HR, 18-11-1925, nr. 2123
ECLI:NL:HR:1925:373
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-1925
- Zaaknummer
2123
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1925:373, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑11‑1925; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1925:1
ECLI:NL:PHR:1925:1, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑10‑1925
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1925:373
Uitspraak 18‑11‑1925
Inhoudsindicatie
Niet afwachten resultaten onderzoek vormt ambtelijk verzuim dat, tenzij er gegronde redenen zijn, niet door navordering kan worden hersteld.
No 2123
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] , tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen I te [Z] van 1 October 1924, betreffende den hem opgelegden navorderingsaanslag in de Inkomstenbelasting, belastingjaar 1921/22;
Gehoord den raadsman van den belanghebbende;
Gezien de stukken;
Gelet op de schriftelijke conclusie van den Advocaat-Generaal, Ledeboer, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing der zaak naar den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen I te [Z] , ten einde met inachtneming van ’s Hoogen Raads arrest verder te worden behandeld en beslist;
Overwegende dat ten deze vaststaat: dat aan den belanghebbende, die aanvankelijk bij aanslagbiljet van 18 juli 1922 overeenkomstig zijn aangifte in de Inkomstenbelasting over 1921/22 was aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 60.000,--, een navorderingsaanslag is opgelegd, op grond, dat hij de regeling van den oorspronkelijken aanslag geen rekening was gehouden met een winst van f 2.672682,-- door de firma [A], - waarvan belanghebbende lid is – behaald tengevolge van den verkoop van vijf stoomschepen, elk toebehoorende aan een naamlooze vennootschap, waarvan de gezegde firma alle aandeelen bezat en de directie voerde;
Dat de belanghebbende tegen dien navorderingsaanslag bij den Raad van Beroep verschillende bezwaren heeft aangevoerd, waarvan thans dit van belang is, dat er geen grond tot navordering zou bestaan, immers men hier niet zou te doen hebben met een nieuw feit, maar met een andere wijze van opvatting of een ambtelijk verzuim; dat toch vóór het opleggen van den oorspronkelijken aanslag aan den Inspecteur de balans der firma [A] is overgelegd en daaruit te zien was, dat op die van 1920 in tegenstelling met die van 1919 een zeer groot aandeelenbezit voorkwam;
dat de Raad omtrent dit bezwaar heeft overwogen dat den Raad bij het onderzoek is gebleken: dat appèllant oorspronkelijk bij aanslagbiljet d.d. 18 juli 1922 was aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 60.000,--; dat eerst daarna na een reclame van [B] Is gebleken uit een accountantsonderzoek dat door na te noemen naamlooze vennootschappen bij de firma [A], waarvan appellant lid was, in 1920 bedragen waren gestort tezamen groot f 2.914.563.05, waarmede bij den oorspronkelijken aanslag dus geen rekening was gehouden; dat deze feiten grond opleveren voor het vermoeden dat aan appellant een te lage aanslag was opgelegd, nu genoemd bedrag de winst bleek op den verkoop van schepen waarover de firma [A] de beschikking had; van welk een en ander aan appellant op wettelijke wijze is mededeeling gedaan; dat appellant hiertegenover heeft aangevoerd dat hier sprake zou zijn van ambtelijk verzuim of van een wijziging van de opvatting van den inspecteur, en dat wel omdat de balans der firma [A] over 1920 voor juli 1922 aan den Inspecteur is overgelegd, doch zulks ten onrechte, omdat uit een balans die eerst 30 juni 1922 overhandigd is, niet kan blijken dat en onder welke rechtsverhouding uit verkoop van schepen verkregen bedragen bij die firma zijn gestort en of die bedragen als winst dier firma te beschouwen zijn zoodat het oordeel van den Inspecteur eerst na dieper en tijdroovender onderzoek was vast te stellen, dat op 18 juli 1922 ingesteld, doch nog niet geëindigd was, en omdat, indien er al van een ambtelijk verzuim sprake zou kunnen zijn, dit veeleer zou liggen in het feit dat de aanslag voor het belastingjaar 1921/22 eerst in juli 1922 werd vastgesteld dan in het feit dat niet langer met vaststelling werd gewacht; dat deze Inspecteur in het algemeen in dezen tot navordering gerechtigd is te achten;
dat de Raad ook de andere bezwaren van den belanghebbende ongegrond heeft geoordeeld en den aanslag heeft gehandhaafd;
Overwegende dat de belanghebbende tegen deze uitspraak opkomt met vier middelen van cassatie, luidende: I Schending van artikel 16 der Wet van 19 December 1914 (Staatsblad no 564), in het bijzonder wat betreft de strekking van het begrip “uitspraak”, door te beslissen dat de firma [A], waarvan appellant gedurende het jaar 1920 en op 1 Mei 1921 met recht op 20% aandeel in de winst deel uitmaakte in haar hoedanigheid van directrice van genoemde naamlooze vennootschappen, welke functie zij gedurende 1920 vervulde, in dat jaar heeft genoten een winstuitkeering van f 2.672.685,-- en zulks terwijl de grond voor de navordering blijkens de mededeeling ex artikel 84 gelegen was in het door den Inspecteur vermeende feit dat een verkapte divident-uitkeering aan de firma [A] als aandeelhoudster van meergenoemde vennootschappen zoude zijn geschied;
II Schending van artikel 1797 van het Burgerlijk Wetboek door te overwegen, dat de storting van het onder I genoemde bedrag niet zoude kunnen zijn geschied als gevolg van een geldleening “omdat geen termijn van terugbetaling werd bepaald”;
III Schending van hetzelfde artikel als bedoeld onder I in het bijzonder het eerste lid: a door de beslissing, dat de firma [A] in 1920 als directrice van meergenoemde naamlooze vennootschappen een winstuitkeering van f 2.672.685,-- zou hebben genoten, niet voldoende te motiveeren en
b doordat de uitspraak van den Raad van Beroep lijdt aan inwendige tegenspraak;
IV Schending van artikel 82 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 door de opgelegde navordering gerechtvaardigd te achten hoewel de Inspecteur reeds vroeger inzage van de balansen van appellant’s firma heeft gehad, zonder dat dit toentertijd voor den Inspecteur aanleiding is geweest om over genoemd bedrag belasting te vorderen, zodat aangenomen moet worden dat òf de Inspecteur indertijd verzuimd had een behoorlijk onderzoek in te stellen, òf sindsdien van inzicht was veranderd;
Overwegende dat, zoo het vierde middel gegrond mocht worden bevonden, dit niet alleen tot vernietiging van de uitspraak, maar ook tot vernietiging van den aanslag zou moeten leiden en de Hooge Raad het daarom gewenscht acht dit middel het eerst te behandelen;
dat echter de uitspraak onvoldoende gegevens verstrekt om te beoordeelen of terecht wordt geklaagd over schending van artikel 82 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914;
dat immers in de hierboven weergegeven overwegingen eerst wordt aangenomen, dat pas na het opleggen van den oorspronkelijken aanslag uit een accountantsonderzoek is gebleken, dat in 1920 door de naamlooze vennootschappen, eigenaressen der verkochte schepen, groote bedragen bij de firma [A] waren gestort, terwijl daarna wordt vastgesteld, dat de Inspecteur reeds vóór 18 juli 1922 – den datum van den primitieven aanslag – naar aanleiding van de hem overgelegde balans, een onderzoek had aangevangen, doch, wegens den te verwachten duur daarvan, de resultaten niet heeft afgewacht alvorens tot regeling van den aanslag over te gaan;
dat, indien het eerste juist mocht zijn, van directe schending van artikel 82 geen sprake is en alleen de vraag zou kunnen rijzen, of de Raad voldoende gronden heeft aangevoerd voor zijn beslissing, dat de inhoud van de balans geen redelijken grond gaf voor het vermoeden, dat de winsten der firma [A] grooter waren dan was aangegeven;
dat, zoo daarentegen als juist moet worden aangenomen, wat de Raad in de volgende overweging vaststelt, het middel gegrond zou zijn;
dat immers, indien de Inspecteur, met de cijfers van de hem overgelegde balans voor oogen, het reeds dadelijk mogelijk of zelfs waarschijnlijk mocht hebben geacht, dat de aangifte niet juist was, zulks in die mate, dat hij het noodig oordeelde een onderzoek in te stellen, hij met het opleggen van den aanslag had moeten wachten, totdat de resultaten van een volledig onderzoek hen ten dienste stonden en door dit niet te doen een ambtelijk verzuim zou hebben gepleegd, dat niet door het opleggen van een navorderingsaanslag met al de voor den belastingplichtige daaraan verbonden nadeelige gevolgen kan worden goedgemaakt;
dat dit wel uitzondering lijdt, indien er gronden aanwezig zijn, die in een bepaald geval het onverwijld opleggen van den aanslag in hooge mate gewenscht doen zijn, doch dat daarvan hier niet is gebleken en als zoodanig zeker niet kan gelden de omstandigheid, waarop de Raad doelt, dat de aanslagsregeling reeds min gewenschte vertraging heeft ondervonden;
Overwegende dat, waar de overwegingen van den Raad geen zekerheid geven, hoe in deze de toedracht der zaak is geweest, zijn uitspraak op dit punt niet behoorlijk met redenen is omkleed, en reeds daarom niet in stand kan blijven;
dat onder die omstandigheden een onderzoek van de andere middelen kan achterwege blijven;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst het geding naar den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te [Z] , ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, President, Segers, Ort, Schepel en van Gelein Vitringa, Raden, in tegenwoordigheid van Jhr. Van Panhuys, Griffier, en door den President uitgesproken ter Raadkamer van den achttienden November 1900 Vijf en Twintig
Conclusie 19‑10‑1925
Inhoudsindicatie
Niet afwachten resultaten onderzoek vormt ambtelijk verzuim dat, tenzij er gegronde redenen zijn, niet door navordering kan worden hersteld.
Edele Hoog Achtbare Heeren!
In de eerste plaats zal moeten worden onderzocht of de Inspecteur gerechtigd was tot navordering, dan wel dat deze het feit waarop de navordering is gegrond, redelijkerwijze reeds had kunnen en behooren te kennen toen hij den oorspronkelijken aanslag regelde. De belanghebbende heeft nl. die bevoegdheid van den Inspecteur in dit geval ontkend; naar aanleiding daarvan heeft de Raad van Beroep in de zesde overweging de gronden aangegeven, waarop hij van oordeel is, dat dit beroep van belanghebbende ongegrond is.
De Raad van Beroep geeft daar te kennen, dat uit een balans over 1920 eener bepaalde firma die eerst op 30 Juni 1922 overhandigd is aan den Inspecteur, niet kan blijken, dat en onder welke rechtsverhouding uit verkoop van schepen verkregen bedragen bij die firma zijn gestort en of die bedragen als winst der firma zijn te beschouwen, zoodat het oordeel van den Inspecteur eerst na dieper en meer tijd roovend onderzoek is vast te stellen dan in een geval als dit, in verband met het oog op het reeds late tijdstip voor vaststelling van een aanslag over 1921/22, voorsgands van den Inspecteur kon worden verwacht.
Zoo algemeen is het oordeel van den Raad van Beroep in die zesde overweging neergelegd, maar zoo algemeen acht ik dit oordeel niet aannemelijk. Onder bepaalde omstandigheden zal een balans als de bedoelde voldoende licht geven om den Inspecteur attent te maken op een noodzakelijk onderzoek als hier bedoeld wordt, onder andere omstandigheden zal dat niet het geval zijn. De conclusie waartoe de Raad van Beroep kwam in dit geval zou wellicht juist kunnen zijn, doch ze is m.i. voor dit geval niet voldoende gemotiveerd.
De grief, dat de Raad van Beroep de juistheid van de navordering zou hebben aangenomen op een geheel anderen grond dan waarop de Inspecteur den naderen aanslag baseerde acht ik niet gegrond. De Inspecteur heeft de navordering gebaseerd in wezen op het feit dat aan de firma [X] een belangrijk bedrag is ten goede gekomen van de in deze procedure bedoelde Naamlooze Vennootschappen. Daarop komt het aan en nu is de omstandigheid, dat de Inspecteur kenlijk van meening was, dat [X] een bedrag ontving als aandeelhoudster van die vennootschappen, terwijl de Raad van Beroep aanneemt, dat [X] dat ontving als Directie van die scheepvaartmaatschappijen, naar mij voorkomt niet eene zoodanige afwijking, dat zou moeten worden aangenomen, dat de Raad van Beroep een ander feit als grondslag aanneemt voor de navordering dan de Inspecteur.
Een enkel woord nog over het tweede middel.
Het wil mij voorkomen feitelijken grondslag te missen. Immers, hoewel minder gelukkig geformuleerd, is de bedoeling van den Raad van Beroep niet, dat nooit van geldleening sprake zou kunnen zijn als geen termijn van terugbetaling was bepaald, doch dat in dit geval de omstandigheid, dat geen termijn van terugbetaling was bepaald mede heeft gestrekt tot het vestigen van ’s Raads overtuiging, dat aan geldleening hier niet mocht worden gedacht. De waardeering van de feiten en omstandigheden waarop de Raad zijne overtuiging vestigt, is geheel aan zijn vrij inzicht overgelaten.
Ik concludeer tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing der zaak naar den Raad van Beroep D.B.I. Rotterdam, ten einde met inachtneming van ’s Hoogen Raads arrest verder te worden behandeld en beslist.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,