Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-08-2016, nr. 200.195.110/01
ECLI:NL:GHARL:2016:6932
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-08-2016
- Zaaknummer
200.195.110/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:6932, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑08‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Machtiging uithuisplaatsing. Risicotaxatie naar aanleiding van het onderzoek door de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.195.110/01
(zaaknummer rechtbank C/17/147760 / FJ RK 16-303 en C/17/148802 / FJ RK 16-519)
beschikking van 23 augustus 2016
inzake
[verzoeker] ,
feitelijk verblijvend te [A] ,verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.A. Schütz te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder ook te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: het Regiecentrum;
2. [de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de moeder;
advocaat: mr. P. Rijnsburger te Leeuwarden,
3. [de stiefmoeder] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de stiefmoeder;
4. de pleegouders van [de minderjarige3] en [de minderjarige2] ,
wonende op een geheim adres.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (verder ook te noemen: de rechtbank), van 30 maart 2016, 20 april 2016, 30 mei 2016, 30 mei 2016 en 24 juni 2016, uitgesproken onder bovengenoemde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 29 juni 2016;
- het verweerschrift van het Regiecentrum met productie(s);
- het verweerschrift van de GI (in aanvulling op dat van het Regiecentrum) met productie(s);
- het verweerschrift van de moeder met productie(s);
- de van de rechtbank ontvangen processen-verbaal van de mondelinge behandelingen van 8 april 2016 en 16 juni 2016;
- een journaalbericht van mr. Schütz van 15 juli 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schütz van 21 juli 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schütz van 22 juli 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schütz van 29 juli 2016;
- een journaalbericht van mr. Schütz van 2 augustus 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schütz van 8 augustus 2016 met productie(s).
2.2
De na te noemen minderjarige [de minderjarige1] is op 9 augustus 2016 voorafgaand aan de zitting door het hof gehoord. [de minderjarige1] heeft aan het hof verteld dat hij het liefst wil dat zijn vader en stiefmoeder weer bij elkaar wonen en hij terug naar hen kan. Als dit niet kan wil hij bij zijn vader zijn en als dat niet kan bij zijn stiefmoeder.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 9 augustus 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door mr. Schütz;
- namens de GI: mevrouw [C] en mevrouw [D] ;
- namens het Regiecentrum: de heer [E] ;
- de moeder, bijgestaan door mr. Rijnsburger;
- de stiefmoeder.
Mr. Schütz heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities.
3. De vaststaande feiten
3.1
Uit het in 2011 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en de moeder zijn geboren de minderjarigen:- [de minderjarige1] [in] 2004 (verder te noemen: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] [in] 2009 (verder te noemen: [de minderjarige2] );
- [de minderjarige3] [in] 2009 (verder te noemen: [de minderjarige3] );
(verder gezamenlijk ook te noemen: de kinderen).
De vader en de moeder zijn gezamenlijk met het gezag over de kinderen belast. Bij beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 20 december 2011 is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vader. De vader heeft nog drie minderjarige kinderen met de stiefmoeder, te weten:- [de minderjarige4] , geboren [in] 2011;
- [de minderjarige5] , geboren [in] 2015;
- [de minderjarige6] , geboren [in] 2016.
De stiefmoeder heeft uit een eerdere relatie nog een minderjarig kind, te weten [de minderjarige7] , geboren [in] 2004.
3.2
De kinderen zijn op 20 augustus 2014 (opnieuw) onder toezicht gesteld van het Regiecentrum, destijds genaamd BJZ Friesland. Bij beschikking van 12 augustus 2015 is de ondertoezichtstelling van de kinderen laatstelijk verlengd tot 20 augustus 2016. Bij beschikking van 24 juni 2016 heeft de rechtbank het Regiecentrum met ingang van 27 juni 2016 vervangen door het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering als uitvoerder van de ondertoezichtstelling.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift van 30 maart 2016 heeft het Regiecentrum verzocht de kinderen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 20 augustus 2016. Het Regiecentrum heeft voorts verzocht de beschikking eerst te verlenen voor een periode van vier weken en de beslissing voor het overige aan te houden.
3.4
Bij de bestreden beschikking van 30 maart 2016 heeft de rechtbank (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg of een residentiële voorziening met ingang van 30 maart 2016 voor de duur van vier weken en het verzoek voor het overige aangehouden.
3.5
Bij de bestreden beschikking van 20 april 2016 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 1 juli 2016 en het verzoek voor het overige aangehouden. De rechtbank heeft bij deze beschikking voorts het NIFP verzocht een deskundige voor te dragen om een onderzoek in te stellen en een deskundigenbericht uit te brengen over de in die beschikking omschreven onderzoeksvragen.
3.6
Bij inleidend verzoekschrift van 30 mei 2016 heeft het Regiecentrum verzocht [de minderjarige1] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een residentiële voorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 20 augustus 2016.
3.7
Bij de bestreden beschikking van 30 mei 2016 heeft de rechtbank (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een residentiële voorziening verleend met ingang van 30 mei 2016 voor de duur van vier weken en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.8
Bij de bestreden beschikking van (eveneens) 30 mei 2016, heeft de rechtbank het vorenbedoelde deskundigenbericht bevolen.
3.9
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van 24 juni 2016 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een residentiële voorziening en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 20 augustus 2016.
4. De omvang van het geschil
4.1
De vader is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen waarvan beroep. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
4.2
De vader heeft het hof verzocht:
1. Primair: de bestreden beschikkingen te vernietigen en alsnog het verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen alsmede te bepalen dat er geen deskundigenonderzoek zal plaatsvinden, althans te bepalen dat de kinderen uit huis geplaatst worden bij de stiefmoeder;
Subsidiair: alvorens definitief te beslissen eerst alsnog een bijzondere curator te benoemen om te adviseren over het verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen;
2. Het Regiecentrum te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
4.3
Het Regiecentrum heeft het hoger beroep van de vader bestreden en het hof verzocht het hoger beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen. De GI heeft zich daarbij aangesloten.
4.4
De moeder heeft het hoger beroep van de vader bestreden en het hof verzocht de beschikking van de rechtbank van 24 juni 2016 te bekrachtigen en te bepalen:
I. dat door de rechtbank op terechte gronden is besloten de spoeduithuisplaatsing te verlenen alsook de naar aanleiding daarvan verleende verlengingen van de machtiging uithuisplaatsing;
II. de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De periode(n) waarvoor de bestreden machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend zijn inmiddels verstreken. Het hof is van oordeel dat de vader niettemin, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn gezinsleven, een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van deze machtigingen te laten toetsen. Aan hem zal derhalve niet zijn procesbelang worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregelen golden, inmiddels zijn verstreken.
5.2
Het hof zal daarom hierna, nu ook overigens geen beletselen zijn gebleken om de vader te ontvangen in zijn hoger beroep, de (spoed)machtiging(en) tot uithuisplaatsing van de kinderen inhoudelijk toetsten.
5.3
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.4
Ingevolge artikel 800 lid 3 Rv kan de machtiging tot uithuisplaatsing alleen dan aanstonds worden gegeven indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarigen. Vast staat dat in het onderhavige geval voldaan is aan de procedurele eis dat de belanghebbenden binnen twee weken na verlening van de spoedmachtigingen in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
5.5
Uit de overgelegde stukken is het hof gebleken dat de kinderen sinds het uiteengaan van de ouders in juli 2010 jarenlang zijn blootgesteld aan de echtscheidingsstrijd van de ouders en de daaruit voortvloeiende vertrouwens- en communicatieproblemen. De ouders hebben langdurig niet of niet op een gezonde wijze kunnen overleggen over de opvoeding van de kinderen. Er waren daarnaast ernstige zorgen over het feit dat de vader het beeld dat de kinderen hadden van hun moeder in ernstige mate negatief beïnvloedde. De opvoedingsvaardigheden van de moeder werden door de vader in twijfel getrokken en de kinderen werden blootgesteld aan de angst van de vader dat de kinderen lichamelijk werden mishandeld door de moeder en het daaruit voortvloeiende gedrag. De vader had de stellige overtuiging dat de moeder de kinderen mishandelde en diende klachten in tegen de betrokken instanties indien hij bij hen geen gehoor vond. Bij de kinderen was als gevolg hiervan sprake van loyaliteitsproblematiek. Bij [de minderjarige1] heeft dit ertoe geleid dat hij geen contact meer wenste te hebben met de moeder. Ook het contact tussen de moeder en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is in december 2015 gestopt.
5.6
In november 2014 is de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) op verzoek van de officier van justitie een onderzoek gestart naar de vermeende mishandeling van de kinderen in de periode vanaf 2010.
5.7
De LEBZ concludeert in haar rapport van 3 december 2015 dat de kinderen sinds het uiteengaan van de vader en de moeder in een voor hen erg stressvolle en schadelijke situatie leven en dat het, ondanks de betrokkenheid van een groot aantal instanties, niet is gelukt om een veilige omgeving voor de kinderen te creëren en een einde te maken aan de strijd van de vader. Noch uit het opsporingsonderzoek, noch uit onderzoeken van andere instanties is gebleken dat de moeder de kinderen fysiek mishandeld zou hebben. Het beeld dat de vader schetst van gruwelijke, stelselmatige mishandelingen door de moeder wordt niet bevestigd. De vader lijkt er volgens de LEBZ echter wel van overtuigd te zijn dat de moeder voor altijd uit het leven van de kinderen geweerd moet worden en het ligt niet in de lijn der verwachting dat hij voor rede vatbaar zal zijn, nu bij hem sprake lijkt te zijn van een fixatie. Het opzettelijk zwart maken van de ene ouder door de andere, zoals de vader bijvoorbeeld doet als hij de kinderen vertelt dat de moeder hen probeert te 'lokken', het ondermijnen van de ene ouder door de andere (zoals de vader doet wanneer hij de moeder afvalt in aanwezigheid van de kinderen) en het belasten van de kinderen door ze deelgenoot te maken van alle procedures die er lopen en het meer tijd spenderen aan het schrijven van brieven en het indienen van klachten dan aan contact met de kinderen, zouden volgens de LEBZ wellicht thuishoren in de categorie 'emotionele of geestelijke mishandeling/verwaarlozing'.
5.8
De LEBZ heeft in de conclusie van haar rapport voorts het volgende opgenomen:
" Vader is er van overtuigd dat alle instanties tegen hem zijn. Het feit dat hij nu - wederom - geen 'gelijk' krijgt, zal vermoedelijk een flinke impact op hem hebben. De heer [verzoeker] lijkt een wanhopig man. Het is niet te voorspellen hoe hij zal reageren, maar het verdient sterk de voorkeur dit rapport en de consequenties die dat gaat hebben te bespreken met alle betrokken partijen en instanties, voordat er tot actie overgegaan wordt. Er moet een goed doordacht plan van aanpak komen wil het doel - een veilige omgeving voor de kinderen - kans van slagen hebben."
5.9
De GI heeft naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek van de LEBZ een risicotaxatie laten uitvoeren ten aanzien van het risico op kindermishandeling door de vader en de stiefmoeder. In deze risicotaxatie d.d. maart 2016, opgesteld door mevrouw [F] van het Diagnostiekteam Friesland, is geconcludeerd dat bij de vader en de stiefmoeder sprake is van een hoog risicoprofiel voor het voortbestaan van emotionele kindermishandeling. Als belangrijkste risicofactoren worden genoemd:
- het risico op verstoting van de moeder door de kinderen;
- de feitelijke gedragingen van de vader en de stiefmoeder, die een bedreiging vormen voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen;
- de handelwijze van de vader, waarbij hij zich niet laat geruststellen, onvoldoende kan schakelen in zijn emoties en gedachten en volhardt in zijn klachtgedraging;
- het wantrouwen van de vader jegens organisaties en hulpverlening, dat voor de kinderen tot gevolg kan hebben dat zij hun vertrouwen in anderen gaan verliezen;
- de beperkte emotionele beschikbaarheid van de vader en de stiefmoeder ten opzichte van de kinderen, ten gevolge van hun strijd met de moeder en instanties;
- het gesloten gezinssysteem en het verleden van de vader, waarbij hij is veroordeeld voor een zedendelict;
- het getuige zijn geweest van huiselijk geweld door de kinderen in 2014;
- het feit dat de vader zich qua gedachten, gevoelens en handelwijze onvoldoende tot niet laat beïnvloeden door de ingezette hulpverlening.
In de risicotaxatie wordt geconcludeerd dat om de veiligheid van de kinderen te garanderen, zij uit huis geplaatst dienen te worden op een neutrale plek (in een pleeggezin).
* De beschikking van de rechtbank van 30 maart 2016
5.10
Het hof is van oordeel dat op grond van de signalen over (emotionele) kindermishandeling die uit zowel het LEBZ-rapport als uit de risicotaxatie naar voren komen, moet worden geconstateerd dat ten tijde van het verlenen van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing op 30 maart 2016 sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor de kinderen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de Child Abuse Risk Evaluation (CARE-NL) een gevalideerd instrument voor risicotaxatie is. De conclusies van het LEBZ-rapport en de gegronde vrees bij het Regiecentrum voor een wanhoopsdaad van de vader naar aanleiding van deze conclusies onderstreepten dit acute gevaar. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen op goede gronden is verleend en zal de bestreden beschikking van de rechtbank van 30 maart 2016 bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
* De beschikkingen van de rechtbank van 20 april 2016 en 30 mei 2016
5.11
Het hof is voorts van oordeel dat de rechtbank in de bestreden beschikking van 20 april 2016 op goede gronden heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg diende te worden verlengd tot uiterlijk 1 juli 2016. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank in haar beschikking van 20 april 2016 en maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne. Het hof voegt hier nog aan toe dat de kern van de bedreigende situatie voor de kinderen gelegen is in het compleet in beslag genomen worden van de vader door zijn strijd met meerdere instanties en het hiermee onvoldoende beschikbaar zijn voor zijn gezin. De vader bestrijdt dat de situatie zo ernstig was, maar het hof ziet naast hetgeen uit de rapportage van de LEBZ en de risicotaxatie naar voren komt ook in de brief van de stiefmoeder van 24 april 2014 (productie 4 bij het beroepschrift) een bevestiging van de ernst van de thuissituatie.* Het door de vader ingebrachte rapport van de heer [G]
5.12
Het door de vader ingebrachte rapport (met aanvulling) van de heer [G] heeft voor het hof niet geleid tot een ander oordeel omtrent de vraag of er voor de kinderen sprake was van een zo bedreigende situatie dat (spoed)uithuisplaatsing noodzakelijk was. Daarbij is tevens van belang dat het betreft een in opdracht van de vader opgesteld rapport, op basis van schriftelijke stukken (en niet op basis van eigen onderzoek), waarbij de moeder noch de GI betrokken is geweest.
5.13
Bij de bestreden beschikking van 20 april 2016 heeft de rechtbank verder een onderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) noodzakelijk geacht en aan het NIFP opdracht gegeven een deskundige voor te dragen om advies uit te brengen. Ook deze beslissing dient naar het oordeel van het hof te worden bekrachtigd. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het voor de kinderen van groot belang is dat duidelijk wordt of zij in de toekomst weer bij de vader kunnen wonen, en zo ja wat daarvoor nodig is. Daarvoor is noodzakelijk dat meer duidelijkheid wordt verschaft over het psychisch functioneren van de vader en welke behandeling hij voor zijn eventuele problematiek nodig heeft. Ook in de risicotaxatie is aan de vader geadviseerd zich psychologisch/psychiatrisch te laten onderzoeken en behandelen door een expertisecentrum. Hierdoor kan meer duidelijkheid komen over het effect van het handelen van de vader op de kinderen.
5.14
Het hof zal gelet op het vorenstaande ook de bestreden beschikking van 30 mei 2016 (zaaknummer rechtbank C/17/147760 / FJ RK 16-303), waarbij het deskundigenonderzoek is bevolen, bekrachtigen.
5.15
Het hof is voorts van oordeel dat de rechtbank in haar beschikking van 20 april 2016 het verzoek van de man om een bijzondere curator te benoemen op goede gronden heeft afgewezen. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog dat de ondertoezichtstelling thans, met instemming van de vader, wordt uitgevoerd door het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, en dat van een geschil tussen de kinderen en deze GI, anders dan de man in hoger beroep stelt, niet is gebleken. Ook van enige vooringenomenheid van de huidige GI is het hof niet gebleken. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen voor zover daarbij het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator is afgewezen en het (subsidiaire) verzoek van de vader om in hoger beroep alsnog een bijzondere curator te benoemen afwijzen. * De beschikking van de rechtbank van 30 mei 2016 (zaaknummer C/17/148802 / FJ RK 16-519)
5.16
Het hof is van oordeel dat ten tijde van het verlenen van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een residentiële voorziening op 30 mei 2016 sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige1] . Uit de overgelegde stukken komt naar voren dat [de minderjarige1] in het pleeggezin zodanig probleemgedrag vertoonde, dat langer verblijf aldaar een onmiddellijk en ernstig gevaar zou vormen, niet alleen voor [de minderjarige1] , maar ook voor [de minderjarige3] en [de minderjarige2] . Het hof zal de beschikking van de rechtbank van 30 mei 2016 daarom bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. * De beschikking van de rechtbank van 24 juni 2016
5.17
Het hof is van oordeel dat de rechtbank in de bestreden beschikking van 24 juni 2016 op goede gronden heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een residentiële voorziening en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg dienden te worden verlengd tot 20 augustus 2016. Het hof schaart zich achter de overwegingen van de rechtbank in haar beschikking van 24 juni 2016 en maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt. Vanuit het ervaren pleeggezin waar de kinderen aanvankelijk alle drie verbleven, en waar thans [de minderjarige3] en [de minderjarige2] nog verblijven, zijn ernstige zorgen naar voren gebracht over de kinderen. Die hebben betrekking op de wijze waarop de kinderen omgaan met emoties, hun agressieregulatie, seksuele ontwikkeling, sociale omgang en smetvrees, het kopiëren van gedrag, het buiten zichzelf leggen van de schuld en het feit dat [de minderjarige1] op te dwingende wijze zorgzaam en waakzaam was ten opzichte van [de minderjarige3] en [de minderjarige2] en hen ook te veel domineerde. Dit in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat de zorgen die er al waren over de kinderen door de waarnemingen en ervaringen uit het pleeggezin alleen maar groter zijn geworden. Deze zorgen houden bovendien naar het oordeel van het hof verband met het gezinssysteem van de vader en de stiefmoeder, en niet met de houding van de moeder. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de uitkomsten van het door de rechtbank gelaste deskundigenonderzoek dienen te worden afgewacht en dat de uithuisplaatsing van de kinderen tot die tijd in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Op grond van al het voorgaande kan ook van een plaatsing van de kinderen bij de stiefmoeder gedurende het NIFP-onderzoek naar het oordeel van het hof geen sprake zijn. De bestreden beschikking van 24 juni 2016 zal op grond van het vorenstaande worden bekrachtigd.* De proceskosten
5.18
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als door de vader en de moeder verzocht. Het hof zal de bestreden beschikking van 20 april 2016 bekrachtigen voor zover daarbij het verzoek van de vader om de GI in de proceskosten te veroordelen is afgewezen en de verzoeken van de vader en de moeder ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep afwijzen.
5.19
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 maart 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 april 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 mei 2016 (zaaknummer rechtbank C/17/147760 / FJ RK 16-303), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 mei 2016 (zaaknummer rechtbank C/17/148802 / FJ RK 16-519), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 juni 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, mr. G.M. van der Meer en mr. A.H. Garos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 augustus 2016 in bijzijn van de griffier.