Procestaal: Frans.
HvJ EU, 26-06-2019, nr. C-159/18
ECLI:EU:C:2019:535
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
26-06-2019
- Magistraten
Mrs. M. Vilaras, K. Jürimäe, D. Šváby, S. Rodin, N. Piçarra
- Zaaknummer
C-159/18
- Conclusie
E. Tanchev
- Roepnaam
Moens
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:535, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑02‑2019
ECLI:EU:C:2018:1040, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑12‑2018
Uitspraak 26‑02‑2019
Mrs. M. Vilaras, K. Jürimäe, D. Šváby, S. Rodin, N. Piçarra
Partij(en)
In zaak C-159/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de justice de paix du troisième canton de Charleroi (vredegerecht van het derde kanton van Charleroi, België) bij beslissing van 31 januari 2018, ingekomen bij het Hof op 27 februari 2018, in de procedure
André Moens
tegen
Ryanair Ltd,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, K. Jürimäe, D. Šváby (rapporteur), S. Rodin en N. Piçarra, rechters,
advocaat-generaal: E. Tanchev,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
André Moens, vertegenwoordigd door N. Leys, advocaat,
- —
Ryanair Ltd, vertegenwoordigd door C. Price, advocaat,
- —
de Duitse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en A. Berg, vervolgens door M. Hellmann en A. Berg als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Hottiaux en N. Yerrell als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 december 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen André Moens en Ryanair Ltd over de weigering van deze luchtvaartmaatschappij om compensatie te betalen aan die passagier, van wie de vlucht een langdurige vertraging had opgelopen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 14 en 15 van verordening nr. 261/2004 luiden:
- ‘(14)
Evenals in het kader van het [Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (Verdrag van Montreal) (PB 2001, L 194, blz. 39)] dienen de verplichtingen die worden opgelegd aan de luchtvaartmaatschappijen die de vluchten uitvoeren, te worden beperkt of uitgesloten in gevallen waarin een gebeurtenis het gevolg is van buitengewone omstandigheden die zelfs door het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden. Dergelijke omstandigheden kunnen zich met name voordoen in gevallen van politieke onstabiliteit, weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen, beveiligingsproblemen, onverwachte vliegveiligheidsproblemen en stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.
- (15)
Er dient te worden geacht sprake te zijn van buitengewone omstandigheden wanneer een besluit van het luchtverkeersbeheer voor een specifiek vliegtuig op een specifieke dag een langdurige vertraging, een vertraging van een nacht of de annulering van één of meer vluchten van dat vliegtuig veroorzaakt, ook al heeft de betrokken luchtvaartmaatschappij alle redelijke inspanningen geleverd om de vertragingen of annuleringen te voorkomen.’
4
Artikel 5 van deze verordening, met als opschrift ‘Annulering’, bepaalt:
- ‘1.
In geval van annulering van een vlucht:
[…]
- c)
hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, […]
[…]
- 3.
Een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, is niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
[…]’
5
Artikel 7 van die verordening, met als opschrift ‘Recht op compensatie’, bepaalt in lid 1:
‘Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers compensatie ten belope van:
- a)
250 EUR voor alle vluchten tot en met 1 500 km;
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
6
Moens heeft bij Ryanair een vlucht geboekt van Treviso (Italië) naar Charleroi (België).
7
Deze vlucht is op 21 december 2015 uitgevoerd met een vertraging bij aankomst van 4 uur en 23 minuten. Deze vertraging was te wijten aan de aanwezigheid van benzine op een startbaan van de luchthaven van Treviso waardoor deze baan gedurende meer dan twee uur moest worden gesloten en het vertrek van het vliegtuig waarmee de vlucht in kwestie werd uitgevoerd vervolgens werd uitgesteld.
8
Wegens deze vertraging van meer dan drie uur heeft Moens Ryanair verzocht om betaling van de compensatie van 250 EUR als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder c), juncto artikel 7, lid 1, onder a), van verordening nr. 261/2004.
9
Omdat Ryanair had geweigerd om gevolg te geven aan dit verzoek — op grond dat de langdurige vertraging van de vlucht in kwestie te wijten was aan een ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 — heeft Moens de zaak bij de justice de paix du troisième canton de Charleroi (vredegerecht van het derde kanton van Charleroi, België) aanhangig gemaakt om de verlangde compensatie te verkrijgen.
10
Deze rechterlijke instantie vraagt zich dan ook af of de aanwezigheid van benzine op een startbaan van de luchthaven van Treviso waardoor die vertraging is veroorzaakt, kan worden aangemerkt als een ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van voornoemde bepaling.
11
In deze omstandigheden heeft de justice de paix du troisième canton de Charleroi de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Valt de omstandigheid die in het hoofdgeding aan de orde is, te weten de lozing van benzine op een startbaan waardoor deze baan moest worden gesloten, onder het begrip ‘gebeurtenis’ in de zin van punt 22 van het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771), of onder het begrip ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van overweging 14 van [verordening nr. 261/2004], zoals uitgelegd in het arrest van 31 januari 2013, McDonagh (C-12/11, EU:C:2013:43), of vallen deze begrippen met elkaar samen?
- 2)
Dient artikel 5, lid 3, van [verordening nr. 261/2004] aldus te worden uitgelegd dat een gebeurtenis als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, te weten de lozing van benzine op een startbaan waardoor deze moest worden gesloten, moet worden beschouwd als een gebeurtenis die inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten van een luchtvaartmaatschappij, zodat zij niet kan worden aangemerkt als een ‘buitengewone omstandigheid’ op basis waarvan de luchtvaartmaatschappij kan worden vrijgesteld van haar verplichting om de passagiers te compenseren wanneer een met het betrokken vliegtuig uitgevoerde vlucht aanzienlijke vertraging heeft opgelopen?
- 3)
Indien een gebeurtenis als die welke aan de orde is in het onderhavige geding, te weten de lozing van benzine op een startbaan waardoor deze baan moest worden gesloten, moet worden beschouwd als een ‘buitengewone omstandigheid’, moet daaruit dan worden afgeleid dat het voor de luchtvaartmaatschappij om een ‘buitengewone omstandigheid’ gaat die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen kon worden?’
Vragen
Eerste en tweede vraag
12
Vooraf zij opgemerkt dat uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens niet blijkt dat de op de startbaan gemorste benzine waardoor de langdurige vertraging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vlucht is veroorzaakt, afkomstig was van een luchtvaartuig van de luchtvaartmaatschappij die deze vlucht heeft uitgevoerd, namelijk Ryanair.
13
De eerste en de tweede prejudiciële vraag, die samen moeten worden beoordeeld, dienen dan ook aldus te worden opgevat dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van de overwegingen 14 en 15 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de aanwezigheid van benzine op een start- of landingsbaan van een luchthaven waardoor deze baan moest worden gesloten en de vlucht van of naar deze luchthaven als gevolg daarvan een langdurige vertraging heeft opgelopen, onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling valt wanneer die benzine niet afkomstig is van een luchtvaartuig van de luchtvaartmaatschappij die deze vlucht heeft uitgevoerd.
14
Voor gevallen van annulering van een vlucht of langdurige vertraging — dat wil zeggen van een duur van drie uur of meer — heeft de Uniewetgever de krachtens artikel 5, lid 1, van verordening nr. 261/2004 op luchtvaartmaatschappijen rustende verplichtingen willen aanpassen (arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška, C-315/15, EU:C:2017:342, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
15
Volgens de bewoordingen van de overwegingen 14 en 15 alsook van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 is de luchtvaartmaatschappij — in afwijking van lid 1 van voornoemd artikel — dus van de krachtens artikel 7 van deze verordening op haar rustende verplichting tot compensatie van de passagiers bevrijd indien zij in staat is om aan te tonen dat de annulering of de vertraging bij aankomst van drie uur of meer het gevolg is van ‘buitengewone omstandigheden’ die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen of, ingeval een dergelijke omstandigheid zich voordoet, dat zij met inzet van alle beschikbare materiële, financiële en personeelsmiddelen aan de situatie aangepaste maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat deze zou leiden tot annulering of langdurige vertraging van de betreffende vlucht (arrest van 4 april 2019, Germanwings, C-501/17, EU:C:2019:288, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
16
Volgens vaste rechtspraak kunnen als ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 worden aangemerkt gebeurtenissen die naar hun aard of oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van het bedrijf van de betrokken luchtvaartmaatschappij en waar deze geen daadwerkelijke invloed op kan uitoefenen, waarbij die twee voorwaarden cumulatief zijn (arrest van 4 april 2019, Germanwings, C-501/17, EU:C:2019:288, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
17
In dit verband zij opgemerkt dat voor de kwalificatie als ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van die bepaling enkel moet worden gekeken naar de omstandigheid waardoor de annulering of de langdurige vertraging van de betreffende vlucht is veroorzaakt, zonder dat vooraf moet worden beoordeeld, zoals de verwijzende rechter lijkt te opperen, of die omstandigheid een ‘gebeurtenis’ vormt in de zin van punt 22 van het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771).
18
Wat betreft de vraag of de aanwezigheid van benzine op een start- of landingsbaan van een luchthaven waardoor deze baan moest worden gesloten en een vlucht van of naar deze luchthaven als gevolg daarvan een langdurige vertraging heeft opgelopen, onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van voornoemde bepaling valt wanneer die benzine niet afkomstig is van een luchtvaartuig van de luchtvaartmaatschappij die deze vlucht heeft uitgevoerd, zij opgemerkt dat een dergelijke omstandigheid per definitie niet kan worden geacht wezenlijk verband te houden met de werking van het luchtvaartuig waarmee die vlucht is uitgevoerd (zie naar analogie arrest van 4 april 2019, Germanwings, C-501/17, EU:C:2019:288, punt 24).
19
Derhalve kan een dergelijke omstandigheid niet naar de aard of oorsprong ervan inherent zijn aan de normale uitoefening van het bedrijf van de betrokken luchtvaartmaatschappij (zie naar analogie arrest van 4 april 2019, Germanwings, C-501/17, EU:C:2019:288, punt 26).
20
Daarbij komt dat de betrokken luchtvaartmaatschappij geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen op voornoemde omstandigheid, aangezien het onderhoud van de start- en landingsbanen geheel buiten haar bevoegdheid valt (zie in die zin arrest van 4 april 2019, Germanwings, C-501/17, EU:C:2019:288, punt 26) en luchtvaartmaatschappijen gebonden zijn door het besluit van de bevoegde luchthavenautoriteiten om de start- of landingsbanen van een luchthaven te sluiten.
21
Derhalve moet de aanwezigheid van benzine op een start- of landingsbaan van een luchthaven waardoor deze baan moest worden gesloten en een vlucht als gevolg daarvan langdurige vertraging heeft opgelopen, worden aangemerkt als ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004.
22
Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van de overwegingen 14 en 15 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de aanwezigheid van benzine op een start- of landingsbaan van een luchthaven waardoor deze baan moest worden gesloten en de vlucht van of naar die luchthaven als gevolg daarvan een langdurige vertraging heeft opgelopen, onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling valt wanneer die benzine niet afkomstig is van een luchtvaartuig van de luchtvaartmaatschappij die deze vlucht heeft uitgevoerd.
Derde vraag
23
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van de overwegingen 14 en 15 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de aanwezigheid van benzine op een start- of landingsbaan van een luchthaven waardoor deze baan moest worden gesloten, waarvan is aangetoond dat dit een ‘buitengewone omstandigheid’ is, moet worden beschouwd als een omstandigheid die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen in de zin van die bepaling niet kon worden voorkomen.
24
In dit verband zij eraan herinnerd dat de luchtvaartmaatschappij, zoals blijkt uit punt 15 van dit arrest, van de krachtens artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7 van verordening nr. 261/2004 op haar rustende verplichting tot compensatie van de passagiers bevrijd is indien zij in staat is om aan te tonen dat de annulering of de vertraging bij aankomst van drie uur of meer het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen.
25
Aangezien dus niet alle buitengewone omstandigheden aanleiding geven tot vrijstelling, moet degene die zich op dergelijke omstandigheden wenst te beroepen, aantonen dat de genoemde omstandigheden hoe dan ook niet voorkomen hadden kunnen worden door het treffen van aan de situatie aangepaste maatregelen, dat wil zeggen maatregelen die op het tijdstip van de buitengewone omstandigheden met name voldoen aan voor de betrokken luchtvaartmaatschappij aanvaardbare technische en economische voorwaarden (arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška, C-315/15, EU:C:2017:342, punt 28).
26
Deze luchtvaartmaatschappij dient bijgevolg aan te tonen dat zij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële, financiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden — behalve indien zij offers had gebracht die uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming op het relevante tijdstip onaanvaardbaar waren — dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd tot de annulering van de vlucht of tot een aankomstvertraging van deze vlucht van drie uur of meer zouden leiden (arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška, C-315/15, EU:C:2017:342, punt 29).
27
Het Hof heeft dus aan het begrip ‘redelijke maatregel’ een flexibele en geïndividualiseerde invulling gegeven waarbij het aan de nationale rechter wordt overgelaten om uit te maken of de luchtvaartmaatschappij in de omstandigheden van het concrete geval kan worden geacht aan de situatie aangepaste maatregelen te hebben genomen (arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška, C-315/15, EU:C:2017:342, punt 30), met dien verstande dat volgens het Hof enkel rekening mag worden gehouden met de maatregelen tot het treffen waarvan zij daadwerkelijk gehouden kan zijn, met uitsluiting van de maatregelen die behoren tot de bevoegdheid van derden, waaronder met name de bevoegde luchthavenexploitanten en luchtverkeersleiders (arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška, C-315/15, EU:C:2017:342, punt 43).
28
Zoals de advocaat-generaal in de punten 35 en 36 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, dient de luchtvaartmaatschappij die wordt geconfronteerd met een besluit van de luchthavenautoriteiten om een startbaan van een luchthaven te sluiten, zich naar dit besluit te voegen en te wachten op het besluit van die autoriteiten om die baan te heropenen of op een alternatieve maatregel. Bijgevolg had een luchtvaartmaatschappij als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet de mogelijkheid om eventuele redelijke maatregelen te treffen teneinde de buitengewone omstandigheid in kwestie te voorkomen.
29
Gelet op een en ander dient op de derde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van de overwegingen 14 en 15 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de aanwezigheid van benzine op een start- of landingsbaan van een luchthaven waardoor deze baan moest worden gesloten, waarvan is aangetoond dat dit een ‘buitengewone omstandigheid’ is, moet worden beschouwd als een omstandigheid die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen in de zin van die bepaling niet kon worden voorkomen.
Kosten
30
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, gelezen in het licht van de overwegingen 14 en 15 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de aanwezigheid van benzine op een start- of landingsbaan van een luchthaven waardoor deze baan moest worden gesloten en de vlucht van of naar die luchthaven als gevolg daarvan een langdurige vertraging heeft opgelopen, onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling valt wanneer die benzine niet afkomstig is van een luchtvaartuig van de luchtvaartmaatschappij die deze vlucht heeft uitgevoerd.
- 2)
Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van de overwegingen 14 en 15 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de aanwezigheid van benzine op een start- of landingsbaan van een luchthaven waardoor deze baan moest worden gesloten, waarvan is aangetoond dat dit een ‘buitengewone omstandigheid’ is, moet worden beschouwd als een omstandigheid die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen in de zin van die bepaling niet kon worden voorkomen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑02‑2019
Conclusie 19‑12‑2018
E. Tanchev
Partij(en)
Zaak C-159/181.
André Moens
tegen
Ryanair Ltd
[verzoek van de Justice de paix du troisième canton de Charleroi (vredegerecht van het derde kanton van Charleroi, België) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het verzoek van de Justice de paix du troisième canton de Charleroi (vredegerecht van het derde kanton van Charleroi, België) om een prejudiciële beslissing confronteert het Hof eens te meer met een verzoek om het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ als bedoeld in artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/20042. te verduidelijken, in casu met betrekking tot de lozing van benzine op een startbaan waardoor die baan moest worden gesloten. Ik heb dat begrip vrij gedetailleerd behandeld in mijn recente conclusie in de zaak Germanwings (C-501/17, EU:C:2018:945, punten 26-87). Aangezien de in deze zaak opgeworpen kwesties een voortzetting vormen van die welke in de zaak Germanwings zijn besproken, bouw ik, om niet nodeloos in herhaling te vallen, voort op de in die conclusie vervatte analyse en beperk ik mij tot de behandeling van de kwesties die specifiek zijn voor de onderhavige zaak.
I. Toepasselijke bepalingen
2.
Om dezelfde redenen verwijs ik naar de toepasselijke bepalingen van voornoemde verordening (die in dit geval identiek zijn), zoals die worden aangehaald in de punten 4 tot en met 7 van de conclusie in de zaak Germanwings.
II. Aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten en prejudiciële vragen
3.
André Moens had bij Ryanair een vlucht van Venetië (Treviso, Italië) naar Charleroi geboekt, die gepland was voor 21 december 2015. Het vliegtuig moest opstijgen om 17 uur en om 18.40 uur landen. De vlucht is met een vertraging van 4 uur en 23 minuten in Charleroi aangekomen. Wegens deze vertraging heeft de onderneming Claim it, die daartoe naar behoren was gemachtigd door Moens, een verzoek tot betaling van de op grond van de passagiersrechtenverordening verschuldigde compensatie ten belope van 250 EUR gestuurd. Vervolgens heeft de raadsman van Moens Ryanair een aanmaning tot betaling doen toekomen. Ryanair heeft geweigerd Moens compensatie te betalen, op grond dat de gebeurtenis een ‘buitengewone omstandigheid’ was. De feiten komen er in essentie op neer dat de lozing van benzine op een startbaan tot gevolg had dat die baan gedurende meer dan twee uur moest worden gesloten, wat er dan weer toe leidde dat Moens' vlucht met vertraging vertrok.
4.
De verwijzende rechter vraagt zich af of voornoemde gebeurtenis als een ‘buitengewone omstandigheid’ kan worden aangemerkt en heeft daarom het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Valt de omstandigheid die in het [hoofdgeding] aan de orde is, te weten de lozing van benzine op een startbaan waardoor die baan moest worden gesloten [hierna: ‘litigieuze gebeurtenis’], onder het begrip ‘gebeurtenis’ in de zin van punt 22 van het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann, C-549/07, EU:C:2008:771, of onder het begrip ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van overweging 14 van [de passagiersrechtenverordening], zoals uitgelegd in het arrest van 31 januari 2013, McDonagh, C-12/11, EU:C:2013:43, of vallen deze twee begrippen met elkaar samen?
- 2)
Moet artikel 5, lid 3, van [die verordening] aldus worden uitgelegd dat [de litigieuze gebeurtenis] moet worden beschouwd als een gebeurtenis die inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten van een luchtvaartmaatschappij, zodat zij niet kan worden aangemerkt als een ‘buitengewone omstandigheid’ op basis waarvan de luchtvaartmaatschappij kan worden vrijgesteld van haar verplichting om de passagiers te compenseren wanneer een met het betrokken vliegtuig uitgevoerde vlucht aanzienlijke vertraging heeft opgelopen?
- 3)
Indien [de litigieuze gebeurtenis] moet worden beschouwd als een ‘buitengewone omstandigheid’, moet daaruit dan worden afgeleid dat het voor de luchtvaartmaatschappij om een ‘buitengewone omstandigheid’ gaat die niet had kunnen worden voorkomen, zelfs niet als alle redelijke maatregelen waren getroffen?’
III. Analyse
A. Eerste prejudiciële vraag
1. Korte samenvatting van de opmerkingen van partijen
5.
Moens voert aan dat de lozing van benzine op een startbaan waardoor die baan moest worden gesloten, onder het begrip ‘gebeurtenis’ valt. Een gebeurtenis kan worden aangemerkt als een ‘buitengewone omstandigheid’ wanneer zij aan de twee in de rechtspraak van het Hof vastgestelde cumulatieve voorwaarden voldoet. Ryanair stelt zich op het standpunt dat overweging 14 van de passagiersrechtenverordening niet aldus kan worden opgevat dat daarbij een aanvullend wettelijk criterium wordt vastgesteld volgens hetwelk een omstandigheid eveneens moet worden geacht een ‘gebeurtenis’ in de zin van die overweging te vormen. De Duitse en de Poolse regering betogen dat het Hof niet hoeft in te gaan op de eerste prejudiciële vraag. De Europese Commissie is van mening dat de litigieuze gebeurtenis op zich geen ‘buitengewone omstandigheid’ vormt, en dat daarom alle feiten van het geding moeten worden onderzocht.
2. Beoordeling
6.
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de lozing van benzine op een startbaan waardoor die baan moest worden gesloten, dient te worden aangemerkt als a) een ‘gebeurtenis’ (die aanleiding kan geven tot een ‘buitengewone omstandigheid’) of b) een ‘buitengewone omstandigheid’ of c) zowel het een als het ander (indien beide begrippen samenvallen).
7.
In zijn arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771, punt 22), heeft het Hof geoordeeld dat ‘[u]it [overweging 14 van de passagiersrechtenverordening] blijkt dat de [Uniewetgever] niet van mening was dat deze gebeurtenissen, waarvan de lijst [in die overweging] overigens niet exhaustief is, zelf uitzonderlijke omstandigheden zijn, maar slechts dat zij tot dergelijke omstandigheden kunnen leiden’, en dat ‘[h]ieruit [voortvloeit] dat niet alle omstandigheden die met dergelijke gebeurtenissen gepaard gaan noodzakelijkerwijs verschoningsgronden zijn voor de in artikel 5 lid 1, [onder c)], van deze verordening opgenomen verplichting om compensatie te betalen’ (cursivering van mij), zodat een beoordeling van geval tot geval is vereist.
8.
In punt 23 van dat arrest heeft het Hof omstandigheden alleen dan als buitengewoon aangemerkt ‘wanneer zij verband houden met een gebeurtenis die, net als die welke in [overweging 14 van de passagiersrechtenverordening] zijn opgesomd, niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en laatstgenoemde hierop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen wegens de aard en de oorsprong van die gebeurtenis’ (cursivering van mij).
9.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt — en voor het Hof wordt niet betwist — dat de sluiting van de startbaan gedurende meer dan twee uur werd veroorzaakt door de lozing van benzine op die startbaan. Naar aanleiding van deze sluiting hebben de luchthavenautoriteiten het schema voor het opstijgen van vliegtuigen gewijzigd en aan die vliegtuigen nieuwe slots toegewezen. Door de wijziging van het vluchtschema is Moens' vlucht dan weer met vertraging vertrokken.
10.
Op basis van de hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof staan de door de verwijzende rechter gebezigde begrippen ‘gebeurtenis’ en ‘buitengewone omstandigheid’ in nauw verband met elkaar, maar vallen zij niet samen.
11.
Zoals de Commissie aangeeft, staat het buiten kijf dat er van een buitengewone omstandigheid geen sprake kan zijn zonder dat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan waardoor die omstandigheid is veroorzaakt. Het tegenovergestelde is daarentegen niet altijd het geval. De sluiting van een startbaan zal namelijk niet noodzakelijk aanleiding geven tot een ‘buitengewone omstandigheid’, bijvoorbeeld wanneer de luchthaven beschikt over andere startbanen die kunnen worden ingezet om die sluiting te omzeilen. Het staat aan de verwijzende rechter om deze kwestie na te gaan bij zijn onderzoek van de feiten van het geding.
12.
Deze uitlegging wordt impliciet bevestigd door het arrest van het Hof van 4 mei 2017, Pešková en Peška (C-315/15, EU:C:2017:342, punt 17), waarin het Hof een nagenoeg identieke vraag diende te beantwoorden. De eerste in de onderhavige zaak voorgelegde vraag en de vragen die waren voorgelegd in de zaak Pešková en Peška, maar ook in de zaak Van der Lans3., tonen aan dat nationale rechters worstelen met de bewoordingen van artikel 5, lid 3, en overweging 14 van de passagiersrechtenverordening. Anders dan de Duitse regering beschouw ik die eerste vraag dan ook niet als louter academisch, maar als een vraag die een duidelijk antwoord van het Hof behoeft.
13.
Tot nog toe heeft het Hof die vraag louter impliciet beantwoord door te oordelen dat ‘als buitengewoneomstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van [de passagiersrechtenverordening] kunnen worden aangemerkt gebeurtenissen die vanwege hun aard of oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken luchtvaartmaatschappij en waarop laatstgenoemde geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen’ (arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška, C-315/15, EU:C:2017:342, punt 22, cursivering van mij).
14.
Omgekeerd heeft het Hof geoordeeld dat ‘niet als buitengewone omstandigheid geldt’ een gebeurtenis als ‘een voortijdig defect van sommige onderdelen van het luchtvaartuig, nu een dergelijke storing wezenlijk verbonden is met het systeem voor de werking van het toestel’. ‘Op deze onverwachte gebeurtenis’, aldus het Hof, ‘kan de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, immers daadwerkelijk invloed uitoefenen, aangezien de luchtvaartmaatschappij dient te zorgen voor het onderhoud en het goed functioneren van de luchtvaartuigen die zij voor haar economische activiteiten gebruikt’ (arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška, C-315/15, EU:C:2017:342, punt 23, cursivering van mij).
15.
Het Hof is tot de slotsom gekomen dat ‘artikel 5, lid 3, van [de passagiersrechtenverordening], gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling valt’ (arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška, C-315/15, EU:C:2017:342, punt 26).
16.
Uit de toepassing van de hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof op de onderhavige zaak volgt dat de gebeurtenis die bestaat in de lozing van benzine op een startbaan waardoor die baan moest worden gesloten, op zich geen ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van artikel 5, lid 3, van de passagiersrechtenverordening vormt. Opdat die gebeurtenis zou kunnen worden aangemerkt als ‘buitengewone omstandigheid’, dient de verwijzende rechter dan ook alle feiten van het voor hem aanhangige geding te onderzoeken.
B. Tweede en derde prejudiciële vraag
1. Korte samenvatting van de opmerkingen van partijen
17.
Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, zijn alle partijen (behalve Moens) het erover eens dat de lozing van benzine op een startbaan waardoor die baan moest worden gesloten en een vlucht aanzienlijke vertraging heeft opgelopen, een ‘buitengewone omstandigheid’ uitmaakt. Partijen komen evenwel tot deze slotsom op basis van uiteenlopende redeneringen.
18.
Ryanair stelt zich op het standpunt dat de voorwaarde dat de gebeurtenis inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten van de luchtvaartmaatschappij, wenselijk noch noodzakelijk is. Zij komt namelijk niet voor in de passagiersrechtenverordening en creëert onzekerheid. Ryanair wijst op de problematische manier waarop nationale rechters gebeurtenissen als blikseminslagen of vogelaanvaringen kwalificeren. Het Hof zou dit subjectieve en onzekere criterium moeten laten varen en zich moeten beperken tot het criterium van ‘omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden’. De Duitse regering en de Commissie voeren in wezen aan dat de relevante omstandigheid in dit geval niet de lozing van benzine op de startbaan is, maar wel het daaropvolgende besluit van de luchthavenautoriteiten om die startbaan te sluiten. De Poolse regering geeft als haar mening te kennen dat de vertraging is veroorzaakt door twee omstandigheden die nauw met elkaar samenhangen: een defect aan een ander vliegtuig dan het vliegtuig van Ryanair waarmee de betrokken vlucht is uitgevoerd en het besluit van de luchtverkeersleiding om de startbaan te sluiten, die allebei ‘buitengewone omstandigheden’ uitmaken. Moens is daarentegen van mening dat de lozing van benzine op een startbaan per definitie inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten van een luchtvaartmaatschappij: het is in de luchtvaart een normale gebeurtenis gelet op het feit dat vliegtuigen zijn voorzien van kleppen die ontworpen zijn om overmatige druk op de benzine in de tanks te voorkomen. Bovendien kan de luchtvaartmaatschappij op dergelijke lozingen wel degelijk invloed uitoefenen, aangezien zich vaak technische problemen voordoen die het gevolg zijn van gebrekkig onderhoud, van een voortijdig defect van die kleppen of van een onjuist gebruik. Moens voegt daaraan toe dat de litigieuze lozing van benzine naar alle waarschijnlijkheid is veroorzaakt door een ander vliegtuig van Ryanair, wat zou bevestigen dat de luchtvaartmaatschappij invloed kon uitoefenen op de situatie.
19.
Met betrekking tot de derde prejudiciële vraag voert Moens evenals de Duitse en de Poolse regering in wezen aan dat het begrip ‘buitengewone omstandigheid’ inhoudt dat de gebeurtenis in kwestie onvoorzien is. De Duitse en de Poolse regering alsook de Commissie zien niet in welke maatregelen Ryanair had kunnen treffen om de vertraging te voorkomen. Ryanair stelt zich op het standpunt dat, gelet op het antwoord op de tweede prejudiciële vraag, enkel moet worden beoordeeld of de omstandigheden niet hadden kunnen worden voorkomen indien de luchtvaartmaatschappij alle redelijke maatregelen had getroffen. Dit is volgens haar evenwel een feitelijke beoordeling waarvoor de verwijzende rechter verantwoordelijk is.
2. Beoordeling
20.
Met de tweede en de derde prejudiciële vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter te vernemen of een gebeurtenis die bestaat in de lozing van benzine op een startbaan waardoor die baan moest worden gesloten, dient te worden aangemerkt als ‘buitengewone omstandigheid’ op basis waarvan de luchtvaartmaatschappij kan worden vrijgesteld van haar verplichting om de passagiers te compenseren wanneer een met het betrokken vliegtuig uitgevoerde vlucht aanzienlijke vertraging heeft opgelopen.
21.
Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Germanwings (C-501/17, EU:C:2018:945, punt 48) heb uiteengezet, is in de rechtspraak van het Hof over buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de passagiersrechtenverordening een criterium vastgesteld dat uit twee delen bestaat: i) het probleem moet te wijten zijn aan een gebeurtenis — zoals de in overweging 14 van die verordening genoemde gebeurtenissen — die niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken luchtvaartmaatschappij (eerste deel), en ii) de luchtvaartmaatschappij kan op deze gebeurtenis, wegens de aard of de oorsprong ervan, geen invloed uitoefenen (tweede deel). Beklemtoond dient te worden dat deze twee delen (voorwaarden) — i) het inherente karakter en ii) de invloed — van geval tot geval moeten worden beoordeeld en cumulatief zijn. Ik zal ze hieronder na elkaar bespreken.
a) Inherent karakter
22.
Om te beginnen rijst de vraag welke schadeveroorzakende gebeurtenis in dit verband in aanmerking moet worden genomen: de lozing van benzine, het besluit om de startbaan te sluiten of allebei?
23.
Ik ben — net zoals de Duitse regering en de Commissie — van mening dat de relevante omstandigheid in casu niet de lozing van benzine op de startbaan is, maar wel het daaropvolgende besluit van de luchthavenautoriteiten om de startbaan te sluiten. In zoverre is het niet van belang om vast te stellen wat de reden voor dat besluit was, zolang de sluiting niet voorzienbaar, gepland of van tevoren aangekondigd was.
24.
Net zoals meteorologische omstandigheden de uitvoering van een geplande vlucht kunnen verhinderen, kunnen ook besluiten van luchthavenautoriteiten een ‘externe’ — dat wil zeggen van buitenaf komende — invloed uitoefenen op die uitvoering.
25.
Zoals de Duitse regering heeft betoogd, maken dergelijke besluiten geen deel uit van de luchtvervoersactiviteiten van de betrokken luchtvaartmaatschappij. Zij behoren namelijk tot de activiteiten en bevoegdheden van luchthavenautoriteiten, die moeten worden onderscheiden van die van de betrokken luchtvaartmaatschappij.
26.
Het is niet nodig de redenen te kennen waarom de luchthavenautoriteiten de sluiting van de startbaan hebben gelast, aangezien enkel dat besluit zelf negatieve gevolgen heeft gehad voor de geplande uitvoering van de betrokken vlucht, zonder dat de luchtvaartmaatschappij daarop invloed kon uitoefenen. Wanneer het besluit vertragingen of annuleringen met zich meebrengt, is het dat besluit dat een ‘buitengewone omstandigheid’ vormt in de zin van artikel 5, lid 3, van de passagiersrechtenverordening. Mogelijkerwijs biedt ook overweging 15 van de passagiersrechtenverordening steun voor de opvatting dat niet van belang is hoe het besluit van de luchthavenautoriteiten is gemotiveerd. In die overweging wordt een ‘besluit van het luchtverkeersbeheer’ dat voor een specifiek vliegtuig een langdurige vertraging of de annulering van één of meer vluchten van dat vliegtuig veroorzaakt, uitdrukkelijk genoemd als ‘buitengewone omstandigheid’.
27.
Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat de volgende omstandigheden geen gebeurtenissen vormen die inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken luchtvaartmaatschappij: de sluiting van (een deel van) het luchtruim wegens de uitbarsting van de IJslandse vulkaan Eyjafjallajökull, omdat het een van buitenaf komende gebeurtenis uitmaakt waarop de luchtvaartmaatschappij geen invloed kan uitoefenen [arrest van 31 januari 2013, McDonagh (C-12/11, EU:C:2013:43)]; de aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel alsmede de daardoor ontstane schade, aangezien zij niet wezenlijk zijn verbonden met het systeem voor de werking van het toestel en niet wegens hun aard of oorsprong inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken luchtvaartmaatschappij, waarbij komt dat deze daarop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen [arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška (C-315/15, EU:C:2017:342)]; verborgen fabricagefouten die gevolgen hebben voor de vliegveiligheid, of schade aan luchtvaartuigen die wordt veroorzaakt door sabotage of terrorisme [arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771)]. Voorts ben ik in mijn conclusie in de zaak Germanwings (C-501/17, EU:C:2018:945) tot de slotsom gekomen dat de beschadiging van een vliegtuigband door een op de start of landingsbaan liggende schroef onder het begrip ‘buitengewone omstandigheid’ valt.
28.
Uit de toepassing van voornoemde rechtspraak op de onderhavige zaak volgt duidelijk dat de onvoorziene en onaangekondigde sluiting van een startbaan een ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van artikel 5, lid 3, van de passagiersrechtenverordening is omdat de betrokken luchtvaartmaatschappij daarmee ‘niets uit te staan’ heeft. Zij houdt namelijk geen verband met het onderhoud van haar luchtvaartuigen, noch met de behoorlijke werking daarvan.
29.
Voorts deel ik het standpunt van de Duitse regering dat het zelfs indien rekening zou moeten worden gehouden met de reden voor de sluiting (quod non), niet uitgesloten zou zijn dat wordt geconcludeerd dat sprake is van een ‘bijzondere omstandigheid’. Dit is het geval omdat de litigieuze lozing van benzine blijkens de verwijzingsbeslissing te wijten is aan een andere dan de betrokken luchtvaartmaatschappij, zodat deze daarvoor geen verantwoordelijkheid draagt (net zomin als voor het besluit om de startbaan te sluiten), en omdat uit die verwijzingsbeslissing niet blijkt dat het de taak van de luchtvaartmaatschappij was om de geloosde benzine op te ruimen.4.
30.
Voorgaande analyse vindt eveneens steun in het voorstel van de Commissie voor een nieuwe verordening tot wijziging van de passagiersrechtenverordening [COM(2013)130 final]5., waarin thans een uitdrukkelijke toelichting in die zin is opgenomen: de onvoorziene sluiting van een luchthaven moet als een ‘buitengewone omstandigheid’ worden beschouwd.6.
31.
Ten slotte wens ik erop te wijzen dat de Duitse rechtspraak ter zake bijzonder omvangrijk is en blijkbaar in dezelfde lijn ligt van hetgeen ik voorstel.7.
b) Invloed
32.
In het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771, punten 39-41), heeft het Hof geoordeeld dat ‘de [Uniewetgever] niet de bedoeling heeft gehad in alle buitengewone omstandigheden vrijstelling te verlenen van de verplichting om de passagiers bij annulering van hun vlucht compensatie te betalen, maar uitsluitend wanneer er sprake is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden’. Daaruit volgt dat ‘aangezien niet alle buitengewone omstandigheden aanleiding geven tot vrijstelling, degene die zich op dergelijke omstandigheden wil beroepen bovendien moet aantonen dat de genoemde omstandigheden hoe dan ook niet voorkomen hadden kunnen worden door het treffen van aan de situatie aangepaste maatregelen, dat wil zeggen maatregelen die op het tijdstip van de buitengewone omstandigheden met name voldoen aan voor de betrokken luchtvaartmaatschappij aanvaardbare technische en economische voorwaarden’. De vervoerder dient immers aan te tonen dat ‘hij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden — behoudens indien hij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van zijn onderneming had gebracht — dat de buitengewone omstandigheden waarmee hij werd geconfronteerd tot annulering van de vlucht leidden’.
33.
Tevens heeft het Hof geoordeeld dat ‘artikel 5, lid 3, van [de passagiersrechtenverordening] niet aldus [kan] worden uitgelegd dat deze bepaling de verplichting oplegt om — als redelijke maatregel — op algemene en niet-gedifferentieerde wijze een minimale reservetijd te plannen die zonder onderscheid geldt voor alle luchtvaartmaatschappijen in alle situaties waarin sprake is van buitengewone omstandigheden’ (arrest van 12 mei 2011, Eglītis en Ratnieks, C-294/10, EU:C:2011:303, punt 31).
34.
Voorts ‘[staat het] aan de verwijzende rechter om na te gaan of de betrokken luchtvaartmaatschappij, in de omstandigheden van het hoofdgeding, aan de situatie aangepaste maatregelen heeft getroffen, dat wil zeggen maatregelen die op het tijdstip van de aangevoerde bijzondere omstandigheden waarvan zij het bewijs levert, met name voldeden aan voor de genoemde maatschappij aanvaardbare technische en economische voorwaarden’ (arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann, C-549/07, EU:C:2008:771, punt 42).
35.
Ik deel het standpunt van de Duitse regering dat uit de verwijzingsbeslissing niet blijkt dat de betrokken luchtvaartmaatschappij vooraf over informatie of aanwijzingen met betrekking tot de sluiting van de startbaan beschikte waardoor zij preventieve maatregelen had kunnen treffen. Zelfs indien de luchtvaartmaatschappij over dergelijke informatie zou hebben beschikt, valt overigens niet in te zien welke maatregelen zij ter voorkoming van de buitengewone omstandigheid daadwerkelijk had kunnen treffen. In casu bevond de luchtvaartmaatschappij zich in een louter passieve situatie en had zij geen andere keuze dan de instructies van de luchthavenautoriteiten te volgen. Blijkens het dossier waarover het Hof beschikt, bezat de luchtvaartmaatschappij zelf niet de nodige bevoegdheid om op eigen initiatief corrigerende maatregelen te treffen, noch preventief (door bijvoorbeeld vroeger op te stijgen, vóór de sluiting van de startbaan) noch achteraf, nadat het besluit om de startbaan te sluiten was getroffen. Evenmin moest of kon zij actief maatregelen treffen om — naar aanleiding van de door de luchthavenautoriteiten in het vluchtschema voor de geplande opstijgingen aan te brengen wijzigingen — zo snel mogelijk een nieuw slot te verkrijgen.
36.
De luchtvaartmaatschappij verkeert namelijk in een situatie waarin zij niet onmiddellijk op de hoogte wordt gesteld van het feit dat een gebeurtenis zich heeft voorgedaan, niet deelneemt aan het besluitvormingsproces met betrekking tot de sluiting van de startbaan, niet op eigen initiatief op zoek mag gaan naar alternatieve oplossingen en de door de luchtverkeersleiding uitgevaardigde instructies moet opvolgen.
37.
Zoals de Poolse regering heeft opgemerkt aangaande het besluit om de startbaan te sluiten, legt het Unierecht zelf een dergelijke sluiting op voor de duur van de opruimingswerkzaamheden(8), zonder dat de luchtvaartmaatschappij invloed kan uitoefenen op dat besluit (of op de snelheid waarmee die werkzaamheden worden uitgevoerd).
38.
Een belangrijk punt is dat in het kader van de beoordeling welke redelijke maatregelen door de luchtvaartmaatschappij moeten worden getroffen, ‘uitsluitend rekening mag worden gehouden met de maatregelen waarvan de verplichting om deze te treffen daadwerkelijk op haar kan rusten, onder uitsluiting van de maatregelen die onder de verantwoordelijkheid van derden vallen, waaronder met name de bevoegde luchthavenexploitanten en luchtverkeersleiders’ (arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška, C-315/15, EU:C:2017:342, punt 43).
39.
Ten slotte ben ik (net zoals de Commissie) van mening dat de situatie die in de onderhavige zaak aan de orde is, in zekere zin een weerspiegeling vormt van overweging 15 van de passagiersrechtenverordening(9), waarin een vergelijkbare situatie als buitengewoon wordt erkend: die waarin een besluit van het luchtverkeersbeheer voor een specifiek vliegtuig op een specifieke dag een langdurige vertraging veroorzaakt.
40.
Hieruit volgt dat in casu is voldaan aan de in artikel 5, lid 3, van de passagiersrechtenverordening vastgestelde voorwaarde dat de buitengewone omstandigheden en de gevolgen daarvan, zoals een langdurige vertraging, ‘ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden’. Aangezien de luchtvaartmaatschappij de tijdelijke sluiting van de startbaan na de lozing van benzine op die baan niet kon voorzien, noch de duur van die sluiting kon verkorten of haar toevlucht tot alternatieve oplossingen kon nemen, kon zij geen invloed uitoefenen op het besluit van de luchthavenautoriteiten, dat bijgevolg niet kon worden voorkomen.
IV. Conclusie
41.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de door de Justice de paix du troisième canton de Charleroi voorgelegde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
De gebeurtenis die bestaat in de lozing van benzine op een startbaan waardoor die baan moest worden gesloten, vormt op zich geen ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 259/91. Opdat die gebeurtenis als ‘buitengewone omstandigheid’ kan worden aangemerkt, dient de verwijzende rechter alle feiten van het hoofdgeding te onderzoeken.
- 2)
Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 moet aldus worden uitgelegd dat de lozing van benzine op een startbaan waardoor die baan gedurende meer dan twee uur moest worden gesloten en de betrokken vlucht vertraging opliep, onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling valt. Deze gebeurtenis was niet inherent aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken luchtvaartmaatschappij, die op die gebeurtenis geen daadwerkelijke invloed kon uitoefenen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2018
Oorspronkelijke taal: Engels.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1) (hierna: ‘passagiersrechtenverordening’).
Zie de prejudiciële vragen in het arrest van 17 september 2015, Van der Lans, C-257/14, EU:C:2015:618, punt 18. Het Hof heeft deze vragen impliciet beantwoord, op een wijze die vergelijkbaar is met de motivering van het arrest van 4 mei 2017, Pešková en Peška, C-315/15, EU:C:2017:342, dat hieronder wordt besproken.
In Nederland bijvoorbeeld hebben de rechterlijke instanties daadwerkelijk geoordeeld dat een technisch defect, zoals een kerosinelek, als een veiligheidsprobleem moest worden beschouwd en als een ‘buitengewone omstandigheid’ moest worden aangemerkt. Zie Eisers/KLM Royal Dutch Airlines, rechtbank Amsterdam, 9 mei 2007, NL:RBAMS:2007:BB5624; NAS a.O./Transavia, rechtbank Utrecht, 27 juni 2007, NL:RBUTR:2007:BE9027; Eisers/TAP, rechtbank Haarlem, 29 oktober 2009, NL:RBHAA:2008:BG2720; Eiser/Transavia, rechtbank Haarlem, 3 oktober 2007, NL:RBHAA:2007:AZ5828.
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van verordening nr. 261/2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en verordening (EG) nr. 2027/97 betreffende de aansprakelijkheid van luchtvervoerders met betrekking tot het luchtvervoer van passagiers en hun bagage.
Ook in de rechtsleer is het standpunt ingenomen dat overeenkomstig het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann, C-549/07, EU:C:2008:771, de tijdelijke sluiting of exploitatiebeperkingen van een luchthaven als ‘buitengewone omstandigheden’ zouden kunnen worden gekwalificeerd (Bartlik, M., ‘Der ‘außergewöhnliche Umstand’ nach dem Urteil des Europäischen Gerichtshofs in der Rechtssache Wallentin-He[r]mann gegen Alitalia’, RRa, 2009, blz. 278; Balfour, J., ‘The ‘Extraordinary Circumstances’ Defence in EC Regulation 261/2004 after Wallentin-Hermann v Alitalia’, Zeitschrift für Luft- und Weltraumrecht, 58, 2009, blz. 224 en 230).
Zie het vonnis van het Amtsgericht Erding (rechter in eerste aanleg Erding, Duitsland) van 18 april 2011, zaak 2 C 1053/11. Zie tevens andere relevante vonnissen van het Amtsgericht Wedding (rechter in eerste aanleg Wedding, Duitsland) van 28 oktober 2010, zaak 2 C 115/10; het Amtsgericht Geldern (rechter in eerste aanleg Geldern, Duitsland) van 3 augustus 2011, zaak 4 C 242/09; het Amtsgericht Königs Wusterhausen (rechter in eerste aanleg Königs Wusterhausen, Duitsland) van 8 juni 2011, zaak 9 C 113/11; het Amtsgericht Frankfurt am Main (rechter in eerste aanleg Frankfurt am Main, Duitsland) van 30 januari 2014, zaak 32 C 3328/13, en het Amtsgericht Frankfurt am Main van 1 augustus 2014, zaak 30 C 2922/13.