ABRvS, 24-06-2019, nr. 201806586/1/V1
ECLI:NL:RVS:2019:1969
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-06-2019
- Zaaknummer
201806586/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:1969, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑06‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en het besluit van 8 juni 2016 gehandhaafd voor zover de vreemdeling is opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd.
201806586/1/V1.
Datum uitspraak: 24 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 juli 2018 in zaak nr. NL18.10876 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en het besluit van 8 juni 2016 gehandhaafd voor zover de vreemdeling is opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 13 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam, ieder hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vreemdeling, geboren op [1988], heeft de Azerbeidzjaanse nationaliteit en verblijft sinds 2000 in Nederland. In dat jaar hebben zijn vader en moeder, mede voor hem en de andere kinderen, aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Vast staat dat deze aanvragen zijn afgewezen. Met ingang van 15 juni 2007 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (Ranov). Vervolgens heeft hij de vreemdeling een verblijfsvergunning voor niet-tijdelijke humanitaire gronden verstrekt, geldig tot 15 juni 2018. De staatssecretaris heeft deze verblijfsvergunning bij besluit van 8 juni 2016 ingetrokken per 31 oktober 2012 omdat de vreemdeling meerdere malen is veroordeeld wegens een misdrijf. Dit besluit staat in rechte vast. Op 29 december 2016 heeft de vreemdeling de voorliggende asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen zonder de vreemdeling nader te horen, omdat dat volgens hem in dit geval moeilijk of onmogelijk is en hij meent op andere wijze voldoende informatie te hebben vergaard.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de staatssecretaris in deze asielprocedure meerdere keren heeft geprobeerd de vreemdeling te horen en heeft overwogen dat hij niet ten onrechte het besluit van 5 juni 2018 heeft genomen zonder dit nogmaals te proberen. De rechtbank is de staatssecretaris daarnaast gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris de stelling van de vreemdeling dat hij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten van Azerbeidzjan staat vanwege de politieke activiteiten van zijn vader, niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
4. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling echter gegrond verklaard omdat de staatssecretaris ten onrechte niet is ingegaan op het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM en ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het beroep van de vreemdeling op artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet slaagt. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het besluit van 5 juni 2018 een besluit op een eerste asielaanvraag is.
Het hoger beroep van de vreemdeling: horen en asielrelaas
5. Het hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Het hoger beroep van de staatssecretaris: ambtshalve beoordeling artikel 8 van het EVRM en artikel 64 van de Vw 2000
6. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 4 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het hier gaat om een opvolgende asielaanvraag. Bij zo'n aanvraag beoordeelt hij immers niet ambtshalve of een vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd krachtens artikel 8 van het EVRM of voor uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000.
6.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat uit artikel 1 van de Vw 2000 de definitie van een opvolgende aanvraag volgt, waarvan hij niet kan afwijken. Dit artikel strekt tot omzetting van artikel 2, aanhef en onder q, van de Procedurerichtlijn. Uit deze artikelen volgt dat een opvolgende aanvraag, kort gezegd, een latere asielaanvraag is nadat een definitieve beslissing op een eerdere asielaanvraag is genomen.
De staatssecretaris heeft eerder definitief beslist op de asielaanvraag die de moeder in 2000 mede voor de vreemdeling heeft ingediend. Dat de vreemdeling niet eerder zelfstandig zijn asielrelaas naar voren heeft gebracht, is gelet op artikel 2, aanhef en onder q, van de Procedurerichtlijn niet relevant voor de beantwoording van de vraag of onderhavige aanvraag een opvolgende of eerste asielaanvraag is (vergelijk de uitspraak van 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815). Uit die uitspraak en uit artikel 40, derde lid, van de Procedurerichtlijn volgt daarnaast, anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting aanvoert, dat de omstandigheid dat de staatssecretaris een opvolgende aanvraag inhoudelijk heeft behandeld, niet betekent dat die aanvraag als eerste aanvraag moet worden aangemerkt. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals de vreemdeling heeft verzocht in zijn schriftelijke uiteenzetting, omdat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden beantwoord.
6.2. Omdat in artikel 3.6a en artikel 6.1e van het Vreemdelingenbesluit 2000 geen verplichting voor de staatssecretaris is neergelegd om bij een opvolgende aanvraag ambtshalve te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM of uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte deze beoordeling achterwege gelaten in zijn besluit van 5 juni 2018.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroepen
7. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 juni 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Het beroep van de vreemdeling: openbare orde, inreisverbod en vertrektermijn
8. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen krachtens artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van die laatste bepaling.
De staatssecretaris heeft dit echter deugdelijk gemotiveerd door in het voornemen van 7 mei 2018, dat in het besluit van 5 juni 2018 is opgenomen, te verwijzen naar het eerdere besluit van 8 juni 2016. Bij dat besluit heeft hij de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken en heeft hij een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen hem uitgevaardigd omdat de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Dit besluit van 8 juni 2016 is in rechte vast komen te staan. De vreemdeling heeft niet onderbouwd waarom de staatssecretaris hem niet langer als zo'n bedreiging moet aanmerken. Evenmin heeft hij omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de staatssecretaris aanleiding had moeten zien het eerder tegen hem uitgevaardigde inreisverbod op te heffen.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris daarnaast deugdelijk gemotiveerd waarom hij hem geen vertrektermijn heeft gegund, door ook hier te verwijzen naar het besluit van 8 juni 2016 waarin hij heeft bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:959, komt een eerder terugkeerbesluit immers niet van rechtswege te vervallen wanneer een vreemdeling een asielverzoek indient. Omdat de vreemdeling geen gehoor heeft gegeven aan de in dat eerdere terugkeerbesluit neergelegde terugkeerverplichting, heeft het eerdere terugkeerbesluit dus weer betekenis gekregen door de afwijzing van het asielverzoek.
De vreemdeling heeft daarnaast aangevoerd dat hij gedwongen is opgenomen in een instelling voor de geestelijke gezondheidszorg, waardoor hij Nederland niet onmiddellijk kan verlaten. Het terugkeerbesluit van 8 juni 2016 staat echter in rechte vast en de omstandigheid dat de vreemdeling daarna gedwongen is opgenomen doet er niet aan af dat hij Nederland niet onmiddellijk heeft verlaten toen hij nog niet was opgenomen. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte geen aanleiding gezien de vreemdeling een vertrektermijn te gunnen.
De beroepsgrond slaagt niet.
10. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 juli 2018 in zaak nr. NL18.10876;
IV. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2019
488-887.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180)
Artikel 2
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
q. "volgend verzoek": een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1.
Artikel 40
1. Indien een persoon die in een lidstaat internationale bescherming heeft aangevraagd, aldaar verdere verklaringen heeft afgelegd of een volgend verzoek heeft ingediend, onderzoekt deze lidstaat deze verdere verklaringen of de elementen van het volgende verzoek in het kader van de behandeling van het vorige verzoek of in het kader van de toetsing van de beslissing waartegen beroep of bezwaar is aangetekend, voor zover de bevoegde autoriteiten rekening kunnen houden met alle elementen die aan de nadere verklaringen of het volgende verzoek in dit kader ten grondslag liggen.
2. Om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming eerst aan een voorafgaand onderzoek onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU.
3. Indien uit het in lid 2 bedoelde voorafgaande onderzoek wordt geconcludeerd dat er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU, wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II. De lidstaten kunnen ook in andere redenen voorzien om een volgende verzoek verder te behandelen.
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
opvolgende aanvraag: een volgend verzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel q, van de Procedurerichtlijn;
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.6a
1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend:
a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
[…]
Artikel 6.1b
1. Ingeval de vreemdeling ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Wet onmiddellijk moet vertrekken of niet is vertrokken binnen de voor hem geldende vertrektermijn, kan de uitzetting worden uitgesteld. Bij het uitstel wordt in ieder geval rekening gehouden met de fysieke of mentale gesteldheid van de vreemdeling en technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van de uitzetting wegens onvoldoende identificatie.
[…]
Artikel 6.1e
Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ambtshalve beoordeeld of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Wet, tenzij op grond van artikel 3.6a, eerste lid, of 3.6ba, eerste lid, alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning is verstrekt.
[…]