Het hof is van oordeel dat, aannemende dat verdachte inderdaad is mishandeld in de portiek met een ploertendoder, zich op dat moment een noodweersituatie heeft voorgedaan, aangezien het handelen van verdachte was geboden ter noodzakelijke verdediging tegen de wederrechtelijke aanranding door [het slachtoffer], waarbij de wijze van verdediging naar het oordeel van het hof in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat deze noodweersituatie, nadat verdachte erin was geslaagd om [het slachtoffer] en drie andere personen de portiek uit te werken, was geëindigd. Het hof overweegt daartoe ten eerste dat verdachte, zoals het hof op de camerabeelden waarneemt, na dit incident tot tweemaal toe door omstanders richting de openbare weg is teruggedrongen teneinde te voorkomen dat hij de confrontatie kon zoeken met [het slachtoffer]. Verder blijkt uit de camerabeelden niet dat verdachte daarna alsnog de confrontatie met [het slachtoffer] heeft gezocht en dat het slachtoffer dit evenmin in de richting van verdachte heeft gedaan; [het slachtoffer] houdt zich dan op enige afstand van verdachte bij de geparkeerde Peugeot op.
Voorts neemt het hof op de camerabeelden waar dat de groep van 9 personen, waaronder [het slachtoffer], zich vervolgens rustig over de parkeerplaats beweegt, wat geenszins de veronderstelling wettigt dat verdachte van hen iets te vrezen zou hebben. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat verdachte, zoals is waar te nemen op de camerabeelden, vervolgens rustig en zonder te worden gehinderd of aangevallen over de parkeerplaats naar de glazen deur kon lopen, deze deur met zijn sleutel kon openen en vervolgens de opslagruimte binnen kon gaan. Op de camerabeelden neemt het hof waar dat verdachte noch door [het slachtoffer] noch door één of meer andere personen naar de glazen deur werd gevolgd.
Op dit moment is een nieuwe situatie ontstaan. Verdachte is ongeveer 19 seconden in de opslagruimte gebleven, zonder dat [het slachtoffer] of één van de andere personen in zijn omgeving aanstalten maakte om via dezelfde glazen deur de opslagruimte binnen te gaan dan wel om verdachte buiten bij die deur op te wachten, waaruit het plan tot een hernieuwde aanval zou kunnen worden afgeleid.
Vervolgens blijkt uit de camerabeelden, in samenhang met het dossier, dat verdachte via de glazen deur naar buiten komt en vrijwel direct met het vuurwapen, dat hij binnen in de opslagruimte heeft gehaald, eenmaal in de lucht schiet. Ofschoon de beelden duidelijk zijn, valt daarop, naar het hof heeft vastgesteld, niet waar te nemen dat na dit moment een (onmiddellijk dreigende) aanranding van verdachte door [het slachtoffer] plaatsvindt. Aldus heeft verdachte, zoals het hof ook op de camerabeelden waarneemt, van de rest van de groep personen noch van [het slachtoffer] iets te vrezen.
Verdachte loopt vervolgens om de geparkeerde Peugeot, waarbij [het slachtoffer] zich aanvankelijk in een andere richting beweegt dan verdachte. Verdachte wordt op de hielen gevolgd door een derde persoon; indien hij zich toen bedreigd had gevoeld, had het naar het oordeel van het hof voor de hand gelegen dat hij zich tegen deze persoon had gekeerd. In ieder geval ging van [het slachtoffer] toen geen waarneembare dreiging uit. Desondanks heeft verdachte zodra hij zich aan de rechter achterzijde van deze auto bevond, terwijl het slachtoffer zich op dat moment ter hoogte van het linker voorportier van de auto voortbewoog, gericht op [het slachtoffer] geschoten, die daardoor dodelijk is getroffen.
Bij gebrek aan enige op de camerabeelden waar te nemen of anderszins op grond van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden fysieke cq. verbale dreiging van [het slachtoffer] vanaf het moment dat verdachte schietend vanuit de opslagruimte komt tot aan het moment dat verdachte [het slachtoffer] doodschiet, is het hof van oordeel dat zich toen geen noodweersituatie heeft voorgedaan. De gedraging van verdachte, kort gezegd: het schieten op [het slachtoffer] terwijl [het slachtoffer] niet de confrontatie zocht met verdachte, maar juist van hem wegliep, is er integendeel één, die naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als aanvallend.
Het hof verwerpt het verweer.
Nu geen sprake was van een noodweersituatie waarin verdediging door de verdachte noodzakelijk was, wordt eveneens het beroep op noodweerexces verworpen.
Ten aanzien van het beroep op putatief noodweer
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen heeft verdachte gericht in de richting van [het slachtoffer] geschoten, terwijl op de camerabeelden niet is waar te nemen en evenmin op grond van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat van [het slachtoffer] een fysieke cq. verbale dreiging uitging vanaf het moment dat verdachte schietend vanuit de opslagruimte kwam tot aan het moment dat verdachte [het slachtoffer] doodschoot. Aldus kon verdachte niet redelijkerwijs in de veronderstelling verkeren dat van [het slachtoffer] een onmiddellijk dreigend gevaar van een wederrechtelijke aanranding uitging. Het hof verwerpt daarom eveneens het beroep op putatief noodweer. Bovendien is het naar het oordeel van het hof aldus dat -zoals hiervoor reeds is overwogen- de gedraging van verdachte een gedraging is, die naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als aanvallend. In zo een geval kan, zoals hiervoor al is overwogen, een beroep op putatief noodweer niet slagen. Het daartoe strekkend verweer wordt dan ook verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De rechtbank heeft verdachte ter zake van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof dienovereenkomstig zal beslissen.
De raadsman heeft, gelet op zijn verweer strekkende tot ontslag van rechtsvervolging, niets naar voren gebracht ten aanzien van de op te leggen straf.
Het hof overweegt het volgende.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte was op de middag van 26 maart 2012 bij [de coffeeshop] in Heerlen. [Het slachtoffer] is later die middag, met een aantal andere personen, naar die coffeeshop gekomen. Verdachte zou door [het slachtoffer] zijn mishandeld in een portiek van het pand en heeft enige tijd daarna zonder duidelijke reden, als hoedanig in ieder geval die mishandeling niet kan gelden, aan de openbare weg en te midden van verschillende omstanders met een vuurwapen gericht op [het slachtoffer] geschoten. [Het slachtoffer] is als gevolg van een doorschot in het hoofd/halsgebied overleden.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan doodslag. Dit behoort tot de ernstigste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent. Het opzettelijk benemen van iemands leven is immers de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van dat hoogste rechtsgoed.
Uit de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard volgt reeds dat in beginsel niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van zeer aanzienlijke duur met zich brengt.
Verdachte heeft met zijn handelen de familie en naaste omgeving van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht, zoals onder meer is gebleken uit de schriftelijke slachtofferverklaring opgesteld door [de broer van het slachtoffer] waarvan het hof kennis heeft genomen. Bovendien is daaruit gebleken dat de gewelddadige dood van [het slachtoffer] heeft geleid tot angstgevoelens bij zijn familie.
Bij zijn oordeel heeft het hof ten aanzien van de persoon van de verdachte gelet op de inhoud van het verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 27 februari 2014, waaruit blijkt dat hij in Nederland niet eerder door een strafrechter is veroordeeld, en op de inhoud van het Reclasseringsadvies d.d. 23 juli 2012.
Het hof komt tot een lagere straf dan die waartoe de advocaat-generaal, die bij haar vordering wat betreft de op te leggen straf is uitgegaan van een veroordeling ter zake van moord, heeft gerequireerd.
Alles in ogenschouw nemend komt het hof tot het oordeel dat in het onderhavige geval oplegging van een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is.
Vordering van de benadeelde partij
De nabestaanden van [het slachtoffer] hebben in eerste aanleg als benadeelde partij een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 5.529,90 (bestaande uit begrafeniskosten en kosten van vliegtickets in verband met die begrafenis), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Voorts heeft de advocaat van de benadeelde partij verzocht de verdachte te veroordelen in de kosten van het geding, begroot op een bedrag van EUR 1.920,-- voor het indienen van de vordering en het verschijnen op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Tevens zal het hof de verdachte veroordelen in de kosten van het geding op de wijze zoals door de advocaat van de benadeelde partij is verzocht.
Het hof zal aan de verdachte, die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Doodslag.
Verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, de nabestaanden van
[het slachtoffer], toe ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 5.529,90 (vijfduizend vijfhonderdnegenentwintig euro en negentig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij in eerste aanleg gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op EUR 1.920,00 (duizend negenhonderdtwintig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de nabestaanden van [het slachtoffer], een bedrag te betalen van EUR 5.529,90 (vijfduizend vijfhonderdnegenentwintig euro en negentig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 62 (tweeënzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. J. Huurman-van Asten, voorzitter,
mr. H.D. Bergkotte en mr. J.M. Reijntjes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Biljard, griffier,
en op 17 juli 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mrs. Huurman-van Asten en Reijntjes zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑07‑2014
Daar waar het hof hierna een tijdstip noemt, is dit telkens weer de systeemtijd zoals weergegeven op de camerabeelden.