Hof 's-Hertogenbosch, 19-04-2016, nr. 200.167.720, 01
ECLI:NL:GHSHE:2016:1516
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-04-2016
- Zaaknummer
200.167.720_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:1516, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑04‑2016; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:650
ECLI:NL:GHSHE:2016:650, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑02‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:1516
- Wetingang
art. 112 Burgerlijk Wetboek Boek 5
art. 112 Burgerlijk Wetboek Boek 5
Uitspraak 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Artikel 5:112 lid 3 BW. Vereniging naast Vereniging van Eigenaars. Geen verplicht lidmaatschap aangenomen; ook niet op andere gronden verplichting tot betaling van bijdrage naast die aan de VvE.
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.167.720/01
arrest van 19 april 2016
in de zaak van
Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat
“De Middelburcht” U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.J. Boogers te Boxtel,
tegen:
[geïntimeerde] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 23 februari 2016 in het hoger beroep van het door de kantonrechter te Middelburg van de rechtbank Zeeland-West-Brabant onder zaaknummer/rolnummer 3099147/14-3482 tussen partijen gewezen vonnis van 15 oktober 2014.
6. Het verdere verloop van het geding
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 23 februari 2016;
- de akte van de Vereniging van 8 maart 2016.
De Vereniging heeft arrest gevraagd.
7. De verdere beoordeling
7.1
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de Vereniging in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over
- 1.
de vraag of de eiswijziging in de memorie van grieven op de voorgeschreven wijze aan [geïntimeerde] kenbaar is gemaakt (r.o. 4.7), en
- 2.
de vraag wat zich per 1 januari 2015 in de situatie van [geïntimeerde] heeft voorgedaan (r.o. 4.8).
De Vereniging is in haar akte op beide vragen ingegaan.
Ad 1
7.2
De Vereniging heeft in haar akte laten weten dat volgens haar de vordering in hoger beroep materieel ongewijzigd is gebleven, zodat geen sprake is van een eiswijziging die op grond van artikel 130 lid 3 Rv aan de niet verschenen geïntimeerde kenbaar gemaakt dient te worden. Het hof deelt dit standpunt niet, zoals blijkt uit het tussenarrest. Voor dat geval verzoekt de Vereniging uit te gaan van de oorspronkelijke vordering. Dat zal het hof doen, nu uit de akte blijkt dat de eiswijziging niet op de voorgeschreven wijze aan [geïntimeerde] kenbaar is gemaakt.
Zoals in het tussenarrest van 23 februari 2016 onder 4.3 weergegeven, gaat het hierbij om de vordering van de Vereniging tot, samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
- -
een bedrag van € 986,65 met de overeengekomen rente van 0,5% per maand over € 892,= vanaf 16 mei 2014,
- -
de maandelijkse bijdragen vanaf juni 2014 van € 223,= per maand, vermeerderd met een eventuele wijziging van deze bijdrage en de daarover vervallen rente,
- -
de proceskosten.
Het bedrag van € 986,65 bestaat uit € 892,= aan onbetaalde bijdragen over januari tot en met mei 2014, € 80,95 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 13,70 aan rente tot 16 mei 2014.
Ad 2
7.3
De Vereniging heeft in haar akte laten weten dat zij op 28 november 2014 van [geïntimeerde] de mededeling heeft ontvangen dat zij is verhuisd en dat haar appartement, waarvan zij wel eigenaar blijft, per 1 januari 2015 aan een derde wordt verhuurd. Door [geïntimeerde] is haar nieuwe adres niet vermeld, terwijl zij in de Basisadministratie Personen ingeschreven is gebleven als bewoonster van haar appartement hoewel zij daar niet langer woont of verblijft. Dat [geïntimeerde] over 2015 niets meer verschuldigd is aan de Vereniging staat hier los van, aldus de Vereniging. De reden hiervoor is dat de dienstverlening van de Vereniging per 1 januari 2015 is overgeheveld naar de Vereniging van Eigenaars (verder: VvE), zodat de bewoners de bijdragen vanaf die datum niet langer aan de Vereniging maar aan de VvE verschuldigd zijn. Hiermee heeft de Vereniging de door het hof opgeworpen vraag genoegzaam beantwoord.
7.4
[geïntimeerde] is geen lid geworden van de Vereniging en zij was daartoe volgens haar ook niet verplicht. De kantonrechter heeft [geïntimeerde] hierin gevolgd. Hierop hebben de eerste twee grieven van de Vereniging betrekking. Volgens de Vereniging bevat de splitsingsakte een regeling als bedoeld in artikel 5:112 lid 3 BW zodat ten aanzien van [geïntimeerde] sprake is van een verplicht en onopzegbaar lidmaatschap van de Vereniging.
7.5
Artikel 5:112 lid 3 BW bepaalt met betrekking tot de inhoud van het reglement dat in de splitsingsakte is opgenomen dat het reglement een regeling kan inhouden krachtens welke aan alle of bepaalde appartementsrechten mede verbonden is het lidmaatschap van een andere, nader in het reglement omschreven vereniging of coöperatie, voor zover dit lidmaatschap in overeenstemming is met de statuten van die vereniging of coöperatie. Volgens de Vereniging volgt uit de wet noch uit de parlementaire geschiedenis dat in de splitsingsakte expliciet moet worden opgenomen dat bewoners, naast het kwalitatieve lidmaatschap van de VvE, ook verplicht lid zijn van een andere vereniging. Volgens de Vereniging komt het aan op de uitleg van de desbetreffende bepalingen van de splitsingsakte en de bedoeling die partijen daar destijds hebben gehad. De Vereniging heeft hierbij het oog op de artikelen 3 en 4 van het reglement in de splitsingsakte.
Deze bepalingen luiden als volgt:
Artikel 3
1. Ieder der eigenaren is gerechtigd zijn recht van appartement te vervreemden of te bezwaren.
2. Vervreemding is alleen mogelijk aan personen, die een schriftelijke verklaring kunnen overleggen van de coöperatieve vereniging dat zij als lid van de vereniging zijn toegelaten.
3. Het in gebruik afstaan van zijn recht van appartement door de eigenaar is alleen mogelijk aan personen ten aanzien van wie de eigenaar een schriftelijke verklaring kan overleggen, dat hem is toegestaan zijn recht op de diensten van de coöperatieve vereniging door hen te laten uitoefenen.
Artikel 4
Het gebruik van het recht van appartement is slechts toegestaan:
a. door een eigenaar: zolang als hij lid is van de coöperatieve vereniging;
b. door een gebruiker niet-eigenaar: zolang als hij op grond van de in artikel 3 lid 3 bedoelde verklaring recht heeft op de diensten van de coöperatieve vereniging.
Hieruit vloeit volgens de Vereniging voort dat iedere eigenaar lid moet zijn of worden van destijds de coöperatie en sinds de omzetting daarvan per 31 december 2013 van de Vereniging.
7.6
Het hof overweegt hierover het volgende. Anders dan de Vereniging voorstaat, acht het hof voor het aannemen van een kwalitatief en onopzegbaar lidmaatschap van de Vereniging naast dat van de VvE een expliciete vermelding daarvan in de splitsingsakte een vereiste. Een VvE kent een bijzondere regeling die afwijkt van de regeling van de ‘gewone’ vereniging in Titel 2 van Boek 2 van het BW. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de mogelijkheid om aan het appartementsrecht het lidmaatschap van een extra coöperatie of vereniging naast de VvE te verbinden is ingegeven door de behoefte aan een aparte coöperatie of vereniging ter behartiging van bepaalde belangen. In de memorie van toelichting op de Herziening van de regeling in het Burgerlijk Wetboek betreffende splitsing in appartementen (1970-71, 10.987 nr. 3) is dit als volgt omschreven:
5. In artikel 875f van het ontwerp is voorts als derde lid bepaald dat het in de akte van splitsing vervatte reglement bovendien een regeling kan inhouden, krachtens welke aan alle of bepaalde appartementsrechten mede verbonden is het lidmaatschap van een andere, nader in het reglement omschreven vereniging, uiteraard voor zover dit in overeenstemming is met de statuten van die vereniging.
Deze nieuwe bepaling is opgenomen, omdat in de praktijk bij grote flatgebouwen of groepen van gebouwen behoefte is gebleken aan een vereniging die zich ten doel stelt de behartiging van een of meer bepaalde gemeenschappelijke belangen van bepaalde groepen appartementseigenaars; b.v. wanneer een deel van het gebouw, de parterre, alleen winkels bevat en voor een ander deel uit woningen bestaat. Het kan wenselijk zijn dat de appartementseigenaars wier recht een woning omvat, nog een afzonderlijke vereniging vormen ter behartiging van belangen die zij, en niet de overige appartementseigenaars, gemeen hebben. Het kan b.v. ook gaan om het onderhoud van een installatie waarbij alleen de bewoners van de etages, niet ook die van de parterrewoningen belang hebben, zoals een lift. Het lidmaatschap van die andere vereniging dient dan verbonden te worden aan de hoedanigheid van appartementseigenaar, in die zin dat de verkrijging van zo'n appartementsrecht de verkrijger automatisch, kwalitatief, lid van die vereniging doet worden.
Denkbaar is ook dat de andere vereniging, waarvan mede de appartementseigenaars van een naburige appartementsgemeenschap welker reglement een overeenkomstige bepaling bevat, lid zijn, zich ten doel stelt gemeenschappelijke belangen van de appartementseigenaars van beide gemeenschappen te behartigen en daartoe bij voorbeeld een tennisbaan in eigendom heeft.
Het praktische verschil met de vereniging van eigenaars die ingevolge artikel 875f lid 1 onder e bij elke akte van splitsing moet worden opgericht, komt hierop neer dat van de vereniging van eigenaars noodzakelijk alle appartementseigenaars, aan wie de in één splitsing betrokken goederen toebehoren, lid zijn. Anderzijds kunnen geen andere personen lid van de vereniging van eigenaars zijn; ook niet bijvoorbeeld alle of bepaalde personen die appartementsrechten hebben in een andere, al dan niet gelijktijdig, door splitsing van een ander gebouw (of andere groep gebouwen) tot stand gebrachte gemeenschap. Wanneer nu in die andere gemeenschap een overeenkomstige behoefte bestaat en een gecombineerde behartiging van het belang waarom het daar en hier gaat, doeltreffender en minder kostbaar is, ligt het oprichten van een speciaal hiertoe bestemde andere vereniging voor de hand en kan het gewenst zijn dat het lidmaatschap daarvan aan de appartementsrechten in beide gemeenschappen wordt verbonden.
Uit deze omschrijving blijkt dat het bij de regeling als bedoeld in artikel 5:112 lid 3 BW gaat om de behartiging van specifieke belangen die een van de VvE onderscheiden coöperatie of vereniging wenselijk doet zijn. Voor een andere strekking van de bepaling zijn geen aanknopingspunten te vinden; de aangehaalde passage uit de memorie van toelichting is ook nu nog het uitgangspunt (Asser/Mijnssen, Van Velten en Bartels 5* 2008 nr. 432-434). Een dergelijke strekking veronderstelt dat de regeling die in het reglement van een splitsingsakte wordt opgenomen specifiek omschrijft welk belang de andere vereniging of coöperatie behartigt en expliciet vermeldt dat appartementseigenaren naast het lidmaatschap van de VvE ook verplicht lid zijn van die andere vereniging of coöperatie. Daaraan voldoen de bepalingen in de splitsingsakte waar de Vereniging zich op beroept niet. Afgezien daarvan wordt het argument van de Vereniging dat het hier gaat om een kwalitatief en daardoor onopzegbaar lidmaatschap ondergraven door de omstandigheid dat de statuten van destijds de coöperatie en nu de Vereniging anders bepalen aangezien hierin wordt uitgegaan van de afzonderlijke opzegbaarheid van het lidmaatschap (artikel 8 respectievelijk artikel 9). Voor het overige zijn door de Vereniging geen feiten of omstandigheden aangedragen die tot een ander oordeel leiden.
7.7
Een en ander brengt het hof tot dezelfde conclusie als de kantonrechter op dit punt, zodat de grieven I en II wordt verworpen.
7.8
Grief III betreft het beroep van de Vereniging op redelijkheid en billijkheid als grondslag voor haar vordering. De kantonrechter heeft geoordeeld dat deze beginselen op zich geen rechtsgrond vormen voor een verplichting tot betaling van een door (de leden van) de Vereniging vastgestelde bijdrage. De Vereniging onderbouwt haar standpunt met een verwijzing naar jurisprudentie waarin volgens haar een dergelijke rechtsgrond voor kosten van beheer van gemeenschappelijke voorzieningen en ruimten is aanvaard. De situatie waar het in de door de Vereniging bedoelde gevallen om gaat, verschilt evenwel wezenlijk van de onderhavige zaak. In die gevallen ging het, in de terminologie van prof. mr. A.A. van Velten, om collectief terreinbeheer ofwel ‘parkmanagement’ (Een vereniging van eigenaren is geen vereniging van eigenaars!WPNR 2011, 6889), en niet om de situatie dat juist wel een VvE voor dat doel voorhanden is. In die laatste situatie is voor het aannemen van een verplichting tot betaling van een door de naast die VvE bestaande vereniging als waarvan in dit geval sprake is, in de door de Vereniging bedoelde beginselen geen rechtsgrond te vinden. Grief III wordt daarom verworpen.
7.9
Grief IV, ten slotte, betreft de verwerping door de kantonrechter van het beroep door de Vereniging op artikel 6:212 BW inzake ongerechtvaardigde verrijking. Voor zover de Vereniging in haar toelichting op deze grief verwijst naar uitspraken die betrekking hebben op collectief terreinbeheer geldt daarvoor hetzelfde als hiervoor bij grief III overwogen, zodat daaraan geen argumenten zijn te ontlenen voor de onderhavige zaak.
7.10
Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Voor een beroep op deze bepaling is vereist dat sprake is van verrijking van de een, verarming van een ander, een voldoende verband tussen de verrijking van de een en de verarming van de ander en het ontbreken van redelijke grond voor de verrijking.
Door de Vereniging is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is van verrijking doordat zij de door de Vereniging in rekening gebrachte servicekosten en het voorschot op de energiekosten niet betaalt. Tot betaling van de daadwerkelijk gemaakte energiekosten is [geïntimeerde] evenwel bereid en van aan haar ten goede komende dienstverlening, naast de hier niet ter discussie staande beheerskosten waar de bijdrage aan de VvE tegenover staat, is onvoldoende gebleken. Dit betekent dat het beroep op artikel 6:212 BW reeds hierop strandt, zodat ook grief IV wordt verworpen.
7.11
Op grond van deze overwegingen komt het hof tot de slotsom dat de vorderingen van de Vereniging vanwege het ontbreken van een grondslag daarvoor niet voor toewijzing in aanmerking komen. Voor het overige zijn door de Vereniging geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat het in algemene termen gestelde bewijsaanbod van de Vereniging als niet relevant wordt gepasseerd.
7.12
Nu alle grieven zijn verworpen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van de Vereniging in de kosten van het hoger beroep.
8. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de Vereniging in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en A.J. Henzen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 april 2016.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Artikel 5:112 lid 3 BW. Vereniging naast Vereniging van Eigenaars. Geen verplicht lidmaatschap aangenomen; ook niet op andere gronden verplichting tot betaling van bijdrage naast die aan de VvE.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.167.720/01
arrest van 23 februari 2016
in de zaak van
Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat
“De Middelburcht” U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.J. Boogers te Boxtel,
tegen:
[geïntimeerde] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 januari 2015 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter te Middelburg van de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnis van 15 oktober 2014 tussen appellante - de Vereniging - als eiseres en geïntimeerde
- [geïntimeerde] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3099147/14-3482)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 13 januari 2015 met producties;
- het op 14 april 2015 tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
- de memorie van grieven van de Vereniging van 23 juni 2015 met producties en
eiswijziging.
De Vereniging heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis van 15 oktober 2014 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
- a.
De serviceflat “De Middelburcht” is een gebouw aan [het adres] te [plaats] . Bij notariële akte van 24 november 1972 is het gesplitst in 114 appartementen en is tevens de Vereniging van Eigenaars als bedoeld in (thans) artikel 5: 124 BW (verder: de VvE) opgericht.
- b.
[geïntimeerde] is eigenaar van een appartement in “De Middelburcht” en van rechtswege lid van de VvE.
- c.
Gelijktijdig met en naast de VvE is opgericht de “Coöperatie tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat “De Middelburcht” U.A.” (verder: de coöperatie). [geïntimeerde] was lid van de coöperatie.
- d.
Om fiscale redenen is op 31 december 2013 de coöperatie omgezet in een “gewone” vereniging, namelijk eiseres. Op 13 december 2013 schreef [geïntimeerde] aan de VvE en aan de coöperatie geen lid te worden van de Vereniging.
- e.
Aan [geïntimeerde] zijn over januari tot en met mei 2014 bijdragen (servicekosten en voorschotten van stookkosten) in rekening gebracht die niet volledig zijn voldaan.
Bij dagvaarding van 16 mei 2014 heeft de Vereniging de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt.
4.2
In deze procedure stelt de Vereniging dat [geïntimeerde] als appartementseigenaar van rechtswege lid is van de Vereniging, dan wel krachtens de splitsingsakte verplicht lid is, en daardoor gehouden is tot betaling van de bijdragen voor servicekosten en voorschotten van stookkosten. Deze bijdragen worden jaarlijks door de Algemene Ledenvergadering van de Vereniging vastgesteld. [geïntimeerde] weigert de bijdragen echter (volledig) te betalen. Daarnaast stelt de Vereniging zich op het standpunt dat [geïntimeerde] op grond van redelijkheid en billijkheid deze bijdragen dient te betalen.
4.3
Op grond hiervan vorderde de Vereniging in eerste aanleg, samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
- -
een bedrag van € 986,65 met de overeengekomen rente van 0,5% per maand over € 892,= vanaf 16 mei 2014,
- -
de maandelijkse bijdragen vanaf juni 2014 van € 223,= per maand, vermeerderd met en eventuele wijziging van deze bijdrage en de daarover vervallen rente,
- -
de proceskosten.
Het bedrag van € 986,65 bestaat uit € 892,= aan onbetaalde bijdragen over januari tot en met mei 2014, € 80,95 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 13,70 aan rente tot 16 mei 2014.
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van de Vereniging bestreden.
4.4
De kantonrechter heeft in het vonnis van 15 oktober 2014 geoordeeld dat de vordering van de Vereniging op de door haar aangevoerde gronden niet toewijsbaar is en de vordering afgewezen, met veroordeling van de Vereniging in de proceskosten.
4.5
In haar memorie van grieven gaat de Vereniging allereerst in op de vraag of het vonnis van 15 oktober 2014 al dan niet appellabel is, gelet op artikel 332 Rv. Volgens de Vereniging is dat wel het geval, aangezien door de gevorderde termijnen de vordering van onbepaalde waarde is. De Vereniging heeft gelijk; het vonnis is appellabel.
4.6
Bij dagvaarding in hoger beroep vordert de Vereniging alsnog toewijzing van haar vorderingen. In haar memorie van grieven wijzigt de Vereniging haar eis in die zin dat zij de grondslag daarvoor aanvult met een beroep op ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) en haar eis vermeerdert zodat deze thans luidt:
I. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan de Vereniging van een bedrag van € 2.781,81 vermeerderd met de overeengekomen rente van 0,50% althans de wettelijke rente per maand over € 2.781,81, te berekenen vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
II. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan de Vereniging van de buitengerechtelijke kosten van € 80,95, althans een bedrag door het Hof in goede justitie te bepalen, zulks binnen drie dagen na betekening van het te dezen te wijzen arrest.
III. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten van de procedure in hoger beroep en eerste aanleg, het advocaatsalaris en het griffierecht daarin begrepen.
IV. [geïntimeerde] te veroordelen in de na dit arrest ontstane kosten, begroot op:€ 131,= aan salaris advocaat en - indien betekening van het arrest heeft plaatsgevonden en [geïntimeerde] niet binnen 14 dagen na de betekeningsdatum aan het vonnis heeft voldaan - te vermeerderen met een bedrag van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
4.7
Alvorens op de zaak zelf in te gaan overweegt het hof het volgende. Artikel 130 lid 3 Rv bepaalt onder meer dat indien een partij niet in het geding is verschenen, een verandering of vermeerdering van eis tegen die partij is uitgesloten, tenzij de eiser de verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan haar kenbaar heeft gemaakt. In dit geval is [geïntimeerde] in hoger beroep niet verschenen, zodat deze bepaling van toepassing is. Vooralsnog is gesteld noch gebleken dat de eiswijziging aan [geïntimeerde] op de voorgeschreven wijze kenbaar is gemaakt. Het hof zal de Vereniging in de gelegenheid stellen zich hierover bij akte uit te laten.
4.8
Van die gelegenheid kan de Vereniging tevens gebruik maken om het volgende te verduidelijken. In eerste aanleg heeft de Vereniging [geïntimeerde] aangesproken als bewoner van een appartement in “De Middelburcht”. In hoger beroep heeft de Vereniging [geïntimeerde] gedagvaard als ‘zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland’. In haar memorie van grieven vermeldt de Vereniging ten aanzien van de situatie van [geïntimeerde] alleen dat zij vanaf 1 januari 2015 ‘over dat jaar’ niets meer verschuldigd is (punt 23). De Vereniging licht een en ander niet toe, terwijl deze omstandigheden bij het hof de vraag oproepen wat zich per 1 januari 2015 in de situatie van [geïntimeerde] heeft voorgedaan en in hoeverre dat mogelijk relevant is voor de beoordeling van het onderhavige geschil.
4.9
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
5. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 8 maart 2016 voor akte aan de zijde van de vereniging met het hiervoor onder 4.7 en 4.8 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 februari 2016.
griffier rolraadsheer