Zie rov. 3.5.3 van de in cassatie bestreden beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 13 oktober 2016.
HR, 28-09-2018, nr. 17/05736
ECLI:NL:HR:2018:1785
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2018
- Zaaknummer
17/05736
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1785, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑09‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:697, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:697, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1785, Gevolgd
- Vindplaatsen
JIN 2018/202 met annotatie van F. Borger van der Burg-Holstege
JIN 2018/202 met annotatie van F. Borger van der Burg-Holstege
Uitspraak 28‑09‑2018
Partij(en)
28 september 2018
Eerste Kamer
17/05736
EE/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats], Bulgarije,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/03/199100/FA RK 14-3783 van de rechtbank Limburg van 15 september 2015;
b. de beschikkingen in de zaak 200.182.575/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 oktober 2016 en 7 september 2017.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze de beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 28 september 2018.
Conclusie 15‑06‑2018
Zaaknr: 17/05736
Mr. P. Vlas
Zitting: 15 juni 2018
Conclusie inzake:
(bij vervroeging)
[de man],
te [woonplaats],
(hierna te noemen: de man)
tegen
[de vrouw],
te [woonplaats] (Bulgarije),
(hierna te noemen: de vrouw)
Deze zaak heeft betrekking op de vaststelling van alimentatie voor een in Bulgarije wonend kind. In het kader van het bepalen van het toepasselijke recht op de onderhoudsverplichting rijst onder meer de vraag naar de uitleg van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ van de onderhoudsgerechtigde.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. De man en de vrouw hebben de Bulgaarse nationaliteit. Sedert circa 2000 zijn zij woonachtig geweest in Nederland. Zij hebben samengewoond, in Maastricht, van 2006 tot eind 2013. Op [geboortedatum] 2012 is [het kind] (hierna: het kind) geboren in het ziekenhuis te Genk, België. De man heeft het kind naar Bulgaars recht erkend, doch hij is daarvan niet de biologische vader. Het kind heeft eveneens de Bulgaarse nationaliteit.
1.2 De man heeft op 5 juni 2012 om het mogelijk te maken dat de vrouw buiten zijn aanwezigheid met het kind Bulgarije kan uitreizen, een toestemmingsverklaring afgegeven. Op 1 augustus 2014 heeft de man, terwijl de vrouw met het kind voor een korte vakantie in Bulgarije was, zijn toestemmingsverklaring ingetrokken, waardoor de vrouw bij haar vertrek uit Bulgarije op 2 augustus 2014 het kind noodgedwongen in Bulgarije heeft moeten achterlaten.
1.3 De vrouw heeft daarop de rechtbank Limburg verzocht om vervangende toestemming om het uitreisverbod op te heffen en met het kind te kunnen uitreizen uit Bulgarije terug naar Nederland. Bij beschikking van 25 november 2014 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.
1.4 Op 24 oktober 2014 heeft de vrouw zich bij het kind gevoegd en sindsdien verblijven zij, naar de stelling van de vrouw noodgedwongen en tegen hun wil, in het huis van de ouders van de vrouw in Sofia, Bulgarije. Sedert augustus 2015 heeft zij in Bulgarije een baan als junior manager. Het kind gaat sedert september 2015 regelmatig naar de kleuterschool in Bulgarije. Op 20 oktober 2015 zijn de vrouw en het kind uit Nederland uitgeschreven.
1.5 Bij inleidend verzoekschrift van 21 november 2014 heeft de vrouw de rechtbank Limburg verzocht om de bijdrage van de man in het levensonderhoud van het kind primair per 1 juli 2014, dan wel subsidiair per 9 oktober 2014 vast te stellen op een bedrag van € 900 per maand. Bij beschikking van 15 september 2015 heeft de rechtbank deze bijdrage bepaald op € 351,57 per maand, ingaande op de dag dat het kind met de vrouw (weer) verblijf zal hebben in Nederland.
1.6 Van deze beschikking is de vrouw in hoger beroep gekomen bij het hof ’s-Hertogenbosch. Zij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de bijdrage ten behoeve van het kind vast te stellen op € 689 per maand primair ingaande op 1 juli 2014, subsidiair ingaande op 9 oktober 2014, meer subsidiair ingaande per datum indiening verzoekschrift in eerste aanleg.
1.7 Bij tussenbeschikking van 13 oktober 2016 heeft het hof overwogen dat het toepasselijk recht in deze zaak wordt bepaald door het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, gesloten te ’s-Gravenhage op 23 november 2007 (hierna: Alimentatieprotocol). Op grond van art. 3 lid 1 Alimentatieprotocol worden onderhoudsverplichtingen beheerst door het recht van de Staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft. Ingevolge art. 3 lid 2 Alimentatieprotocol is, in het geval van verandering van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde, het recht van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats van toepassing vanaf het tijdstip waarop de verandering is ingetreden (rov. 3.5). Het hof is van oordeel dat het voor de vaststelling van het toepasselijke recht in deze zaak gaat om de vraag in welk land het kind gedurende de looptijd van de onderhoudsverplichting van de man zijn gewone verblijfplaats heeft dan wel op enig moment heeft verkregen (rov. 3.5.1). Het hof heeft overwogen dat de gewone verblijfplaats van de vrouw en het kind ten tijde van de indiening van het inleidend verzoek in Nederland was en dat die gewone verblijfplaats op zeker moment is gewijzigd van Nederland naar Bulgarije, waarbij het hof als datum van wijziging heeft aangesloten bij de maand waarop de vrouw een baan in Bulgarije heeft aanvaard, te weten 1 augustus 2015. Het hof is van oordeel dat op de eventuele onderhoudsverplichting van de man jegens het kind met betrekking tot de periode tot 1 augustus 2015 Nederlands recht van toepassing is en met ingang van 1 augustus 2015 Bulgaars recht (rov. 3.5.4). Het hof heeft partijen opgedragen het hof te informeren over enige vragen met betrekking tot de inhoud van het Bulgaarse recht (rov. 3.7) en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.8 Nadat partijen zich over de inhoud van het Bulgaarse recht hebben uitgelaten, heeft het hof bij eindbeschikking van 7 september 2017 de beschikking van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft, kort gezegd, het volgende overwogen. Het hof handhaaft zijn oordeel over het toepasselijke recht op de onderhavige onderhoudsverplichting (rov. 6.2). Het hof zal met toepassing van Nederlands recht beslissen op het alimentatieverzoek ten aanzien van de periode 21 november 2014 tot 1 augustus 2015 en met toepassing van Bulgaars recht op het alimentatieverzoek ten aanzien van de periode vanaf 1 augustus 2015 (rov. 6.5). Voor het bepalen van de behoefte van het kind naar Nederlands recht sluit het hof aan bij de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en de ‘Tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ (rov. 6.7). De man heeft betoogd dat de levensstandaard in Nederland ongeveer zeven maal zo hoog ligt als in Bulgarije, hetgeen door de vrouw is bestreden (rov. 6.8). Het hof acht het redelijk om bij de vaststelling van de behoefte van het kind mede rekening te houden met de kosten van levensonderhoud in Bulgarije, nu het kind sinds juli/augustus 2014 feitelijk onafgebroken in Bulgarije verblijft (rov. 6.9). Het hof overweegt dat de vrouw geen inzicht heeft gegeven in de feitelijke kosten die zij in Bulgarije voor het kind heeft gemaakt in de periode van 21 november 2014 tot 1 augustus 2015, zodat het hof voor de behoefte van het kind aansluit bij de genoemde Tabel met een correctie nu de behoefte van het kind wordt beïnvloed door zijn verblijf in Bulgarije waar een lagere levensstandaard geldt. De juistheid van de stelling van de man inzake de levensstandaard valt onvoldoende af te leiden uit de door hem overgelegde stukken. Nu partijen onvoldoende inzicht hebben verschaft over de levensstandaard in Bulgarije gaat het hof in redelijkheid uit van een levensstandaard in Bulgarije die de helft lager is dan die in Nederland (rov. 6.10).
1.9 Voor de periode vanaf 1 augustus 2015 heeft het hof overwogen dat naar Bulgaars recht de hoogte van de alimentatie wordt bepaald door de behoefte van de alimentatiegerechtigde en de financiële mogelijkheden van de alimentatieplichtige (rov. 6.26). Het hof gaat voorbij aan de regel van Bulgaars recht dat de plaatselijke sociale dienst moet worden gehoord. Deze regel is te kwalificeren als een bepaling die ziet op de wijze van procederen ten overstaan van de rechter, waarop krachtens art. 10:3 BW Nederlands recht van toepassing is (rov. 6.28). Ter bepaling van de behoefte van het kind naar Bulgaars recht overweegt het hof dat ook in de onderhavige situatie waarin geen sprake is van een huwelijk, maar van een samenwoningsrelatie, rekening wordt gehouden met de welstand waarin het kind ten tijde van de samenwoning van de ouders verkeerde (rov. 6.32).
1.10 De man heeft tegen de tussenbeschikking van 13 oktober 2016 en tegen de eindbeschikking van het hof van 7 september 2017 (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen en een bezemklacht. Vooraf merk ik op dat het verzoekschrift tot cassatie op verschillende plaatsen de nodige precisie ontbeert. Zo wordt op p. 1, derde alinea, cassatieberoep ingesteld tegen zowel de tussenbeschikking als de eindbeschikking, terwijl op p. 3 van het verzoekschrift is vermeld dat de rechts- en motiveringsklachten gericht zijn tegen de eindbeschikking. Dat op p. 3 niet ook de tussenbeschikking is vermeld, berust vermoedelijk op een vergissing. In verschillende onderdelen is voorts niet met precisie vermeld tegen welke rechtsoverwegingen van de bestreden beschikking(en) de klachten zijn gericht. Hoewel de onderdelen op dit punt niet voldoen aan de eisen die aan een cassatiemiddel mogen worden gesteld, blijkt meestal uit de context van de klacht en de daarop gegeven toelichting tegen welke rechtsoverweging wordt opgekomen.
2.2
In cassatie is – terecht – onbestreden dat het toepasselijke recht op het onderhavige alimentatieverzoek wordt bepaald door art. 3 Alimentatieprotocol.2.Krachtens art. 3 lid 1 Alimentatieprotocol worden onderhoudsverplichtingen beheerst door het recht van de Staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft. Het tweede lid van art. 3 bepaalt dat in het geval van verandering van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde, het recht van de nieuwe gewone verblijfplaats van toepassing is vanaf het tijdstip waarop de verandering intreedt.
2.3
Onderdeel I klaagt dat het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan de term ‘gewone verblijfplaats’ als bedoeld in art. 3 Alimentatieprotocol, waardoor het ten onrechte Nederlands recht van toepassing heeft geacht op de periode van 21 november 2014 tot 1 augustus 2015. Volgens het onderdeel brengt ‘verdragsconforme uitleg’ mee dat ook op die periode Bulgaars recht van toepassing is. Het onderdeel betoogt dat het hof in strijd heeft gehandeld met art. 25 Rv door geen Bulgaars recht toe te passen. De klacht is kennelijk gericht tegen rov. 3.5.2-3.5.4 van de tussenbeschikking.
2.4
Het Alimentatieprotocol voorziet niet in een definitie van de term ‘gewone verblijfplaats’. In het Toelichtend Rapport Report van Andrea Bonomi wordt over dit begrip het volgende vermeld:
’41 The Protocol does not define the concept of habitual residence. The same is true of the many Hague Conventions that use this concept as a criterion for determination of the applicable law or the authorities’ jurisdiction, including the Convention. The task of determining in a specific case whether the creditor is resident in one State or the other falls on the authority seized; the latter is required, however, to seek a uniform concept, based on the Protocol’s purpose, rather than apply internal law criteria.
42 It should be noted that the criterion selected is that of habitual residence, which implies a measure of stability. Mere residence of a temporary nature is not sufficient to determine the law applicable to the maintenance obligation. If, for instance, the maintenance creditor lives for a few months in a country other than that in which he is established, for the purposes of schooling or to engage in a temporary activity, this should not in principle modify the habitual residence, nor the law applicable to the maintenance obligation under Article 3.’3.
2.5
Uit het Toelichtend Rapport blijkt dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een zekere duurzaamheid impliceert. Een verblijf van tijdelijke aard is niet voldoende om van een gewone verblijfplaats te spreken.4.In rov. 3.5.2 van de tussenbeschikking heeft het hof in het kader van de uitlegging van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in overeenstemming met art. 20 Alimentatieprotocol rekening gehouden met het internationale karakter van het Alimentatieprotocol en met de noodzaak de uniforme toepassing ervan te bevorderen. Het hof heeft voor de uitleg van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van het HvJEU ten aanzien van dit begrip in de Verordening Brussel II-bis.5.Ook sluit de uitleg van dit begrip aan bij de rechtspraak van Uw Raad.6.Ik wijs erop dat het HvJEU in een recente prejudiciële beslissing heeft geoordeeld dat het bevoegd is om het Alimentatieprotocol uit te leggen.7.Het HvJEU heeft in deze beslissing ook overwogen dat het stelsel van het Alimentatieprotocol ertoe strekt de voorspelbaarheid van het toepasselijke recht te waarborgen door ervoor te zorgen dat het aangewezen recht een voldoende nauwe band met de betrokken gezinssituatie vertoont (rov. 41) en dat art. 3 lid 1 Alimentatieprotocol het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de schuldeiser van toepassing verklaart, omdat dit recht de meest nauwe band heeft met de situatie van de schuldeiser en derhalve het meest geschikt lijkt om de concrete problemen van de onderhoudsgerechtigde te regelen (rov. 42). Het HvJEU heeft in deze beslissing geen nadere omschrijving gegeven van het begrip ‘gewone verblijfplaats’, hetgeen in de desbetreffende prejudiciële zaak ook niet aan de orde was. Gelet op de vaste rechtspraak van het HvJEU over dit begrip in het kader van de Verordening Brussel II-bis, is voldoende duidelijk welke invulling aan dit begrip moet worden gegeven, ook als het begrip wordt gebruikt als aanknopingsfactor van de conflictregeling in andere verordeningen op het gebied van het internationaal privaatrecht. Voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJEU zie ik dan ook geen noodzaak. De invulling die het hof in rov. 3.5.3 en 3.5.4 van de tussenbeschikking in het licht van de feiten en omstandigheden heeft gegeven aan de inhoud van het begrip ‘gewone verblijfplaats’, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Onjuist is de door de klacht verdedigde stelling dat de ‘gewone verblijfplaats’ dient te worden opgevat als de ‘feitelijke verblijfplaats’ van de onderhoudsgerechtigde. Het hof heeft op basis van de feiten en omstandigheden geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van het kind in de periode van 21 november 2014 tot 1 augustus 2015 in Nederland is gelegen en dat derhalve in die periode de onderhoudsverplichting ingevolge art. 3 lid 1 Alimentatieprotocol wordt beheerst door Nederlands recht. Van een schending van art. 25 Rv is evenmin sprake. Het onderdeel faalt.
2.6
Onderdeel II klaagt dat het hof, hoewel Bulgaars recht van toepassing is op de onderhoudsverplichtingen over de periode vanaf 1 augustus 2015, is uitgegaan van Nederlandse normen en maatstaven. De klacht is kennelijk gericht tegen rov. 6.32 en 6.33 van de eindbeschikking. Het onderdeel (zie de toelichting onder 2.1) betoogt dat het oordeel in rov. 6.32 onbegrijpelijk is in het licht van de toelichting op art. 3 Alimentatieprotocol, waarbij om discriminatie te voorkomen is gekozen voor het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde, omdat juist voor iedere onderhoudsgerechtigde in dat land dezelfde maatstaven dienen te gelden.
2.7
Hierover merk ik het volgende op. In rov. 6.32 van de eindbeschikking gaat het hof nader in op de uitleg van art. 59 lid 5 van het Bulgaarse Familierechtwetboek. Uit de door het hof aangehaalde toelichtingen zou kunnen worden afgeleid dat naar Bulgaars recht voor het vaststellen van de behoefte van het kind wordt gekeken naar diens welstand ten tijde van de samenwoning van de ouders voor zover de ouders met elkaar gehuwd zijn geweest. Het hof heeft overwogen dat, voor zover dit een juiste interpretatie van het Bulgaarse recht zou zijn, het hof daaraan op grond van art. 13 Alimentatieprotocol voorbijgaat, omdat dit in strijd zou zijn met de openbare orde in Nederland. Dit leidt ertoe dat het hof, hoewel in het onderhavige geval de man en de vrouw niet gehuwd zijn geweest, ter bepaling van de behoefte van het kind naar Bulgaars recht rekening houdt met zijn welstand ten tijde van de samenwoning van de ouders. Het hof stelt de behoefte van het kind vast op een bedrag van € 351 per maand, te vermeerderen met € 32 per maand aan kinderbijslag. Ter onderbouwing verwijst het hof naar rov. 6.10 eindbeschikking, waarin het de behoefte van het kind heeft vastgesteld voor de periode tot 1 augustus 2015 (de periode waarop Nederlands recht van toepassing is).
2.8
In cassatie is onbestreden de toepassing van de exceptie van de openbare orde door het hof. Op grond van de exceptie van de openbare orde opgenomen in art. 13 Alimentatieprotocol kan het hof het aangewezen recht, in dit geval het Bulgaarse recht, terzijde stellen voor zover de gevolgen van deze toepassing kennelijk strijdig zijn met de openbare orde van het forum. De bepaling stemt onder meer overeen met art. 11 lid 1 van het Haagse Alimentatieverdrag.8.Een bepaling inzake de werking van de openbare orde is gebruikelijk in internationale instrumenten (verdragen, verordeningen) op het gebied van het internationaal privaatrecht en zo ook in de verdragen die in het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht tot stand komen.9.Het oordeel van het hof is geenszins onbegrijpelijk. Het onderdeel gaat er bovendien aan voorbij dat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Het onderdeel faalt derhalve.
2.9
Het onderdeel klaagt voorts dat onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof Nederlandse maatstaven heeft toegepast bij de bepaling van de hoogte van de onderhoudsverplichting.10.Dat het hof ter vaststelling van de behoefte van het kind op grond van art. 59 lid 5 van het Bulgaarse Familiewetboek ook heeft gekeken naar de welstand ten tijde van de samenwoning van de ouders in Nederland is op basis van het voorgaande niet onjuist of onbegrijpelijk. De klacht bouwt voort op het voorgaande onderdeel en moet het lot daarvan delen.
2.10
Vervolgens betoogt het onderdeel dat het hof in strijd heeft gehandeld met art. 25 Rv door een eigen interpretatie van het Bulgaarse recht te geven naar Nederlandse opvattingen.11.De klacht mist feitelijke grondslag. In het slot van rov. 6.32 van de eindbeschikking heeft het hof overwogen dat het in zijn oordeel zal aansluiten bij art. 59 lid 5 van het Bulgaarse Familiewetboek door rekening te houden met de welstand van het kind toen de ouders nog in Nederland samenwoonden. De klacht dat het hof daarbij een eigen interpretatie naar Nederlandse opvattingen heeft gegeven en had moeten onderzoeken op welke wijze en volgens welke normen en maatstaven naar Bulgaars recht de behoefte berekend had moeten worden berust op een verkeerde lezing van de bestreden rechtsoverweging. Voor zover de klacht ervan uitgaat dat het hof een onjuiste interpretatie van het Bulgaarse recht heeft gegeven, strandt de klacht op art. 79 lid 1, onder b, RO.
2.11
Onderdeel III bevat verschillende klachten en is gericht tegen het oordeel in rov. 6.10, 6.33 en 6.39 van de eindbeschikking. Het onderdeel klaagt dat het hof de hoofdregel van art. 150 Rv heeft miskend door de bewijslast voor het bepalen van de behoefte van het kind te leggen bij de man in plaats van bij de vrouw. In dat kader heeft het hof de devolutieve werking miskend, nu de man reeds in eerste aanleg het verweer heeft gevoerd dat de levensstandaard in Nederland zeven maal hoger is dan in Bulgarije. Voorts bevat het onderdeel de klacht dat het hof in strijd met art. 149 Rv heeft miskend en onvoldoende heeft toegelicht dat niet-betwiste feiten vaststaan. Daarnaast heeft hof bij de vaststelling van de behoefte van het kind, waarin naar redelijkheid door het hof is uitgegaan van een levensstandaard in Bulgarije die de helft lager is dan die in Nederland, kort gezegd, niet toegelicht wat met ‘naar redelijkheid’ is bedoeld. Het onderdeel bevat voorts nog de klacht dat voor zover het hof de materiële redelijkheidsnorm op het oog zou hebben gehad, het heeft miskend dat deze norm aan het Nederlandse recht is ontleend, terwijl het Bulgaarse recht van toepassing is voor de periode vanaf 1 augustus 2015.
2.12
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Hetgeen door het hof in rov. 6.10 van de eindbeschikking is overwogen betreft geen oordeel over de bewijslast of de verdeling daarvan. Immers, ter bepaling van de behoefte van het kind heeft het hof aansluiting gezocht bij aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en de ‘Tabel eigen aandeel kosten kinderen’ en niet bij de door partijen aangevoerde kosten. Het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens de samenwoning is, zoals het hof in rov. 6.7 van de eindbeschikking heeft overwogen, leidend. De klachten die zijn gebaseerd op de aanname dat in de bestreden rechtsoverweging een oordeel is gegeven over de bewijslast of de verdeling daarvan berusten derhalve op een verkeerde lezing van de beschikking.12.Dat de man reeds in eerste aanleg is ingegaan op de stelling dat de levensstandaard in Nederland circa zeven maal hoger ligt dan in Bulgarije doet aan dat oordeel niet af. Van een schending van de devolutieve werking is dan ook geen sprake.
2.13
De klacht dat onduidelijk is welke redelijkheid het hof bedoelt bij de overweging in rov. 6.10 van de eindbeschikking dat ‘het hof in redelijkheid [zal] uitgaan van een levensstandaard in Bulgarije die de helft lager is dan die in Nederland (…)’ faalt eveneens, nu ook deze klacht berust op een verkeerde lezing van de bestreden rechtsoverweging. Hoewel voor het vaststellen van de behoefte van het kind is aangesloten bij de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, heeft het hof de vrijheid om hiervan af te wijken.13.Dit heeft het hof gedaan, omdat het in rov. 6.9 van de eindbeschikking – onbestreden in cassatie – heeft overwogen het redelijk te achten bij de vaststelling van de behoefte van het kind mede rekening te houden met de kosten van levensonderhoud in Bulgarije. Nu de man onvoldoende zijn stelling heeft onderbouwd dat de levensstandaard in Nederland zeven maal hoger ligt dan in Bulgarije en de vrouw geen inzage heeft kunnen geven in de feitelijke kosten die zij in Bulgarije heeft gemaakt, is het oordeel van het hof om in redelijkheid uit te gaan van een levensstandaard in Bulgarije die de helft lager is dan die in Nederland niet onbegrijpelijk.
2.14
Onderdeel IV is kennelijk gericht tegen de laatste alinea in rov. 6.28 van de eindbeschikking, waarin het hof heeft overwogen dat art. 15 lid 6 van de Bulgaarse Wet op de Kinderbescherming is te kwalificeren als een bepaling die ziet op de wijze van procederen ten overstaan van de rechter. Nu ingevolge art. 10:3 BW op de wijze van procederen Nederlands recht van toepassing is, is het hof aan de genoemde bepaling van Bulgaars recht – die voorschrijft om de plaatselijke (Bulgaarse) sociale dienst te horen over het welzijn van de woonomstandigheden van het kind – voorbijgegaan. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat deze bepaling zowel procesrechtelijke als materieelrechtelijke elementen bevat. Het onderdeel erkent dat de genoemde verplichting van de Bulgaarse rechter om de sociale dienst ter zitting te horen een norm van processuele aard is.14.Volgens het onderdeel zijn de omstandigheden die de sociale dienst bij de vaststelling van de behoefte in beschouwing moet nemen, materiële en door de rechtspraak ontwikkelde normen, die het hof had moeten toepassen. Het hof heeft voorts onvoldoende toegelicht waarom het deze materieelrechtelijke elementen naast zich heeft neergelegd. Volgens het onderdeel heeft het hof ook art. 25 Rv geschonden.
2.15
Art. 15 lid 6 van de Bulgaarse Wet op de Kinderbescherming is door het hof gekwalificeerd als een bepaling die ziet op de wijze van procederen. Het hof heeft geoordeeld dat op de wijze van procederen ten overstaan van de Nederlandse rechter krachtens art. 10:3 BW Nederlands recht van toepassing is en niet het Bulgaarse recht. Dit oordeel is (terecht) in cassatie onbestreden. Het hof heeft, anders dan het onderdeel betoogt, wel degelijk aandacht besteed aan de door de man overgelegde legal opinion van een Bulgaarse advocaat (zie rov. 6.28 en 6.29 van de eindbeschikking). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat voor de vaststelling van de behoefte van het kind moet worden uitgegaan van de welstand waarin het kind tijdens de samenwoning van partijen verkeerde en heeft geen grond gezien om voor de periode vanaf 1 augustus 2015 van een andere behoefte uit te gaan dan voor de periode vóór 1 augustus 2015 (rov. 6.33 van de eindbeschikking). Het oordeel van het hof is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. Van een schending van art. 25 Rv is geen sprake. Het onderdeel faalt derhalve.
2.16
Onderdeel V bevat een veegklacht die voortbouwt op het slagen van een of meer van de voorgaande onderdelen. Nu alle voorafgaande onderdelen falen, faalt ook deze veegklacht.
2.17
Ik geef Uw Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2018
Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, ’s-Gravenhage 23 november 2007, Trb. 2011, 145. Het Alimentatieprotocol is op 1 augustus 2013 in werking getreden voor de lidstaten van de Europese Unie (met uitzondering van Denemarken en het Verenigd Koninkrijk) en Servië. De lidstaten van de Europese Unie hebben het Alimentatieprotocol reeds voorlopig toegepast vanaf 18 juni 2011. Met ingang van laatstgenoemde datum is de Alimentatieverordening (nr. 4/2009, PbEU 2009, L 7/1) van toepassing geworden. In art. 15 Alimentatieverordening wordt voor het toepasselijke recht op onderhoudsverplichtingen verwezen naar het Alimentatieprotocol. Het Alimentatieprotocol heeft krachtens art. 2 universele werking. Zie in het algemeen over de Alimentatieverordening: P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, hoofdstuk M-a.
Rapport Explicatif/Explanatory Report by Andrea Bonomi, Hague Conference on Private International Law, 2013, p. 31. Het Rapport is opgesteld in het Frans en het Engels, de beide officiële talen van de Haagse Conferentie, en is te vinden op de website van de Haagse Conferentie (www.hcch.net), waar eveneens de (niet-officiële) Nederlandse vertaling van het Rapport is opgenomen.
Zie ook Asser/Vonken 10-II 2016/523; L.Th.L.G. Pellis, Groene Serie Personen- en familierecht, art. 3 Haags alimentatieprotocol 2007, aant. 3.2.
HvJEG 2 april 2009, zaak C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225, Jur. 2009, p. I-02805, NJ 2009/457, m.nt. Th.M. de Boer ('A'); HvJEU 22 december 2010, zaak C-497/10 PPU, ECLI:EU:C:2010:829, Jur. 2010, p. I-14309, NJ 2011/500, m.nt. Th.M. de Boer (Mercredi/Chaffe). Zie voor een overzicht van het gebruik van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in andere internationale instrumenten: I. Curry-Sumner, Gewone verblijfplaats in de Erfrechtverordening, Tijdschrift Erfrecht 2015/4. Zie ook E.N. Frohn, Kroniek IPR/internationaal familierecht, FJR 2015/66.
Zie HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833, NJ 2012/311, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.4.3.
HvJEU 7 juni 2018, zaak C-83/17, ECLI:EU:C:2018:46 (KP/LO).
Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, gesloten te ’s-Gravenhage op 2 oktober 1973, Trb. 1974, 86. Het Alimentatieprotocol treedt in de betrekkingen tussen de verdragsluitende staten in de plaats van het Alimentatieverdrag 1973 (zie art. 18 Alimentatieprotocol).
Zie ook Explanatory Report van Andrea Bonomi, a.w., nr. 176, p. 67.
Zie de toelichting in het verzoekschrift tot cassatie onder 2.2.
Zie de toelichting in het verzoekschrift tot cassatie onder 2.3.
Zie de onderdelen 3.2, 3.3, 3.4, 3.5 en 3.7 van de toelichting bij onderdeel III.
Zie o.a. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, NJ 2016/125, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie onder 4.5 van de toelichting bij onderdeel IV.